hoofdstuk 43

(130)

Anna, de vrouw van Mattias kwam naast haar man bij de tafel staan. Verbaasd keek ze samen met de twee mannen en de twee meisjes in het gezicht van Vitellius, die nog steeds voor zich uit naar de tafel staarde en zijn tranen de vrije loop liet. Ineens leek het of hij ontwaakte uit een soort droomwereld. Hij schrok van de starende gezichten om hem heen. Met beide handpalmen wreef hij over zijn ogen, die daardoor een rode uitstraling kregen. Toen lachte hij en zei:

‘Jullie zullen het wel vreemd vinden, een ruwe bolster als ik zo te zien grienen.’

‘Mjah’, antwoordde Mattias, ‘maar zo te zien heeft de ruwe bolster nog een blanke pit.’

‘Eerder had ik nooit last van dit soort dingen. Het is sinds de gebeurtenissen bij het graf. En vooral sinds ik het doek heb gezien. Het is zo…’

Vitellius viel stil.

‘Ja, zo wat…?’, wilde Mattias weten.

‘Zo…’

Weer was het even stil. Iedereen was benieuwd naar wat Vitellius verder zou loslaten over de mysterieuze doek. Iedereen, behalve Malchus. Die was bang dat er al veel te veel geheimen over het graf waren verteld en hij stond op terwijl hij zei:

‘Vitellius vindt het moeilijk erover te praten en het wordt trouwens tijd dat we weer eens gaan. We hebben jullie lang genoeg opgehouden. Onze excuses voor onze inbreuk in jullie huiselijke omstandigheden. Ga je mee Vitellius, meiden?’

‘Ho, ho, ho’, reageerde Mattias direct met opgeheven handen. ‘Jullie zijn mijn gasten. Je excuses zijn aanvaard. En jullie hoeven echt niet direct al weg te gaan. Mijn vrouw en ik voelen ons zeer vereerd met jullie bezoek en we willen jullie graag nog iets te drinken aanbieden, niet vrouw?’

En bij die laatste woorden gaf hij Anna een vette knipoog. Die reageerde direct en zei:

‘Ja, het is goed dat jullie er zijn. Kan ik jullie nog iets te drinken aanbieden. Ik heb ook nog wijn achter.’

Het woord ‘wijn’ had op Vitellius een betoverende uitwerking want direct schoof hij zijn mok richting Anna en zei:

‘Dat zou me erg helpen mijn woorden over mijn belevenissen bij het graf terug te vinden.’

Vlak daarop reageerde Maria met de opmerking:

‘Doe Matilda en mij nog maar een beker van die overheerlijke geitenmelk.’

Terwijl Anna naar een zijvertrek beende, nam nam Malchus met een diepe zucht weer plaats aan tafel, tot groot genoegen van Mattias. Die nam onmiddellijk het woord en zei:

‘Goed. Eens kijken. Waar waren we gebleven? O, ja. Het graf. De doek. Vertel me van de doek. Hij is zo… Hoe?’

Vitellius liet zijn mok even tussen zijn handen draaien terwijl hij nadacht. Toen begon hij:

‘Je kunt het denk ik alleen goed begrijpen, als je gezien hebt, hoe Hij is gefolterd.’

‘Ben jij daar bij geweest dan?’, vroeg Mattias.

‘Ik kan je vertellen dat het hoe dan ook verschrikkelijk is om blootgesteld te worden aan de folteraars van Legio X Fretensis.’

Vitellius keek in de ogen van Maria. Daarna keek hij naar Matilda, die met spanning naar hem keek, en hij zei:

‘In aanwezigheid van de kinderen kan ik er niet veel over zeggen. Maar het is een wonder dat Hij dat heeft overleefd. Hij moet wel oersterk zijn. Sterker dan ik. Ik ben wel groot en sterk maar ik heb niet dat incasseringsvermogen als dat hij had. Het was wonderbaarlijk. Maar daardoor zijn de martelingen bij Hem veel verder gegaan dan ik ooit eerder heb meegemaakt.’

Even was het weer stil. Zelfs Malchus was onder de indruk. Ook hij had het één en ander mee gekregen van de folteringen waaraan de Rabbi van Nazareth had blootgestaan. Het waren de bedienden in de huizen van Annas en Kajafas geweest, die Hem al hadden toegetakeld voordat ze Hem naar Pilatus brachten. Toen hervatte Vitellius:

‘Na zoveel fysiek en emotioneel geweld, wat op Hem was losgelaten, zou je een gezichtsuitdrukking verwachten van één en al wanhoop. Maar hij keek zo… zo…’

Zie voor achtergrondinformatie: De Lijkwade, beeld van het lijden

- 15 oktober 2021 -


(131)

Saraf had nauwelijks enig idee van de folteringen die de deserteurs van het graf te wachten stonden. Dat het niet best was, begreep hij wel uit de gewelddadige bewegingen die de soldaten maakten bij het uitroepen van de krachttermen, die stonden voor de kastijdingen in het kamp. Ze sloegen snoeihard met hun vuisten in de handen en in de lucht, alsof ze al begonnen waren met het toetakelen van de voortvluchtige soldaten. Ineens hoorde hij Publius weer roepen:

‘Eerst nog een tribunaal voordat jullie los kunnen. En nu allemaal koppen dicht. Die jongen wil nog wat vertellen.’

In de war gebracht door de heftige reacties van de soldaten moest Saraf weer even nadenken waar hij was gebleven. Toen hervatte hij:

‘De soldaat, die met me sprak, vroeg nog een paar dingen over wat ik vanochtend had meegemaakt en of ik dat wilde melden bij de stadhouder. Ik zei toen dat ik later deze week langs zou komen. Ik gaf hem mijn naam….’

‘Ja, die wil ik ook weten. Hoe heet jij?’, vroeg Aulus plotseling.

‘Ik ben Saraf, zoon van Seraja.’

‘Die gaan we onthouden. Je mag ons altijd komen opzoeken in het fort. Als jij aan vijf legionairs bent ontkomen, kun je voor mij niet meer stuk.’

Saraf zweeg even verlegen. Hij wist niet hoe hij moest reageren. Toen vertelde hij verder:

‘Nou, toen ik mijn naam gegeven had, stak de soldaat zijn hand uit om mij op te richten en toen gebeurde het.’

Saraf hield zich even stil om de spanning op te voeren. De ene na de ander soldaat vroeg:

‘Wat gebeurde er?’

Even liet Saraf de stilte zijn werk doen. Toen ging hij verder:

‘Ik hoorde ineens weer dat zoevende geluid door de lucht en ineens zat er een pijl dwars door de arm die naar mij was uitgestoken. De soldaat gaf een luide schreeuw en werd direct door zijn makkers bijgestaan terwijl anderen achter de schutter aan gingen. Direct vloog er nog een pijl over mijn hoofd en toen ben ik ervandoor gegaan. Ik weet niet of ze de schutter te pakken hebben gekregen.’

Diverse soldaten reageerden:

‘Dat was Gajus. Kan niet anders.’

‘Hij moet het wel geweest zijn.’

‘Hij hoorde in ieder geval bij de nachtwacht.’

‘Het schijnt dat hij razendsnel kan aanleggen.’

‘Ja, en haarscherp schieten.’

‘Jammer dat hij is ontkomen.’

‘Die gladjanus is vreselijk snel.’

‘En gewiekst.’

‘En gemeen.’

‘Meedogenloos.’

‘Zo’n joch, daar ga je toch niet op schieten?’

‘Misdadig.’

‘We lusten hem rauw.’

‘We nemen hem te grazen.’

‘Die leeft niet lang meer.’

Weer volgden er slagen in de lucht. Dit keer werd er ook wild gezwaaid met lansen. Het was weer een decanus die ze tot de orde moest roepen.

‘Houd die lansen stil! Er lopen nog steeds pelgrims!’

De soldaten bonden weer in en liepen enige tijd zwijgend verder. Eén van hen merkte op:

‘Arme Linus! Die wond zag er slecht uit.’

‘Hopelijk geen tetanus.’

Direct riep Saraf:

‘Geen zorgen. Het gaat goed met hem.’

‘Hè? Hoe weet jij dat?’, vroeg Aulus.

‘Dat vertelde de Rabbi van Nazareth.’

De soldaten reageerden met hoongelach.

‘Ha, ha, de Rabbi van Nazareth.’

‘Hoor hem, nee jongen, die Rabbi kan weinig meer zeggen.’

‘O, ‘de koning der Joden’?, daar is dagen geleden mee afgerekend.’

‘Die is gekruisigd jongen, gekruisigd!’

‘Die heeft zijn laatste adem allang uitgeblazen.’

Ineens klonk tussen de schampere opmerkingen door een bromstem:

‘Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn.’

- 17 oktober 2021 -


(132)

Terwijl Annas in de richting van het poortgebouw liep, hoorde hij achter zich het geluid van de wegrennende soldaten. Omdat het paleis geheel door muren was omgeven, wist hij dat hun enige mogelijkheid was om opnieuw over een muur te ontsnappen met een ladder, zoals ze eerder die dag ook hadden gedaan. Op het moment dat Annas het poortgebouw binnenliep had de portierster al open gedaan. Voor de geopende deur stond een decanus met een aantal soldaten. De decanus wilde direct de militaire groet brengen maar Annas negeerde hem volkomen en trok met zijn blik de aandacht van de portierster.

‘Slingeren er in de tuinen van het paleis nog ergens ladders?’

Ze lachte en zei:

‘Nee, ik heb ze allemaal opgeborgen voor het geval dat…’

Annas knikte tevreden.

‘Slimme meid. Jou kan ik iets toevertrouwen.’

Daarna richtte hij zich tot de decanus, die al die tijd met zijn groetende hand omhoog stond en eindelijk zijn groet kon brengen.

‘Avé, Felix van Legio X Fretensis. We hebben sterke aanwijzingen dat zich in één van de huizen in deze omgeving enkele voortvluchtige soldaten ophouden, waarschijnlijk twee. Hebt u die gesignaleerd?’

Annas gaf geen direct antwoord. Terwijl hij zijn woorden woog, observeerde hij de decanus van top tot teen. Het was nog een jonge vent. Annas was politicus genoeg om iedereen te gebruiken voor het verkrijgen van informatie. De decanus werd zenuwachtig van de doorvorsende blik van de oude priester en stond met ingehouden adem stokstijf voor zijn contubernium. Toen nam Annas het woord:

‘Twee voortvluchtige soldaten? Sinds wanneer zijn Romeinse soldaten voortvluchtig? Sinds Rome hier in Judea het bestuur overnam, heb ik dat nog niet meegemaakt.’

‘Veel weet ik er ook niet van. Alleen dat ze vanmorgen vroeg hun post verlaten hebben en dat ze sindsdien spoorloos zijn. Alle dienstdoende contubernia van het legioen hebben de opdracht gekregen naar hen uit te kijken en ze in te rekenen.’

‘Hun post verlaten? Ik dacht dat Romeinse soldaten hun post nooit of te nimmer verlieten. Wat was dat voor post die zij verlieten?’

Even keek de decanus hem met lichte verbazing aan, alsof hij had verwacht dat dit al ruimschoots bekend zou zijn. Toen zei hij:

‘Ik neem aan dat u er intussen wel weet van heeft, wat er bij het graf van de Galileïsche Rabbi is gebeurd?’

Zonder enige verandering in zijn uitgestreken gezichtsuitdrukking antwoordde Annas:

‘Vertel jij me dat maar.’

‘Nou, toen de aflossende wacht vanmorgen rond het derde uur van de dag bij het graf kwam, was de nachtwacht in geen velden of wegen te bekennen.’

Voor Annas was dit een bevestiging van wat hij dankzij de duivenverkoper al wist. Hij wilde meer weten en vroeg:

‘Ja, en wat gebeurde er toen? Behalve een opsporing van de deserteurs?’

‘De aflossende wacht is toen direct op rapport gegaan naar de centurio.’

‘En het graf lag al die tijd onbewaakt? Hm?’

De decanus voelde zich persoonlijk aangevallen en keek even langs de gevel van het poortgebouw omhoog. Toen antwoordde hij:

‘Dat weet ik niet. Dat moet u opnemen met de Tribuun, de Prefect of de Legaat. Ik ben maar een decanus.’

Even keek Annas de man doordringend aan om te zien of hij inderdaad niet meer wist, dan hij voorgaf. Toen zei hij:

‘Jij weet dondersgoed of de twee contubernia in het fort terugkeerden dan wel of er mannen achter bleven als bewaking. Dergelijke berichten verspreiden zich altijd razend snel.’

De decanus zette een pas achteruit. Het was duidelijk dat hij geen zin had in een discussie met een belangrijke priester, waarbij hij zijn mond mogelijk voorbij praatte en hij zei:

‘Als u de mannen, die wij zoeken niet hebt gezien, dan gaan wij bij de andere paleizen in de buurt vragen. Ik groet u.’

Annas deed een plotselinge stap naar voren, die men van iemand van zijn leeftijd niet zou hebben verwacht, en riep woest:

‘Jij weigert mij te antwoorden, decanus? Ik zal jouw naam, rang en gedrag tegenover bestuurders bespreken, zodra ik weer in het fort kom. En dat risico wil jij niet lopen. Of wel soms, Felix?’

Felix keek weer om zich een. Hij sloeg zenuwachtig zijn armen over elkaar. Van wat hij Annas toen vertelde, zakte de oude man opnieuw bijna door zijn benen.

- 19 oktober 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 44