hoofdstuk 48

(145)

‘En, Maria, vertel eens. Wat heb jij vandaag allemaal meegemaakt?’

Nadat zijn vrouw de wijn had geschonken en hijzelf de geitenmelk, hadden Mattias en Anna weer plaatsgenomen aan tafel. Omdat Malchus de deur was uitgelopen, was Anna op diens plek, tegenover haar man gaan zitten. Even keek Maria naar Matilda om haar gedachten te bepalen. Toen begon Maria te vertellen:

‘Vanmorgen op schriftlezing kwam Saraf, de broer van Matilda, te laat binnen. Zijn oom, die de leiding heeft, vroeg hem waar hij zo laat vandaan kwam en hij vertelde dat hij op Golgotha had gestaan, bij het kruis van de Rabbi van Galilea.’

Mattanja sloeg met zijn vlakke hand op tafel en zei:

‘Ha, dat vond die priester waarschijnlijk niks, of wel soms, Maria?’

‘Nee, dat klopt. Zijn oom vroeg hem meteen waarom Saraf de Rabbi zo bijzonder vond. Toen vroeg Saraf aan zijn oom of Hij niet de Profeet was, die zou komen.’

Opnieuw sloeg Mattias met zijn hand op tafel en riep:

‘Geweldig! Die jongen is geniaal. Dat is de vraag die iedereen ook aan de Doper bij de Jordaan stelde.’

De blik van Mattias ging de tafel rond, van Maria, naar Matilda en Anna en bleef rusten op Vitellius, die hij met veel enthousiasme in zijn stem uitlegde:

‘Want áls, ja áls Hij inderdaad die Profeet was, dan heeft dat verstrekkende gevolgen voor iedereen die niet naar zijn woorden luistert.’

Met een ruk draaide Mattias zijn hoofd weer naar Maria en hij vroeg:

‘En? Hoe reageerde die oom daarop?’

‘Nou, niet zo leuk, hè Matilda?’

‘Nee, dat wil ik wel geloven, ha!’, kon Mattias niet nalaten te roepen.

Ondertussen keek Maria naar Matilda, die langzaam knikte, alsof ze daarmee wilde zeggen dat Maria het maar moest vertellen.

‘Nou…’, ging Maria verder, ‘…Saraf’s oom vroeg Saraf om iets voor te lezen uit het boek Dewariem, het gedeelte over degene die aan een paal hangt. En daarna vroeg hij diverse kinderen in de groep te zeggen wat zo iemand is, die gehangen is aan een paal. Hij dwong Matilda, hier, het tot drie keer toe te zeggen, dat nare woord, steeds harder omdat hij het zogenaamd niet kon horen. En daarna moest ik het zeggen. U weet wel welk woord ik bedoel.’

Meteen antwoordde Mattias:

‘Ja, dat weten we.’ En terwijl hij Vitellius aankeek zei hij: ‘Vervloekt. Iedereen die aan een paal hangt is: vervloekt. Het woord dat Maria bedoelt is: vervloekt.’ Daarna richtte hij zich weer tot Maria en zei: ‘Ga verder.’

‘Nou en toen enkelen van ons dat woord hadden gezegd, was Saraf aan de beurt.’

De stem van Maria brak heel even vanwege de emotionele herinnering. Meteen sloeg Mattias weer op de tafel, dit maal met zijn vuist, zodat hier en daar wat kostelijk vocht uit de bekers op de tafel spatte en hij zei:

‘Wat is dat voor oom? Wat is dat voor leraar? Om kinderen op zo’n lage manier iets uit de heilige Schriften bij te brengen? Misdadig!’

Vitellius keek naar de ogen van Maria, die verdrietig en nadenkend naar de gespilde druppels melk op tafel staarde. Ineens brak er een glimlach door op haar lippen en ze hervatte haar verhaal:

‘Maar Saraf zei het woord niet. In plaats daarvan herhaalde hij wat hij eerder had gezegd, dat de Rabbi de Profeet was die in de wereld komen zou en hij voegde eraan toe dat iedereen die niet naar Hem zou luisteren daarvan rekenschap zou moeten geven. En hij zei ook precies waar dat geschreven staat.’

Even was het helemaal stil en Vitellius zag bij Mattias een breede grijs op het gezicht verschijnen terwijl hij met wijd open ogen zijn tafelgasten één voor één aankeek. En opnieuw sloeg hij met zijn vlakke hand op tafel, terwijl hij zei:

‘Fenomenaal! Die jongen is een geweldenaar in de Schriften. En dat op die leeftijd! Daar had zijn oom vast niet van terug?’

Maria ging verder en zei:

‘Eerst niet nee. Hij stond met een blik vol verachting naar Saraf te kijken terwijl hij van alles en nog wat binnensmonds stond te mompelen. Maar toen kwam hij weer met iets nieuws. Saraf moest ineens het gedeelte voorlezen van de profeet, die zou komen, maar ook van profeten die overmoedig zouden handelen en in overmoed zouden spreken. Dat zouden we kunnen afleiden uit het al dan niet uitkomen van hun woorden.’

Maria stopte even met haar verhaal. In de ernst op haar gezicht zag Vitellius dat ze haar best deed om zich alles weer voor de geest te halen en zo nauwkeurig mogelijk te vertellen. Even keek ze weer naar Matilda, alsof dat haar hielp bij haar herinnering. Toen klaarde haar gezicht op en vertelde ze verder:

‘Saraf’s oom vertelde over allerlei dingen die de Rabbi van Galilea had gezegd, die volgens hem bewijs waren dat Hij in overmoed zou hebben gesproken.’

Mattias kon zijn mond opnieuw niet houden want direct vroeg hij:

‘Nou, ik ben benieuwd wat dat dan allemaal zou kunnen zijn.’

Maria hief haar hand op en wilde verder gaan maar riep zei Anna over de tafel tegen haar man:

‘Ja, als jij nou gewoon je mond eens een tijd dicht houdt, dan kan dat kind ongestoord haar verhaal vertellen!’

Meteen gingen beide handen van Mattias de lucht in, terwijl hij zei:

‘Al goed. Mij hoor je niet meer. Vertel maar, Maria.’

‘Als ik me goed herinner, was het iets over het afbreken van de tempel, die Hij in drie dagen zou opbouwen. Toch, Matilda?’

Matilda knikte en Maria ging verder:

‘Toen deed oom weer hetzelfde wat hij altijd doet. Diverse kinderen moesten weer antwoord geven op zijn vraag naar wat daar van terecht was gekomen. Ja, er was eigenlijk niets van terecht gekomen. De tempel staat er nog steeds. Matilda moest dat weer als eerste zeggen en daarna ik weer. Ik vroeg toen of we niet konden stoppen met die discussie maar dat wilde hij niet. Hij wilde persé Saraf voor de hele groep terechtwijzen over de Rabbi van Nazareth.’

Even keek Maria weer naar Matilda. Die knikte ten teken dat het allemaal klopte. Maria ging verder:

‘Toen richtte oom zich weer tot Saraf en hij vroeg hem hoe de Rabbi dan eigenlijk gesproken had, nu niet was gebeurd wat Hij had gezegd.’

Hier viel Matilda kort in, terwijl ze zei:

‘De bedoeling was dat Saraf het woord ‘overmoed’ zou gaan zeggen. Maar dat deed hij lekker niet. Ha ha.’

Iedereen aan tafel schoot even in de lach om die verhelderende uitleg en Maria vertelde verder:

‘Nee, dat deed hij niet, hoe zijn oom ook bleef aandringen. En toen zei zijn oom het zelf maar – ‘in overmoed’. Zo kwaad was hij op Saraf, dat hij, net zoals u, een paar keer keihard met zijn hand op de tafel sloeg waar Sarafs Torah-rol op lag. En terwijl hij sloeg, noemde hij nog een paar dingen: dat de Rabbi alle handelaren uit de tempel had weggestuurd en dat hij beledigende dingen had gezegd over de leiding.’

Meteen viel Mattias haar weer in de rede:

‘Dat had verdraaid al honderd keer eerder gedaan moeten zijn!’

Maar toen keek hij geschokt naar zijn vrouw, die hem met een minachtende blik opnam.

‘O, sorry, schattenpop, eh, ik bedoel, vrouw. Dat ontsnapte me even. Maar dit is precies wat er schort aan dit volk. Het wordt geleid door een bende misleidende zakkenvullers. Nep-priesters, adderengebroed, precies zoals de Rabbi van Nazareth zei. Maar ga verder, Maria.’

Maria keek weer even nadenkend naar Matilda en vertelde verder:

‘O ja, toen zei oom een paar vreemde dingen die ik niet snapte, dat de Rabbi voor het Sanhedrin had gezegd dat ze Hem zouden zien zitten aan de rechterhand van de kracht en zien komen met de wolken van de hemel.’

‘Wat? Heeft Hij dat gezegd? In het Sanhedrin? O, maar dan snap ik het. Dat zijn citaten uit… Vrouw mag ik even? Ja?

Vitellius keek naar Anna en hij zag dat ze haar man met een zo woest mogelijke blik aankeek. Maar om haar mond zag hij een lachje trillen. En toen zei ze:

‘Nou, vooruit dan.’

- 3 november 2021 –


(146)

Pilatus keek enige tijd zwijgend naar de jongen in zijn sobere tuniek, die voor hem stond om zijn verhaal van het geheimzinnige graf te vertellen. De opmerking van de jongen over zijn ontmoeting met de gekruisigde Rabbi, raakte hem dieper dan hem lief was. Hij dacht terug aan de momenten van het korte gesprek dat hij zelf nog maar enkele dagen geleden, elders in het paleis, had gevoerd met de Rabbi. De woorden kwamen hem weer in gedachten. ‘Dus u bent toch een koning?’, had hij gevraagd. En toen had de Rabbi geantwoord dat Hij gekomen was om van de waarheid te getuigen. Onwillekeurig fluisterde Pilatus weer zijn eigen antwoord:

‘Wat is waarheid?’

‘Wat zegt u?’, vroeg Saraf, die alles om zich heen weer had staan observeren en in deze bezigheid werd afgeleid door de half luid uitgesproken woorden van Pilatus.

‘Nee, niets’, antwoordde Pilatus.

Pilatus lette weer op de jongen, die zijn ogen niet van de prachtige fresco’s op het plafond kon afhouden. Toen hervatte hij het gesprek:

‘Je stond dus onder het kruis van de Rabbi en wat deed je daarna?’

Saraf dacht weer even na en zei toen:

‘Ik liep over het smalle pad langs de heuvel met de gapende grotten als ogen en kwam toen uit bij een tuin. Er stonden allerlei kruiden en groenten. Ik liep langs een haag en ineens kwam ik uit bij een ander deel van de tuin. Verderop zag ik in het gras twee mannen staan. Eén van hen was de Rabbi van Nazareth.’

‘Hoe wist je dat Hij het was?’

‘Eerst wist ik het niet. Maar toen Hij plotseling verdwenen was, vertelde die andere man het mij. Dat was een zekere Simon, één van zijn discipelen. Maar ik had het meteen kunnen weten.’

‘En waarom had je het meteen kunnen weten?’

‘Omdat…. Oh, ja, dat is waar ook.’

Even keek Saraf, die verrast was door zijn eigen herinnering, naar boven en hij zei:

‘Het leek net of de zon op zijn haar scheen maar de zon scheen nog helemaal niet in de tuin. Die ging nog helemaal schuil achter de rotswand. Zijn oplichtende haar was dus licht dat Hij Zelf verspreidde. En…’, hierbij hief Saraf zijn vinger op, alsof hij extra aandacht van Pilatus moest trekken. ‘En Hij wist dat ik die ochtend bij zijn kruis had staan huilen én dat ik vanavond op wacht zou moeten staan in de kamer van de vlam. En…’ hierbij schudde Saraf nadrukkelijk met zijn vinger, alsof het allerbelangrijkste nog moest komen. ‘En… van Simon hoorde ik dat de Rabbi hem had gezegd mij te vertellen dat ik morgenochtend niet moest schrikken van iets dat in de tempel zou gebeuren.’

Pilatus ging voorover zitten en vroeg:

‘Wat? Wat gaat er morgen in de tempel gebeuren?’

‘Ja, dat weet ik dus niet. Iets waarvan ik niet moet schrikken.’

Pilatus schoof weer naar achteren en besloot:

‘Nou, dat is een nietszeggende voorspelling. Daar kunnen we niets mee. We zullen het wel zien, morgenochtend. Wat heb je verder nog gezien in die tuin?’

‘De steen. Die lag op wel twintig el afstand van het graf. Op zijn kant.’

‘Ja, ja, dat weet ik. Heb je in het graf nog iets gezien? De grafdoeken bijvoorbeeld?’

‘Nee. Ik ben priester. Ik mag geen graf aanraken. Anders ben ik zeven dagen onrein. En dat terwijl ik vannacht op wacht moet staan in de tempel.’

‘Hm, dat is jammer. Maar je vertelde dat je de Rabbi twee keer hebt gezien. Wanneer zag je Hem nog meer?’

‘Ik zag Hem vanmiddag weer, op ongeveer dezelfde plek in de graftuin. Ik stond te bidden en stelde Hem in mijn gebed allemaal vragen…’

‘Wacht even. Je stond te bidden. Bad je dan niet tot God, tot Adonai?’

Saraf moest daar even over nadenken en toen kwam hij tot een conclusie, die hij nog niet eerder had getrokken. En hoewel hij het zelf totaal niet begreep, zei hij toch:

‘Maar de Rabbi van Nazareth ís Adonai. Dat kan niet anders. Alleen Adonai is sterker dan de dood. Alleen Adonai weet alle dingen. Alleen Adonai kan plotseling verschijnen en verdwijnen.’

Pilatus, die weer rechtop had gezeten, leunde plotseling zwaar achterover tegen de rugleuning van zijn zetel. Het was alsof hij door de impact van de woorden uit de mond van de eenvoudige priesterjongen naar achteren werd geduwd. Ineens was hij weer terug bij zijn eigen confrontatie met de Rabbi. Het was tegen het einde van het slopende proces van die ochtend voor het Pascha. Alles had hij geprobeerd om de overduidelijk onschuldige Rabbi vrij te pleiten voor zijn aanklagers. Maar niets leek te werken. Tot slot had hij Hem zelfs laten geselen, om het medelijden van de massa op te wekken. Een zware geseling, die velen het leven zou hebben gekost. Maar niet de stevig gebouwde Rabbi van Nazareth. Hij stond voor hem. Trillend over zijn hele lichaam vanwege het kolossale trauma. Maar ongebroken, beheerst en moedig. En stil, zwijgzaam, zonder klacht of kreun. Niet bereid om antwoord te geven op welke vraag dan ook. Pilatus hoorde weer zijn eigen stem: ‘Spreekt U niet tot mij? Weet U niet dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?’ Hij zei toen iets wonderlijks en ondoorgrondelijks. Hij zei iets in de trant, dat hij, Pilatus, zijn macht van boven gekregen had en dat de priesters een grotere zonde begingen. Pilatus vroeg zich af wie de Rabbi bedoeld kon hebben met ‘van boven’. Hij dacht aan de mogelijkheid dat Hij daar Zichzelf mee bedoelde en hij herinnerde zich de mededeling van de priesters dat de Rabbi Zichzelf ‘Zoon van God’ had genoemd. Pilatus vroeg zich af of dat misschien de reden was voor de mysteriën van zijn graf. Opnieuw voelde Pilatus een rilling door zijn zenuwgestel gaan en hij probeerde zijn onderarmen en handen helemaal stabiel te houden maar slaagde daar niet helemaal in.

- 5 november 2021 –


(147)

Annas kneep zijn ogen tot spleetjes en keek zijn gespreksgenoot met buitengewone interesse aan. Hij nam nog een slok van zijn wijn en liet het vocht keurend door zijn mond rollen. Hij was in gesprek met Mattanja, in één van de gastenverblijven. Het gesprek bleek een waardevolle voorbereiding op de zitting van het Sanhedrin, later die avond. Na het vocht te hebben doorgeslikt, tuurde hij nadenkend naar boven en hij herhaalde de woorden van Mattanja:

‘Hm, een enorme truc van toverij met de bewaking en het graf - door zijn discipelen.‘

Even bleef de blik van Annas naar boven gericht. Toen keek hij weer naar Mattanja en hij zei:

‘Ik heb dat vanmorgen één van de soldaten ook horen zeggen, toen hij zich verdedigde tegen de verwijten van Maria, één van onze bedienden.’

Mattanja keek verbaasd en vroeg:

‘Heeft Maria met de soldaten gesproken, die vanmorgen bij het graf de wacht hielden?’

Annas knikte bevestigend en zei:

‘Ja, die kwamen vanmorgen al zeggen dat er iets was gebeurd bij het graf. Ze hadden een rare verschijning gezien en waren daarom weggevlucht. Ze durfden uiteraard niet terug naar het fort. Daarom kwamen ze bij mij.’

‘Maar hoe kwamen ze dan in gesprek met Maria?’

‘Oh, laat dat maar aan Maria over. Ach, Mattanja! Je weet toch hoe die vrouwen zijn? Die willen altijd al precies weten hoe alles zit. En als er dan ineens Romeinse soldaten met een verhaal over het graf van een populaire Rabbi op bezoek zijn….’

Mattanja lachte en knikte dat hij het begreep. Annas lachte echter niet mee. Hij keek Mattanja met een diepe denkrimpel boven zijn ogen aan, terwijl hij nadacht over de mogelijkheid van het argument van toverij. Het was al een keer eerder door zijn gedachten geschoten maar het had nog niet zulke vaste vormen aangenomen, als nu in dit gesprek. Hij vroeg zich af of dit misschien een belangrijke uitweg bood uit de situatie van de zich opstapelende feiten rond het graf van de Rabbi. Hij overwoog of er geen risico’s aan verbonden waren en hij vroeg Mattanja:

‘Het is niet de eerste keer dat we deze beschuldiging bij de Rabbi neerleggen. Weet je dat?’

‘Nee, wanneer dan nog meer?’

‘De Farizeeën in Galilea zeiden eens tegen Hem dat Hij de demonen uitdreef door Beëlzebul, de overste van de demonen.’

‘Oh ja? En toen? Wat gebeurde er toen?’

‘De Rabbi stak een redevoering tegen hen af, waar sommigen van hen waarschijnlijk nog wakker van liggen.’

‘Wat zei Hij dan?’

‘Van alles en nog wat. Precies weet ik het niet. Maar het kwam er op neer dat zijn krachten bewezen dat Gods koninkrijk was gekomen en hun ontkenning daarvan betekende, dat ze Gods Geest hadden gelasterd, wat onvergefelijk was.’

Bij die laatste woorden keek Annas zijn gesprekspartner veelbetekenend aan. Die keek snel weg. Annas schoot in de lach en zei, terwijl hij voorover boog:

‘Ja, Mattanja! En jij hebt hier ook iets dergelijks gesuggereerd! Toverij! Dat komt niet goed met jou.’

Mattanja keek Annas niet aan maar begon weer aan zijn wijn te nippen om van het onplezierige onderwerp af te leiden. Annas leunde achterover en terwijl hij Mattanja aankeek zei hij:

‘Mattanja, je moet wel bedenken dat je op grond van je woorden geoordeeld zult worden. Dat zei Hij namelijk ook.’

Mattanja keek strak naar de grond met een blik alsof hij daar zijn eigen oordeel al aanschouwde. Annas ging verder:

‘Én Hij zei nog iets heel belangrijks. Toen de farizeeën Hem om een teken vroegen, waarmee Hij zijn gezag voor het doen deze uitlatingen zou staven, antwoordde Hij dat ze geen teken zouden krijgen dan het teken van Jona.’

Direct gingen de ogen van Mattanja naar die van Annas, terwijl hij vroeg:

‘Het teken van Jona? Wat voor teken deed Jona dan?’

‘Ja, wat denk je dat dat was, Mattanja? Denk eens na.’

Mattanja keek even naar boven maar haalde zijn schouders op en zei:

‘Geen idee. Wat was het?’

‘De drie dagen, Mattanja.’

‘Drie dagen? Oh, dat hij drie dagen lang in de vis had gezeten?’

‘Precies. Zo zou de Rabbi eveneens drie dagen in de aarde zijn. Dat was voor ons een reden om aan te nemen dat Hij zijn discipelen instructies had gegeven, om iets te ondernemen met het lichaam. Daarom hebben we besloten om een wacht voor het graf te zetten.’

‘Ja, en die wacht heeft de waarschijnlijkheid van zijn woorden nu juist sterk vergroot.’

‘Dat valt nog te bezien. Mogelijk kunnen we iets met combinatie van de wacht en de toverij door de discipelen.’

‘Maar, maken we het dan niet nog veel erger dan een lastering van Gods Geest?’

‘Wat is het alternatief, Mattanja? Wat wou je dan voorstellen?’

Mattanja zweeg en nipte weer snel van zijn wijn.

‘Juist, ja. Er is dus geen alternatief. Moeten we soms zijn discipelen de macht geven in het Sanhedrin? Ha, dat zouden ze willen. Bovendien – als Hij dan werkelijk zou zijn opgestaan, wat volgens onze leerstellingen volslagen onmogelijk is, dan zou Hij Zich toch allereerst aan ons moeten komen presenteren?’

Ineens hief Mattanja zijn vinger omhoog en zei:

‘Ho, nu herinner ik mij een uitspraak van Hem.’

‘Oh, ja, welke dan?’

‘Hij zei het na een lange redevoering op het tempelplein, vorige week tegen de Farizeeën. Hij beweerde dat Jeruzalem Hem niet meer zou zien, totdat ze zouden zeggen: Gezegend hij die komt in de naam van de Heer.’

‘Och, Hij weet toch hoe het werkt bij ons Joden? Eerst zien dan geloven. Hij moet de zaken niet omdraaien.’

Op dat moment kwam Dina binnen en ze zei:

‘Ik heb de soldaten ergens op de binnenplaats gevonden. Ze zitten nu in het gastenverblijf boven, waar ze vanmorgen ook zaten. Wilt u ze spreken?’

- 7 november 2011 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 49