hoofdstuk 36

(109)

‘Wat is er?’ vroeg Vitellius, die via de deur van de veranda, die ze zojuist vanaf het dak hadden bereikt, het gebouw wilde binnengaan. Malchus legde uit waarom hij had gezegd nog even te wachten:

‘Je rode soldatentuniek komt af en toe onder het priesterkleed uit. De soldaten in de poort hebben dat gezien en daarom wilden ze ons staande houden. Toen we wegrenden heb ik dat geroepen maar je verstond met niet.’

Vitellius keek achter zich maar zag niets roods en hij vroeg:

‘Ik zie niks. Zou het nog steeds een probleem zijn? Hier zijn geen soldaten.’

‘Je ziet het vooral als je iets voorover buigt. Waarschijnlijk is dit gebouw van Essenen en die moeten niets hebben van Romeinen.’

Vitellius trok wat aan de achterkant van zijn kleed en bukte voorover.

‘Zo beter?’, vroeg hij.

‘Ik zie het nog steeds’, antwoordde Malchus.

Maria stapte naar voren en zei:

‘Laat mij maar even.’

Terwijl ze achter Vitellius stond, ging ze door haar knieën. Ze nam de rand van de rode runiek en sloeg die twee keer om. Terwijl ze de tuniek strak naar achter hield maakte ze een verticale plooi. Terwijl ze de zes lagen stof in één hand hield, nam ze een speld uit haar haar. Daar zette ze de stof mee vast. Vitellius liet het gefrutsel begaan en toen ze klaar was merkte hij dat hij geen grote stappen meer kon nemen.

‘En als er nu weer soldaten achter ons aankomen?’, vroeg hij.

‘Zo vast zit het nu ook weer niet. Spring maar eens naar voren’, antwoordde Maria.

Direct toen Vitellius sprong, schoot de speld los en hing zijn tuniek weer naar beneden. Maria zette hem opnieuw vast. Daarna opende Vitellius de deur. Het bleek een gewoon woonhuis. Tegen de buitenmuur stond een eenvoudig bed, een houten geraamte met daaroverheen touwen gespannen. Op de touwen lagen rieten matten. Er was niemand in het kleine vertrek. Bij de deur naar een volgend vertrek legde Vitellius zijn oor tegen de deur. In de verte hoorde hij stemmen maar hij verstond er niets van. Hij vroeg Malchus even te luisteren. Toen die zich omdraaide haalde hij zijn schouders op ten teken dat hij het ook niet kon verstaan. Vitellius deed heel voorzichtig de deur open. Die bracht hen in een volgende kamer. En daarna volgde weer een kamer. Telkens luisterden ze even aan de deur. Het gepraat werd steeds luider en dat kwam niet alleen doordat ze dichterbij kwamen. Er werd met stemverheffing gesproken en bij de derde kamer konden ze woordelijk verstaan waarover het gesprek ging. Het bleek een echtelijke ruzie over de taakverdeling of de taakuitvoering in huis. Ze hoorden een mannenstem tieren:

‘Hoe vaak moet ik nog zeggen dat het wel lijkt of de koek die je me voor zet, niet gekeerd is!’

Direct reageerde een vrouwenstem:

‘Dat is je eigen schuld. Jij laat mij overal alleen voor opdraaien. Waarom kun jij niet op die kinderen letten als ik aan het koken ben?’

Het leek erop alsof de familie aan tafel zat want de man zei:

‘Deze koek smaakt alsof je de aanwijzing van Adonai aan Ezechiël hebt gevolgd.’

‘Waar heb je het over? Je hebt zojuist nog de zegen over het eten uitgesproken!’

‘Dat is maar goed ook want de koek lijkt gebakken op klonten menselijke uitwerpselen.’

Daarop volgde mannelijk hoongelach en nu hoorden ze ook kinderstemmen die mee lachten. De vrouwenstem was daar niet van gediend en er klonk een luide gil van een diep afgrijzen en daarna hoorden ze haar roepen:

‘Ik sta me daar uit te sloven om voor jou en de kinderen een behoorlijke maaltijd op te dienen! En jij maakt tijdens het eten dergelijke onsmakelijke grapjes?! En dat in het bijzijn van de kinderen?!’

Ze hoorden de man wat onverstaanbaars mompelen. Toen hoorden ze de vrouw een luide kreet uitslaan en een ijzeren voorwerp werd met kracht tegen de grond gesmeten. Vitellius keek met vertwijfelde ogen naar Malchus en daarna naar de twee meisjes. Alle drie keken ze geschrokken. Ze hadden de neiging om weer terug te keren naar het dak maar dat was fysiek bijna onmogelijk. Hoe kwamen ze weg uit deze netelige situatie zonder te worden gezien? Maar er volgde nog meer. Er klonk een luide dreun van een vuist op de tafel en een mannenstem die brulde:

‘Waar ga jij heen? Ga ogenblikkelijk weer aan tafel zitten. We zitten te eten! Wat moeten de kinderen hier wel niet van denken!’

De stem van de man galmde nog door het huis toen de vrouw uitschreeuwde:

‘Inderdaad. Wat moeten de kinderen niet denken? Van jouw flauwe en ondankbare grapjes? Over het eten dat ik altijd helemaal alleen kan klaarmaken zonder enige hulp van jouw kant! Ik loop nu naar boven en je kunt daar komen om je excuses aan te bieden!’

Daarna hoorden ze een deur dichtslaan en iemand stampend een trap oplopen in de richting van de plek waar ze stonden.

- 23 september 2021 -


(110)

Saraf stond achter de soldaat en keek met grote angstogen naar zijn oom, die aan de andere kant van de man stond. Zijn oom probeerde hem nog steeds mee te krijgen. De zware verdachtmaking, die de soldaat zojuist had geuit, werd het middel om Saraf op andere gedachten te brengen en hij zei:

‘Straks word je nog schuldig bevonden. En weet je wat er dan gebeurt?’

Saraf hoorde dat zijn stem onzeker klonk, toen hij antwoord gaf:

‘Ze kunnen mij niet voor schuldig houden want ik heb niets verkeerds gedaan.’

‘Deze soldaat hier, denkt daar anders over. Grafroof, Saraf! Het verbreken van een Romeins zegel, Saraf! Welke straffen denk je dat daarop staan?’

‘Ha, hoe kan ik ooit die loodzware steen weggerold hebben? Met tien man krijgen ze daar nog geen beweging in. Er klopt niets van wat u hier allemaal staat te beweren.’

‘En waarom heeft deze soldaat hier het dan over grafroof?’

‘Dat moet u hem vragen. Ik heb niets gedaan.’

Daarna richtte oom zich weer tot de soldaat en hij vroeg:

‘Nou? Wat is de grond voor de aanklacht van grafroof?’

Saraf merkte dat de soldaat de discussie zat begon te worden. Hij slaakte een zucht en antwoordde:

‘Het feit dat hij vandaag in de graftuin is geweest maakt hem automatisch verdachte nu het lichaam van de Rabbi uit het graf verdwenen is. En omdat de Joodse autoriteiten het graf door Rome hebben laten bewaken, wordt deze zaak zeer hoog opgenomen. De allerhoogste instanties in de regio zijn erbij betrokken. Iedere verdenking, hoe klein ook, moet worden onderzocht.’

Saraf klampte zich vast aan de woorden ‘hoe klein ook’. Hij kreeg weer moed en zei:

‘Als priester is het mij niet eens toegestaan een graf binnengaan. En al helemaal niet omdat ik vanavond in de tempel op wacht moet staan. Ik kan onmogelijk iets te maken hebben met die zogenaamde grafroof. Er is helemaal geen grafroof want ik heb de Rabbi van Nazareth vandaag twee keer gezien en gesproken. Hij leeft. Hij is opgestaan.’

‘Ha! Ja hoor. En hij had je gezegd dat je morgenochtend niet moest schrikken van wat er bij de tempel gebeurt, tóch Saraf? Geweldig, wat voor een profetie is dat!’

De sarcastische opmerking van zijn oom wekte diepe verontwaardiging op in de jongen. Met de soldaat tussen hem en zijn oom in, had hij de mogelijkheid om al zijn argumenten op tafel te gooien en dat deed hij dan ook:

‘Hij heeft nog veel meer gezegd. Hij wist ook dat ik bij zijn kruis had gestaan. Hij wist van onze discussie bij de schriftlezing. Hij wist wat er was gebeurd op het wijnrankenpad. Hij wist van de pijl, die me op een haar na miste. Hij wist van de geit, die door de soldaten gedood is. Hij wist van de arend, die overvloog en van de pijl, in de arm van de soldaat. Hij wist dat Maria en Matilda mee waren met een zekere Malchus, een knecht van de hogepriester. Kortom, Hij weet gewoon alles. Hij is Messiah ben David.’

Het duurde even voordat zijn oom deze stortvloed van informatie had verwerkt en daarom reageerde die niet direct maar de soldaat draaide zich om en vroeg:

‘Wat zei je daar net? Een soldaat met een pijl in zijn arm? Ben jij die jongen die ze vlakbij de Noordelijke verbindingsweg hebben ontzet uit een groepje ongeregelde soldaten?’

‘Ja, dat ben ik. Weet u hier dan van?’

‘Zeker weet ik daarvan. Ik heb de soldaat in het fort zien arriveren, met de pijl in zijn arm. Hij mag van geluk spreken dat hij geen slagaderlijke bloeding had.’

‘Hebt u ook gehoord hoe het nu met zijn wond is?’

‘Nee, ik zag hem ondersteund door twee kameraden de medische post in strompelen. Wij werden kort daarna op pad gestuurd om alle grafdoeken in het graf van deze Rabbi in beslag te nemen.’

Ondertussen had Sarafs oom een nieuw argument bedacht om Saraf mee te krijgen en hij zei:

‘Hij komt nu direct met mij mee naar huis. We hebben net gehoord dat hij vandaag genoeg heeft meegemaakt vanwege Romeinse soldaten. Het wordt de hoogste tijd dat hij de tijd krijgt om dat in huiselijke kring te verwerken.’

Voordat Saraf antwoord kon geven, had de soldaat zich omgedraaid met de woorden:

‘Ik stel me bij een huiselijke kring heel iets anders voor dan onder kille bevelen en beschuldigingen mee te moeten naar huis. De jongen blijft hier en gaat mee naar het pretorium, waar wij zo meteen verslag uitbrengen.’

Nu begon Saraf echter te sputteren en hij zei:

‘Maar ik moet vanavond op wacht staan in de tempel. En de soldaat die de pijl in zijn arm kreeg, zei dat ik later deze week ook nog langs kon komen.’

‘Dat was voordat wij onze orders kregen. Je gaat nu met mij mee. De stadhouder wil jou waarschijnlijk direct spreken. De stadhouder kennende duurt dat niet lang. Er is nog tijd genoeg om nog een avondmaal te nuttigen voordat je gaat wachtlopen.’

- 24 september 2021 –


(111)

Annas zat op zijn knieën op één van de treden van de kolossale Mikvah, vlakbij een groot raam, dat uitzag op de stad van David. Stemmen van aanwezige pelgrims weergalmden hol in de ruimte onder de zuilengalerij. Het water, waarmee hij zijn oog had schoongewassen, drupte van zijn gezicht op zijn priesterkleed. De oude priester staarde met grote ogen naar het enorme raam om te zien of zijn gezichtsvermogen geheel was teruggekeerd. Toen zag hij in het kozijn tot zijn verbazing op zeer korte afstand de witte duif weer zitten, die hem zojuist had belaagd met ontlasting. De vogel liep parmantig heen en weer. Tussen de passen door rekte de duif de hals en keek in het rond, alsof iedereen in de Mikvah in de gaten werd gehouden. Achter zich hoorde Annas een luid gespetter omdat iemand het bad verliet.

Annas keek het bad rond. Aan alle zijden van het bad zag hij pelgrims met de voeten in het water zitten. Enkele pelgrims bevonden zich geheel in het water. In de poort naar buiten zag hij Mattanja geduldig wachten en in de richting van de stad van David kijken. Annas keek of er iemand op hem lette maar dat bleek niet het geval. Alle aanwezigen waren met elkaar in gesprek of gericht op hun eigen fascinatie met het prachtige water. Hij vouwde zijn beide handen samen tot een kom en schepte heel voorzichtig water met de bedoeling om dat onverwachts over de duif heen te gooien. Met een snelle beweging smeet hij het water in de richting van de duif. Toen schrok hij opnieuw. De duif was plotseling verdwenen. Het water spatte tegen de muur onder het raam en een groot aantal druppels spatte naar buiten, tegen twee priesters, die net voorbij liepen. Annas keek verbaasd om zich heen om te zien waar de duif was gebleven. Hij was nergens te ontdekken. Door het raam hoorde hij de stemmen van buiten komen, van de priesters, die hij zojuist had nat gespetterd.

‘Zeg Annas, waaraan hebben we deze besprenkeling met water te danken?’

Annas keek nog steeds de enorme ruimte van de Mikvah in het rond om te zien waar de duif was gebleven maar hij kon hem nergens ontdekken. Het duurde even voordat hij reageerde op de vraag van de priesters. Toen hij de duif nergens meer kon ontdekken, keek hij naar het raam, waar beide priesters met hun uitgespreide handen op het kozijn leunden. Tot zijn verrassing herkende hij één van hen als Ezra, een lid van het Sanhedrin. Meteen was hij de duif vergeten en hij zei:

‘Ezra. Goed dat ik je tref. Jij bent bij deze uitgenodigd voor een speciaal ingelast overleg vanavond van het Sanhedrin.’

Direct haalde Ezra zijn handen van het kozijn en hij keek nadenkend om zich heen. Toen reageerde hij:

‘Eigenlijk had ik voor vanavond al wat staan. Ik zou namelijk...’

Maar Annas beet door. Terwijl hij met enige moeite opstond van zijn knieën en langzaam omhoog kwam, viel hij Ezra in de rede:

‘Niets is van groter belang dan de bijeenkomst van vanavond. Ik beleg niet zomaar een incidenteel overleg.’

‘O, maar Annas. Dat beweer ik ook niet maar…’

‘Mooi. Dan ben je er dus bij vanavond’, zei Annas, terwijl hij inmiddels weer rechtop stond.

Ezra zocht naar woorden, die daar nog tegenin konden worden gebracht, maar vond er geen. Hij accepteerde de extra zitting als een voldongen feit en stapte over op een ander onderwerp, toen hij zei:

‘Iets anders. Heb je de meest recente berichten uit de graftuin al gehoord?’

Annas kon de schok, die door hem heen golfde, niet onderdrukken en hij voelde dat hij wankelde. Gelukkig was Mattanja bij hem komen staan en kon hij zich aan diens arm vastgrijpen. Anders was hij zeker ten val gekomen. Snel herstelde hij zich en toen hij weer op eigen benen stond, vroeg hij:

‘Nee, ik ben al de hele middag druk in de tempel. Wat heb je gehoord?’

Ezra wachtte even en het leek Annas alsof hij probeerde te peilen hoe belangrijk de informatie voor hem was. Maar daar trapte hij niet en en Annas zei:

‘Nou, kennelijk niet veel bijzonders. Ik zou zeggen, tot vanavond. We vergaderen om de gebruikelijke tijd in de kamer van het Lager Sanhedrin, naast de houtkamer.’

‘Wat? Waarom niet in de kamer van de Gehouwen Stenen.’

‘Die kamer wordt gerenoveerd.’

‘Gerenoveerd? Waarom?’

‘Vraag dat maar aan de tempeldienaren. Die gaan over de praktische zaken.’

Even keek Ezra verwonderd in de ogen van Annas. Toen haalde hij zijn wenkbrauwen op en zei:

‘Maar over de graftuin gesproken…’

Annas onderbrak hem en zei. Welke kant liepen jullie trouwens op, zonet?

‘Wij waren op weg naar de bovenstad.’

‘Uitstekend! Mattanja en ik wilden ook net die kant opgaan. Als we samen oplopen, dan kun je me in alle rust vertellen wat je hebt gehoord over de graftuin.’

- 26 september 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 37