hoofdstuk 33

(100)

Op een dak in het Zuidwesten van Jeruzalem werd een strijd uitgevochten op leven en dood. Twee Romeinse soldaten tegen één. Die ene was echter onherkenbaar vanwege een vaal priesterkleed, dat hij over zijn uitrusting droeg. Op een dak aan de andere kant van een steeg keken twee Joodse meisjes en een Joodse huismeester met spanning toe hoe het gevecht zou aflopen.

De twee soldaten stonden met vervaarlijk wapperende zwaarden naast elkaar. De één na de ander probeerden ze een uitval maar tot nog toe zonder resultaat. De soldaat in het priesterkleed, wist razendsnel alle slagen en stoten af te weren. De twee probeerden hem in te sluiten aan de rand van het dak maar dat was nog evenmin gelukt. Telkens lukte het hem om door hun linie te breken richting het midden van het dak. Vitellius merkte steeds duidelijker dat ze niet fit meer waren. Hun krachtinspanning was voor een groot deel gaan zitten in de deur en het luik, dat ze met hun zwaarden hadden moeten forceren.

Zojuist had Vitellius positie gekozen met zijn rug naar de zon, waardoor de anderen tegen de zon moesten inkijken. Hij zag dat het zweet hen van het voorhoofd parelde. Ook bij zichzelf liep het zweet in straaltjes langs zijn gezicht. Voor het eerst zette Vitellius zelf een nieuwe aanval in en dat hadden ze niet verwacht. Daardoor kon hij bij een van beiden met een plotseling draaiende beweging het zwaard uit de hand stoten. Het wapen vloog door de lucht en kwam een eind verder met een smak op het dak terecht.

Met bliksemsnelle uithalen drong Vitellius de ander in de verdediging. Sinister klonk het geluid van metaal op metaal, afgewisseld door het zware gezucht en gekreun van de tegenstander. Vitellius merkte dat de man aan het eind van zijn krachten was. Diverse keren was zijn verdediging weg en had Vitellius de kans om hem de genadeklap te geven. Maar het integere hart van Vitellius stond hem niet toe zijn eigen wapenbroeders voorgoed uit te schakelen. Hun animositeit tegenover hem vereiste alleen dat ze tijdelijk onschadelijk werden gemaakt.

Op een moment dat de zwaarden elkaar vlak bij het gevest kruisten en Vitellius het zweet van zijn tegenstander bijna kon proeven, haalde hij onverwachts uit met zijn linkerarm, waarin hij nog steeds de titula langs zijn onderarm klemvast hield. Met de titula raakte hij de schedel van zijn tegenstander vol tegen de rechterslaap. Het hoofd klapte naar opzij, een regen aan zweetdruppels achterlatend en met een zware bons viel de man bewusteloos op het dak. Dat gebeurde geen tel te vroeg want bij het omdraaien naar de andere soldaat moest Vitellius direct een slag afweren, die hem anders vol in zijn heup had geraakt. De zwaarden leken voor even met elkaar verkleefd en Vitellius duwde met het zijne de tegenstander zo hard achteruit dat hij bijna achterover op het dak belandde. Hij kon nog net zijn evenwicht bewaren en stond uit te hijgen van zijn inspanning.

Vitellius liet de man opnieuw komen. Sneller dan verwacht zette die een nieuw charge in met een aantal snel achter elkaar uitgevoerde uithalen, die Vitellius op een haar na raakten. De man had zijn dekking beter op orde dan zijn collega en Vitellius zon op een manier ook hem knock-out te slaan. De snelle aanval had veel van de krachten van zijn tegenstander gevergd en Vitellius merkte dat hij vertraagde. Zelf voelde hij ook de vermoeidheid opkomen en af en toe ging er een tintelend gevoel door zijn hand en onderarm. Maar het was niets vergeleken met de uitputting die hij bespeurde bij zijn tegenstander. De volgende serie slagen kon hij gemakkelijk pareren. Met een uithaal van zijn zwaard drukte hij dat van de tegenstander naar de grond. Daarmee ging ook diens gezicht naar omlaag. Het volgende moment maakte dat gezicht op een onzachte manier kennis met de titula in de linkerhand van Vitellius. Na enkele ferme klappen van links en van rechts was ook hij buiten westen.

Achter zich hoorde hij uit drie kelen een luid gejuich opstijgen, begeleid door opgetogen handgeklap. Het waren de drie toeschouwers aan de andere kant van de steeg. Vitellius voelde voor de zekerheid nog de halsslagaders van zijn tegenstanders. Ze waren nog springlevend en zouden die avond met een zware hoofdpijn terugkeren naar het fort. Vitellius stak zijn zwaard in de schede en liep naar de steeg die hem scheidde van de andere drie. Op de keien lag nog altijd de ladder. Die kon niet meer gebruikt worden voor een oversteek. Hij gooide de twee titula over de steeg naar het andere dak. Hij schatte de afstand en nam een fikse aanloop voor een riskante sprong.

‘Vitellius, wacht!’, riep Malchus.

Maar het was al te laat.

- 14 september 2021 –


(101)

Ingeklemd tussen een forse Romeinse soldaat met een getrokken zwaard en een menigte pelgrims met hier en daar opgeheven stokken, stond Saraf. Achter de soldaat heerste de rust van de graftuin. Achter Saraf knetterde de woede vanwege gedwarsboomde verwachtingen. Saraf lette op de blik van de soldaat. Van diens ogen las hij tegelijkertijd spot en minachting af, een gevaarlijke cocktail. Achter hem klonken ongeduldige kreten, die erop wezen dat de gemoederen het kookpunt begonnen te naderen. Een bloedige confrontatie stond op uitbarsten. Zijn verhaal over zijn eigen ontmoeting met de Rabbi in de graftuin had in de pelgrims de torenhoge hoop aangewakkerd, de Rabbi daar eveneens te zullen aantreffen. Saraf wist niet wat hij nog moest zeggen om de stemming te kalmeren. Toen klonk ineens een luide stem uit de menigte die riep:

‘Wij willen de kans om Jezus van Nazareth te zien. Hij is Messiah. Dit is de dag die de Heer gemaakt heeft! De Heer heeft grote dingen aan ons gedaan! Wij hebben zelf Job gezien.’

Direct daarop zei een andere pelgrim:

‘En Abraham hebben we gezien! Wie houdt ons tegen op onze weg naar Messiah?’

Saraf stond perplex. Dit was totaal nieuw voor hem, dat de pelgrims oudsten en aartvaders uit de oudheid hadden gezien. Hij vroeg zich af of het waar was, wat ze zeiden. En als het waar was, wanneer zouden deze pelgrims die verschijningen dan gezien kunnen hebben? Hij wist even niet hoe hij hierop moest reageren. Voordat hij zich van zijn verbazing had hersteld, hoorde hij anderen zeggen:

‘Jesaja is ook al gesignaleerd. Allemaal hebben ze geprofeteerd over Messiah. We willen Hem zien.’

Saraf concludeerde dat de pelgrims onderling al een eigen leerstelling hadden ontwikkeld. En hij merkte dat het stukje grond, waarop hij stond tussen de soldaat en de menigte pelgrims, steeds smaller werd omdat de pelgrims steeds verder oprukten. Al maar meer stokken gingen de lucht in. Saraf wist dat het zou escaleren als hij niets deed en dat hij zichzelf dan de schuld zou geven van alle slachtoffers. Hij wist ook dat alle woorden die hij zou spreken ter verdediging van het Romeinse gezag, olie op het vuur waren. Hij moest iets anders bedenken. Ineens schoot hem iets te binnen. En terwijl hij beide armen omhoog hief, richtte hij zich tot de menigte en riep:

‘Laten we nog even wachten! Geen ondoordachte acties! Degenen die Job en Abraham hebben gezien, waar gebeurde dat?’

Eerst klonk er een geluid van meerdere stemmen door elkaar, wat leek op een overleg. Toen riep één van de pelgrims:

‘Vlakbij de waterpoort.’

En een ander riep, direct daarna:

‘In de buurt van de Hulda-poorten.’

En weer een ander riep:

‘Ergens in de stad van David.’

Daarna volgde weer een druk en luidruchtig beraad. Saraf keek achterom, naar de soldaat. Die hield zijn zwaard nog steeds in zijn hand maar zijn arm hing ontspannen naast beneden. Daaruit maakte Saraf op dat de ergste druk van de ketel was. Hij draaide zich weer naar de menigte en met opgeheven handen riep hij:

‘Maar dat betekent dat de heiligen van vroeger niet op een graf zijn verschenen. Voor Messiah zal dat niets anders zijn.’

De logica van zijn woorden maakten indruk op de menigte. Allemaal keken de pelgrims in zijn richting en ze zwegen in afwachting van wat hij nog meer te zeggen had.

‘Het laatste wat ik vandaag na mijn ontmoeting met de Rabbi van Nazareth van Hem heb gezien, is dat Hij samen met twee van zijn volgelingen richting Emmaüs liep.’

Direct gingen de pelgrims weer met elkaar in overleg, waarbij zo nu en dan opnieuw behoorlijk luidruchtig werd geredetwist. De groep waar hij op de boomstammen naast had gezeten, leek het onderling niet eens te kunnen worden. Saraf vroeg zich af wat hij nog kon toevoegen aan wat hij net had gezegd, zodat de hele groep rechtsomkeert zou maken. Er schoot hem nog iets te binnen maar toen schrok hij. In de schaduw van de vijgenbomen, die vlak langs het pad stonden, zag hij ineens zijn oom naderen.

- 15 september 2021 –


(102)

Het zachte galmen van een grote menigte marktbezoekers en het koeren van duiven waren de rustgevende achtergrondgeluiden waartegen het gesprek tussen Annas en Jesse, een oude duivenverkoper in de enorme hal met verkopers van de zuidelijke galerij van de tempel, een plotselinge wending kreeg.

Jesse was gerustgesteld over het behoud van zijn korting op zijn precariorechten, nu hij in ruil daarvoor alleen wat extra hoefde aan te pappen met de leden van het Sanhedrin. De teruggekeerde gemoedsrust na de tergende onzekerheid over zijn financiële situatie gaf hem weer zijn natuurlijke bravoure. Op de vraag van Annas, of hij de leden van het Sanhedrin wilde benaderen over een belangrijke zaak, reageerde hij:

‘Natuurlijk. Gaat het soms weer over de Rabbi uit Galilea, die de handel een dag lang heeft stilgelegd?’

Annas schrok en heel even staarde hij onbeweeglijk voor zich uit. Deze oude verkoper had het doel van de vergadering in de roos getroffen en Annas vroeg zich af of hij meer wist. Direct herstelde hij zich en vroeg:

‘Waarom denk jij dat het over Hem zou moeten gaan?’

‘Nou, dat lijkt me logisch. Hij heeft de laatste week veel commotie teweeg gebracht. Het was de handel van de grote dag, van de tiende Nissan, die werd stilgelegd.’

‘Ja, en?’, vroeg Annas, snakkend naar meer informatie.

‘Ja en?! Het is me nogal wat. Jullie priesters moesten een vermogen aan precariorechten terugbetalen. Om nog maar te zwijgen van alle klachten van handelaren en pelgrims.’

Annas keek naar Mattanja, een jonge priester, die nog steeds geduldig naast hem stond. Om diens standpunt te peilen vroeg hij hem:

‘Maar daarvoor heeft de Rabbi van Galilea zijn terechte straf ontvangen, of niet Mattanja?’

Mattanja was duidelijk overvallen door die abrupte vraag en het duurde even voor hij antwoordde:

‘Ik weet niet of dát nu hetgeen is waarvoor Hij is gestraft.’

‘O nee? Waarvoor dan?’

‘Heeft Hij niet beweerd Gods Zoon te zijn?’

‘Heel goed, Mattanja. Jij loopt straks even met mij mee naar het paleis, ja?’

Mattanja zei niets maar knikte gedwee. Daarna richtte Annas zich weer tot Jesse en hij vroeg:

‘Jesse, luister. De Rabbi van Nazareth is gekruisigd en begraven. Wat zouden wij daar als Sanhedrin nog mee te stellen hebben?’

Annas zag een zweem van twijfel in de ogen van Jesse opdoemen en het duurde even voordat het antwoord kwam, waar hij op wachtte:

‘Nou, U zult als belangrijkste lid van het Sanhedrin wel gehoord hebben van de geruchten over het graf.’

Annas verstrakte en ging weer iets dichter bij de tafel staan. Hij boog voorover en leunde met zijn knokkels op de tafel tussen twee duivenkooien. Van dichtbij keek hij Jesse aan en vroeg:

‘Jesse, vertel mij eens wat meer van die geruchten over het graf.’

‘Eh, ja. Dat is dat ze een groep Romeinse soldaten hard uit de graftuin weg hebben zien lopen over het pad tussen Golgotha en de tuin.’

‘Ze? Wie zijn ze?’

‘Ze? Dat zijn een paar volgelingen van Hem, die het zagen.’

‘O’, zei Annas droogjes. ‘En wie waren die volgelingen dan precies?’

‘Wie het waren, weet ik niet. Ik hoorde van een andere handelaar hier ergens dat hij het van een zekere Johannes Markus had gehoord.’

‘Juist. En wie was die ander handelaar?’

‘Zacheus. Hij verkoopt olie. Hij sprak Markus vanmorgen, toen die hem olie kwam verkopen.’

‘Zo, zo. En hoe laat zagen de volgelingen de soldaten van het graf weglopen?’

‘Precies weet ik het niet maar het was in ieder geval een paar uur na zonsopgang.’

Annas keek langs zijn armen naar de tafel. Nadenkend ging zijn blik langs de kooien en hij concludeerde dat dit andere soldaten geweest moesten zijn dan die van de wacht gedurende de nacht en die waren weggevlucht. Het kon alleen de nieuwe wacht geweest zijn, die naar het graf was gekomen voor de aflossing. Onder de gevolgtrekking die hij gedwongen was daaruit te maken, zag hij zichzelf zijn eigen handen samenknijpen tot vuisten. Hij voelde een onbesuisde en onbedwingbare woede in zich opkomen. Het was een boosheid die zich niet langer achter een façade van uiterlijke beleefdheden liet verbergen maar die een uitweg zocht in een explosie van fysiek geweld. Woest sloeg Annas plotseling met zijn vuist zo keihard op de tafel, dat Jesse en Mattanja verschrikt achteruit deinsden en dat één van de kooien met duiven omviel. Wat daarna gebeurde zou Jesse zijn leven lang niet meer vergeten.

- 16 september 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 34