hoofdstuk 31

(94)

Vitellius keek in het van angst vertrokken gezicht van Malchus. De twee meisjes grepen van schrik naar hun gezicht. Vanaf de begane grond klonken de dreunende voetstappen van twee Romeinse soldaten. Vitellius dacht geen moment na en trok het zwaard uit zijn schede. Uit zijn ooghoeken zag hij de twee meisjes achteruit deinzen. Met zijn zwaard begon hij de ladder naar het dak los te wrikken van het dakraam. De ladder bleek vast te zitten met twee zware draadnagels. Die waren echter totaal niet opgewassen tegen de kracht van Vitellius’ zwaard. Al snel kwam de ladder los van het venster.

Op het moment dat Vitellius hem helemaal los had, klommen de twee soldaten naar de tweede verdieping, direct onder het dak. Met al zijn kracht trok Vitellius de twee bomen van de ladder tussen zijn handen door omhoog. Hij had hem bijna uit het gat toen één van de soldaten omhoog sprong en de onderkant van de ladder greep, waardoor hij weer een stuk terug zakte. Vitellius deed iets wat de soldaat waarschijnlijk niet verwachtte. Hij liet de ladder eerst een eind glippen, waardoor de soldaat zijn evenwicht verloor. Daarna trok hij er weer uit alle macht aan. Door die plotselinge beweging moest de soldaat loslaten. Door het dakraam zag Vitellius de soldaat ruggelings tegen de stellages met kazen tuimelen. Met de trap in zijn handen hoorde hij een groot kabaal vanuit het pakhuis opstijgen. Het leek erop dat alle stellages als dominostenen tegen elkaar omvielen. De enorme stofwolken die opdwarrelden ontnamen het zicht op het grootste deel van het pakhuis. Maar van het deel dat wel zichtbaar was, stond geen stellage meer overeind. De kazen lagen verspreid en veelal gebroken over de vloer.

Vitellius keek op in het van zorg vertrokken gezicht van Malchus. Dit viel natuurlijk onder zijn verantwoordelijkheid. Het volgende moment keek hij weer naar beneden. Hij zag dat de soldaten zich snel herstelden en direct aan de slag gingen om van de stellages een trap te maken, die hen in staat zou stellen het dak alsnog te bereiken. Vitellius aarzelde geen moment. Hij smeet de ladder op het dak, pakte het luik dat op het dakraam hoorde en legde dat tussen de latten, waar het in paste. Daarna opende hij de klep van zijn ‘loculus’ en haalde er de spijkers uit, waarmee de titula aan de kruisen gehecht waren geweest. Met de copulus – het gevest – van zijn zwaard timmerde hij de spijkers vanaf de zijkant door de latten in het houten luik. Hij was daar nog maar net mee klaar of van onder het luik hoorde hij dat er met een zwaard op werd ingeslagen.

Vitellius stond op, pakte de titula en de ladder en liep naar de rand van het dak. Hij keek om zich heen. Over de daken heen richting het Oosten zag hij in de verte de tempel met haar marmeren muren en gouden dak. Zij lag als een prachtig sierraad te blinken in het licht van de dalende middagzon. Ze moesten ten Westen daarvan aanhouden, tussen de zon en de tempel. Vitellius keek om zich heen om te zien waar de anderen bleven. De twee meisjes liepen naar hem toe maar Malchus stond zich nog te verbijten bij het luik. Vitellius moest hem wakker schudden:

‘Malchus, kom!’

Aarzelend zag hij Malchus zijn kant op lopen. Het dak van een aangrenzend gebouw lag een behoorlijke stap lager. Eén voor één stapten ze op het lagere dak. Op die manier namen ze nog twee keer een behoorlijke stap, eerst omhoog en daarna weer omlaag, voordat ze bij een steeg kwamen, waar ze niet verder konden. Vitellius schatte de afstand tot de overkant van de steeg breder dan de lengte van de ladder. Hij keek naar links en naar rechts en zag aan de rechterkant twee gebouwen dichter bij elkaar staan. Op de voet gevolgd door de anderen liep hij erheen. Daarna moest hij via een kleine trap omlaag. De gebouwen stonden dichter op elkaar maar het tegenoverliggende gebouw was een stuk hoger. Vitellius zette de trap omhoog en liet het uiteinde langzaam zakken richting het tegenoverliggende dak. De ladder was net lang genoeg maar hij hield nauwelijks over. Iemand moest de ladder stevig op zijn plaats houden terwijl de anderen de steeg overstaken. Vitellius keek om zich heen in de richting van het luik waarlangs ze op het dak waren geklommen. De soldaten waren nog niet te zien en nog steeds klonk er gebeuk op hout. Dat betekende dat ze de tijd konden nemen om de oversteek te wagen.

‘Malchus, ga jij als eerste? Dan houden we de ladder aan twee kanten vast als de meisjes oversteken.’

Malchus keek even naar omlaag. Vitellius zag hem slikken bij het beeld van de tien el lager liggende keien van de steeg. Vitellius nam zijn zwaard en stak het tussen de buitenmuur en de eerste sport, zodat de ladder onmogelijk nog kon wegschuiven. Daarna knikte Malchus gespannen en hij zette zijn rechtervoet op de eerstvolgende sport van de ladder.

- 8 september 2021 –


(95)

Nadat Saraf van de onderste stam van de stapel boomstammen was afgestapt, rende hij naar voren en toen hij omkeek, zag hij dat zijn oom aan de arm werd vastgehouden door de oudere pelgrims, die de achterhoede van de expeditie naar het graf zouden begeleiden. Dat stelde Saraf in de gelegenheid om ongehinderd langs alle verzamelde pelgrims naar de hoofdweg te lopen. Toen hij ze allemaal voorbij was, draaide hij zich vanaf de weg om en hij riep enthousiast:

‘Dan stel ik voor dat we nu in een lint naar het graf van de Rabbi lopen. Volgen jullie mij?’

Hij keek tussen de verzamelde pelgrims door en meende achterin een glimp van zijn oom op te vangen, die in een soort twistgesprek leek met de oudere pelgrims. Hij probeerde zich van hen te distantiëren. Dat lukte echter niet. Zijn heftige gebaren verzandden in de kalme maar doortastende houding van de sterke boeren. Saraf draaide zich weer om in de richting van het pad naar de graftuin. De stralende zon scheen hem tegemoet. Richting de horizon zag hij weer het punt waarachter hij de Rabbi had zien verdwijnen en zijn hart sprong op van vreugde over de missie die hij op dat moment aan het vervullen was. Af en toe keek hij even om, zodat hij kon zien of ze hem allemaal volgden. Het was een indrukwekkend lint van misschien wel honderd pelgrims. Al snel sloeg hij rechtsaf, het smalle pad in, dat naar het graf leidde. Direct achter hem hoorde hij de stem van een pelgrim, die hem vroeg:

‘Is het nog ver naar het graf? Wij willen wel voor donker thuis zijn.’

Saraf keek achterom en herkende één van de pelgrims, die naast hem op de boomstammen hadden gezeten. Terwijl hij weer voor zich keek, antwoordde hij:

‘Nee, het is aan het einde van dit pad. We zijn er zo.’

Achter hem klonk een volgende vraag:

‘Denk je echt dat Jezus van Nazareth Messiah Ben David was?’

Het pad was vlak en liep rechtuit. Daardoor kon Saraf zich nu even omdraaien. Achteruitlopend antwoordde hij:

‘Is! Ik geloof dat hij Messiah Ben David ís. Hij leeft. Ik heb Hem vandaag gesproken. Twee keer.’

‘Ja, dat vertelde je net. Maar hoe wist je zo zeker dat Hij het was?’

Saraf draaide zich weer om. Hij moest even over die vraag nadenken en zich oriënteren want het pad maakte vlak voor de tuin een bocht naar links. De boomgaarden van olijven en vijgen, waar het pad tussendoor liep, ontnamen het zicht op het einde van het pad, dat om de bocht lag. Hij zag dat ze nog ver van de bocht waren verwijderd en opnieuw achteruitlopend antwoordde hij de pelgrims:

‘Er ging een ongelooflijke warmte van Hem uit. Alle woorden schieten tekort. In zijn aanwezigheid voelde ik diepe rust en innig verlangen om altijd bij Hem te blijven.’

De pelgrims keken hem met een zwijgzaam onbegrip aan en Saraf draaide zich weer om. Toen schoot hem nog iets te binnen en zich weer omdraaiend, zei hij:

‘Hij wist mij ook precies te vertellen wat er allemaal gebeurd was. Dat ik vanochtend bij zijn kruis had gestaan en wat mij vandaag allemaal was overkomen en wie ik had ontmoet. Ook dat ik een lange discussie had gehad met mijn oom, die nu ergens achteraan loopt.’

‘O, is dat je oom? Dan was je wel een beetje ongehoorzaam.’

Direct draaide Saraf zich weer om. Hij voelde de opmerking van de pelgrims als een rechtstreekse aanval op alles waar Hij voor stond. En alles waar hij voor stond was in één woord samen te vatten: Messiah. Hij woog voor zichzelf zijn ongehoorzaamheid af tegen het belang van het getuigenis. Was het niet zijn oom zelf geweest, die geëist had, dat er meerdere getuigen nodig waren voor de juridische bevestiging van een feit? Ineens voelde hij zich onzeker. Hij had het gevoel alsof zijn oom elk moment achter hem kon opdoemen en de missie kon afbreken. Maar er gebeurde niets. Opnieuw draaide Saraf zich om. Achteruitlopend keek hij langs de stoet van pelgrims om te zien of hij iets van zijn oom kon ontdekken maar hij zag hem nergens. Over het gehele pad klonk een luidruchtig en opgewonden geklets. De verwachtingen waren hooggespannen. Saraf vatte weer moed en zei:

‘Niet alleen vertelde Hij wat er eerder die dag was voorgevallen. Hij vertelde me ook dat er morgenochtend bij de tempel iets zal gebeuren waarvan ik niet moest schrikken.’

‘Ben je morgenochtend dan bij de tempel?’

‘Ja. Ik heb vannacht wacht in de kamer van de vlam.’

‘Zo, waar ergens in de tempel is dat?’

‘Het is boven de poort van de vlam aan de Noordwestelijke kant van de binnenste voorhof.’

‘En daar moet jij een hele nacht staan?’

‘Ja, het is één van de drie plaatsen waar de priesters ’s nachts de wacht houden bij de tempel. De andere twee zijn de kamer van Avtinas aan de Zuidkant en het haardgebouw, centraal aan de Noordkant.’

‘Nou sterkte vannacht. En niet schrikken morgen hè?’, grapte één van de pelgrims, waarop de anderen in de lach schoten.

Saraf draaide zich weer om. Terwijl hij de bocht in het pad nam, vroeg hij zich met enige droefheid af waarom mensen altijd grapjes moesten maken van zaken die anderen serieus opvatten. Toen schrok hij hevig. Bij de ingang van de tuin wachtte hem een zeer onaangename verrassing.

- 9 september 2021 –


(96)

Halverwege de trap naar de buitenste voorhof bleef Annas even staan. Hij liet zijn ogen naar links en naar rechts gaan over het langwerpige plein om te zien of hij daar nog leden van het Sanhedrin bespeurde. Er liep van alles heen en weer, pelgrims, priesters, Romeinse soldaten, die wacht hielden, farizeeën, schriftgeleerden, handelaren. Zijn ogen bleven rusten op twee in het wit geklede figuren, die nog net in de schaduw stonden tussen twee kolossale Korinthische zuilen van de zuilengalerij van Salomo.

Tot zijn genoegen herkende hij twee leden van het Sanhedrin die hem goed van pas kwamen. Snel hervatte hij zijn afdaling. Hij passeerde de doorgang van de Soregh, de schouderhoge balustrade, die voor alle niet-joden de uiterste grens aanduidde tot hoever zij de tempel mochten naderen. Met een geringschattende blik zag hij twee Grieken verbouwereerd op het bordje kijken, waarvan Annas de tekst uit zijn hoofd kende: ‘Geen enkele vreemdeling mag binnen deze balustrade komen. Wie gesnapt wordt heeft de daaropvolgende dood aan zichzelf te wijten.’

Dwars over het zonovergoten plein liep Annas in de richting van de twee Sanhedrin-leden. Het waren twee priesters die nog niet zo lang tot het illustere gezelschap waren toegetreden. Terwijl hij naar hen toe liep, piekerde Annas over hun namen. Van één van hen wist hij dat het familie was van Zacharia, die hij zojuist aan het werk had gezet. Dat was belangrijker dan hun namen en hij bedacht dat hij dat goed kon gebruiken.

‘Dag heren, leden van het groot Sanhedrin’, zo liet Annas hen schrikken met een plotselinge luide klank van zijn stem. Het schrikeffect werkte want ze hielden direct op met hun conversatie en draaiden zich in zijn richting.

‘Annas, we hadden je niet aan zien komen’, zei één van hen totaal overbodig, waarop Annas kon antwoorden:

‘Dat was me duidelijk ja. Jullie voerden een geanimeerd gesprek. Waar ging het over? Toch zeker niet over pelgrim verhalen die de laatste tijd overal opduiken?’

‘Om je de waarheid te zeggen, dat was precies waar ik het met Eliëzer over had. Heb je het ook al vernomen?’

Annas maakte direct het voor hem zo kenmerkende gebaar als hij ergens niets over wilde horen, met zijn hoofd naar beneden en zijn armen in de lucht, en zei:

‘Spreek me er niet van. We moeten vanavond een zaak van nationaal belang bespreken in een incidentele bijeenkomst van het Sanhedrin.’

‘Alweer een incidentele bijeenkomst? We hadden er drie dagen terug met Pascha ook al twee achter elkaar. Gaan we het hebben over de pelgrims?’

‘Willen jullie nog langer lid blijven of liever geroyeerd worden?’, vroeg Annas terwijl hij langs de pilaren in de lengterichting van het plein keek.

‘Nou ja, zo bedoelde ik het niet. Natuurlijk ben ik erbij, vanavond maar…’

‘Geldt dat ook voor jou?’, zei Annas terwijl hij Eliëzer, met priemende ogen aankeek.

‘Ik, eh. Ja. Ik had al een afspraak voor vanavond maar…’, de man aarzelde.

‘Maar wat?’, vroeg Annas.

‘Maar die zeg ik dan wel af. Als het zo belangrijk is, wat we moeten bespreken.’

‘Mooi! dan zijn jullie waarschijnlijk ook wel bereid om Zacharia te helpen met het werven van nog enkele leden voor vanavond.’

Eliëzer en het andere lid keken elkaar stomverbaasd aan. Daarop zei Annas tegen Eliëzer:

‘Jij wil je zwager toch zeker wel helpen om voor vanavond drie leden te werven, zodat hij vrij heeft van zitting op de dag van de trouwerij van zijn dochter?’

Eliëzer keek in de strak op hem gerichte ogen van Annas en durfde geen steun zoeken bij de andere priester. In plaats daarvan sprongen zijn ogen van Annas’ gezicht naar de poorten van de binnenste voorhof, waar zijn zwager ergens bezig moest zijn met het ronselen van leden voor de plotseling ingeplande zitting. Hij zuchtte en keek weer in de ogen van Annas.

‘Waar staat Zacharia ergens?’, vroeg hij.

‘Je vind hem, als het goed is, bij de poort van Nicanor. Als jullie slim zijn, stellen jullie je ergens op in de vrouwenvoorhof.’

‘Jullie? Moet Manasse dan ook mee?’

‘Moet? Er moet helemaal niets, natuurlijk’, klonk een overdreven onverschillige stem van Annas en terwijl zijn ogen zich richtten op Manasse, voegde hij eraan toe:

‘Maar ik neem aan dat Manasse niets liever doet dan zijn broeders van het Sanhedrin ondersteunen in een missie van nationaal belang.’

Manasse keek met een berustende blik naar Eliëzer en zei, schouderophalend:

‘Nou goed. Dan loop ik wel even mee om te zien of we nog wat leden kunnen benaderen.’

‘Zo mag ik het horen’, prees Annas de priesters. ‘En denk erom jullie beiden waren al door mij benaderd. Laat Zacharia niet denken dat hij er al twee op zijn conto heeft.’

- 10 september 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 32