hoofdstuk 17

(52)

‘Jullie gaan het niet redden naar Syrië. Het voltallige Legio X Fretensis is bezig heel Judea en omstreken uit te kammen.’

Vitellius probeerde zijn kameraden van de wacht over te halen met hem mee terug te gaan naar het paleis van de hogepriester. De vier mannen waren daar die ochtend uit ontsnapt en voelden er weinig voor met hangende pootjes terug te keren. Vooral Gajus wilde onder geen beding terug naar de priesters. Hij had een tegenargument:

‘Als we ons enige tijd verborgen houden, stoppen ze vanzelf met zoeken. Dan is daarna de weg vrij naar Syrië.’

De zes mannen stonden nog steeds op het hoogste punt van het wijnrankenpad. Vitellius keek uit over de valei die afdaalde tot aan de stadsmuren waarachter hij het omvangrijke fort Antonia zag liggen, dat Legio X herbergde. Alsof hij in gedachten verzonken was, prevelde hij een voorspelling:

‘Ze stoppen niet met zoeken. Ze blijven naar jullie uitkijken. Als jullie op jezelf blijven, lopen jullie een enorm risico.’

‘En dat lopen we niet als we met jou teruggaan naar de priesters?’, wierp Gajus tegen.

‘Dat risico is veel kleiner. Luister, we zijn al meer dan een halve dag na ons verzuim bij het graf in handen van de priesters. Als ze kwaad tegen ons in de zin hadden, waren we allang aan het fort uitgeleverd.’

‘En waarom denk je dat ze dat nog niet hebben gedaan, dan?’, vroeg Claudius.

‘Dat weet ik ook niet precies. Het is voor mij ook gissen. Maar maakt het wat uit? Ze hebben ons tot nu toe gespaard. Dat is het belangrijkste. Dat laat zien dat ze ons nog nodig hebben.’

‘Waarvoor dan?’, vroeg Claudius.

‘Dat weet ik ook niet. Dat moeten we afwachten. Het heeft ongetwijfeld te maken met het graf van die Rabbi.’

‘Ja, en met het verdwenen lichaam. Dat zal wel een zware tegenvaller zijn voor de priesters’, merkte Claudius op.

Gajus zag kans zijn standpunt kracht bij te zetten en zei, op een toon die geen tegenspraak duldde:

‘Ja en wij krijgen de schuld. Let maar op. Ze gaan wraak nemen op ons. Ik ga absoluut niet terug. We moeten vluchten.’

‘Waarom denk je dat ze wraak op ons willen nemen?’, vroeg Vitellius.

‘Dat we volledig werden uitgevraagd door die dienstmeid, zit me totaal niet lekker. Dat was één grote aanklacht’, jammerde Gajus.

‘Zo, dus jij slaat op de vlucht voor een Joodse keukenmeid?’

Nog net op tijd zag Vitellius dat Gajus naar hem uithaalde. Met zijn open hand ving hij de vuistslag op, die op weg was naar zijn gezicht. Vitellius hield de vuist van Gajus in een stalen greep. Gajus probeerde zijn vuist te ontworstelen maar dat lukte niet, zelfs niet toen zijn andere hand eraan te pas kwam. Hij trok en rukte en sloeg maar Vitellius liet niet los. Terwijl hij Gajus indringend aankeek, ging de hand van Vitellius in een langzame en beheerste cirkelbeweging naar boven en naar buiten, waardoor de spieren en pezen van Gajus gevoelig in het gedrang kwamen.

‘Stop maar, Vitellius, hij heeft het nu wel begrepen’, zei Claudius met een bromstem.

Maar Vitellius stopte niet. Hij maakte zijn cirkelbeweging helemaal af, tot onderaan toe en Gajus moest kiezen of zijn arm uit de kom werd gedraaid dan wel of hij door de knieën ging voor de voeten van Vitellius. Hij koos wijselijk voor het laatste. Terwijl hij zijn tanden stijf op elkaar hield, siste Vitellius Gajus toe:

‘Nog één keer: Dus jij slaat op de vlucht voor een Joodse keukenmeid?’

Gajus lag kreunend aan de voeten van Vitellius maar wist hem toch nog verder uit te dagen:

‘Ga jij maar naar je Joodse keukenmeid. Wij gaan ervandoor.’

Dat had hij beter niet kunnen zeggen want direct kreeg hij te maken met de voet van Vitellius, die zijn hals naar de grond drukte. Claudius probeerde ertussen te komen door Vitellius naar zich toe te trekken maar die rukte zich met een driftige armbeweging los, waarop Claudius zei:

‘Laten we hier alsjeblieft mee stoppen. Dit lost niets op. We moeten proberen hier samen uit te komen.’

Het duurde nog even voordat Vitellius losliet. Rochelend rolde Gajus zich op zijn rug. Enige tijd lag hij naar adem te happen, terwijl de anderen overlegden. De demonstratie van kracht leek Vitellius’ geloofwaardigheid te ondersteunen want de andere drie hingen ineens aan zijn lippen, terwijl hij zei:

‘Jullie hebben op dit moment geen schijn van kans meer. Onze enige hoop is de hogepriester. Ik ben een hele ochtend op stap geweest met Malchus hier en hij heeft er alles aan gedaan om mij uit handen van het Legioen te houden.’

‘O, moeten we nu ineens vertrouwen stellen in een Joodse slaaf?’, klonk de stem van Gajus piepend vanaf de grond, waar hij nog steeds lag. De anderen negeerden hem echter volkomen. Vitellius ging verder met zijn betoog:

‘Wat we vanmorgen bij het graf hebben gezien, maakt duidelijk dat het verdwenen lichaam ons niet kan worden verweten want…’

Ineens viel Malchus, die zich al die tijd stil had gehouden, Vitellius in de rede en terwijl hij hem enigszins dwingend aankeek, nam hij het gesprek helemaal over:

‘…want die steen lag dusdanig ver van het graf dat natuurlijke krachten feitelijk niet de oorzaak kunnen zijn van de gebeurtenissen van vanmorgen. Dat betekent dat Vitellius groot gelijk heeft en dat jullie de priesters in alle gerustheid kunnen vertrouwen.’

Vitellius keek Malchus verbaasd aan. Daarna keek hij naar zijn kameraden en zei:

‘En? Wat hoe denken jullie erover?’

Claudius was de eerste die antwoord gaf:

‘Ik ga mee terug. Ik denk er niet aan om gedurende het regenseizoen een paar weken in de buitenlucht van Jeruzalem door te brengen in de hoop daarna naar Syrië te lopen met het risico alsnog als deserteur te worden opgepakt.’

De twee soldaten die al die tijd hadden gezwegen sloten zich hierbij aan. Al sputterend besloot Gajus bij zijn kameraden te blijven en de terugtocht eveneens te aanvaarden. Even later liepen ze achter elkaar in Zuidelijke richting over het wijnrankenpad. Voorop liep Malchus, gevolgd door Vitellius. Er werd niets meer gezegd. Het pad liep af naar beneden en boven de boomtoppen konden ze in de verte het priesterlijk paleis zien liggen. Ineens bleef Malchus staan en zei:

‘Kijk eens wat we daar hebben.’

- 28 juli 2021 -


(53)

Saraf wist nog precies waar de dag, die de mooiste uit zijn leven had kunnen worden, een sinistere wending maakte en veranderde in een gruwelijke nachtmerrie. Het was bij een bocht naar links in het wijnrankenpad, waar het tamelijk steil naar beneden liep. Hij was met Maria, die voor hem liep, in gesprek over de Rabbi van Nazareth. Plotseling stopte Matilda, die van het drietal voorop liep, abrupt met lopen. Ze liepen bijna tegen haar op. Zelf kon hij Maria nog net ontwijken. Om de bocht van het pad zagen ze, net boven de wijnranken uit, heel in de verte een aantal Romeinse soldaten naderen. De mannen zelf waren nauwelijks zichtbaar maar met de zon in de rug, konden de kinderen de helmen, speren en schilden zien schitteren in het zonlicht. Matilda werd bang en vroeg:

‘Saraf, wat doen die soldaten hier op dit boerenpad?’

Saraf probeerde haar gerust te stellen en antwoordde:

‘Dat zijn soldaten die wacht lopen rondom de stad om de pelgrims te beschermen tegen rovers.’

‘Maar hier zijn toch geen pelgrims, die beschermd moeten worden?’

Saraf dacht even na en toen zei Maria:

‘Maar wij zijn hier toch, Matilda? Wij hebben ook bescherming nodig tegen rovers.’

Saraf keek dankbaar naar Maria en vulde haar toen aan met:

‘Ja, en er hadden natuurlijk best wat boeren kunnen lopen. Het is per slot van rekening een boerenpad.’

Matilda leek enigszins gerustgesteld en begon weer te lopen. Maria en Saraf volgden. Ze liepen korte tijd in stilte achter elkaar tussen de wijnranken. Hoog in de lucht klonk het frivole gezang van een leeuwerik en tussen het gebladerte van de druiven was zo nu en dan het gezoem van insecten te horen. Maria was de eerste die weer wat zei:

‘En bij jullie thuis, Saraf, wanneer hadden jullie het thuis voor het eerst over de Rabbi van Nazareth?’

Saraf moest even nadenken en antwoordde:

‘Ik denk zo’n jaar of twee geleden.’

‘Toen al?’, riep Maria verrast uit.

‘Ja, wat mijn oom vanmorgen vertelde, klopte wel aardig.’

‘Heel veel van wat hij vertelde, klopte ook niet’, reageerde Maria. ‘Wat klopte er dan?’

‘Mijn oom kan autoritair overkomen voor een groep. Maar in een tweegesprek kan hij heel redelijk zijn’, verdedigde Saraf zijn oom.

‘Ik kan me daar moeilijk iets bij voorstellen’, zei Maria.

‘Wat hij zei over de man die van melaatsheid was genezen, dat klopte wel.’

Terwijl ze spraken, keek Saraf af en toe in de richting van de soldaten, die steeds dichterbij kwamen. Hij schatte dat ze hen binnen enkele minuten zouden tegenkomen. Hij overwoog dat ze de soldaten langs het smalle pad moeilijk konden passeren. Saraf bedacht dat zij als kinderen het best even tussen de ranken konden gaan staan, zodat de soldaten konden doorlopen. Hij nam zich voor om Matilda tijdig een seintje te geven.

‘Was dat het eerste bericht dat je opving over de Rabbi, dat je vader het had over de genezing in de tempel?’, vroeg Maria.

‘Ik denk het wel. Van daarvoor herinner ik me weinig over Hem. Wel van die Johannes de Doper.’

‘Oh, ja. Dat is waar’, riep Maria verrast uit. ‘Die was een jaar of drie geleden ook zo populair. Is jouw vader daar ook bij wezen kijken?’

‘Jazeker. Drommen mensen verzamelden zich toen bij de Jordaan, waar hij doopte. Mijn vader nam mij ook een keer mee. Het is onvergetelijk, wat ik toen zag. Midden tegenover een ontelbare menigte op de oever stond er een man in het rivierwater, die een ruige mantel droeg en die met een bazuin van een stem stond te prediken en te roepen, dat alle mensen zich moesten bekeren.’

Even zwegen de kinderen weer. Intussen waren ze zo dicht tot de soldaten genaderd dat Saraf de mannen kon tellen. Met een argwanende blik sloeg hij het groepje gade. Vreemd genoeg telde hij er geen acht, zoals gebruikelijk. Het waren maar zes mannen. En één van hen, degene die voorop liep, zag er helemaal niet uit als soldaat. En ook de plek waar ze liepen was vreemd. Al had hij Matilda gerust gesteld, zelf was hij allesbehalve gerust. Intussen stelde Maria hem weer een nieuwe vraag.

‘Hoe dacht jouw vader over de prediking van de Doper?’

Het duurde even voordat Saraf antwoord gaf. Hij moest even afstappen van zijn beraad over de soldaten en terug in zijn geheugen.

‘Volgens mijn vader vertelde die Johannes een boodschap, die geen van de priesters ooit zou accepteren.’

‘Wat zei hij dan precies? Ik kan het me niet meer zo goed herinneren.’

‘Weet je hoe hij de elite van ons volk noemde?’

‘Nee.’

‘Adderengebroed!’

‘Maar dat is de grofste belediging die je een Israëliet kunt toevoegen.’

‘Zo sprak hij hen aan. En hij zei ook nog dat de Farizeeën en de priesters zich moesten bekeren.’

‘Ik snap nu waarom er bij mij thuis vrijwel nooit over hem werd gesproken.’

‘Hij werd doodgezwegen door onze religieuze leiders. Ze moesten niets van hem hebben.’

‘Maar wat vond jouw vader?’

‘Mijn vader is meermalen naar hem toe geweest maar hij liet zich niet dopen. Hij twijfelde en we hadden het er thuis vaak over.’

‘Wat zei die Johannes nog meer?’

Saraf dacht even na en ineens schoot hem iets belangrijks te binnen.

‘Maria, ineens weet ik het weer. Weet je wat hij nog meer zei?’

‘Nou?’, zei Maria, nieuwgierig naar Saraf achterom kijkend.

Ineens zag Saraf dat de soldaten vlakbij waren. Hij had geen tijd meer om Maria nog antwoord te geven en zei:

‘Matilda, laten wij maar even naar rechts uitwijken, in het veld met de wijnranken.’

Terwijl hij dit zei, haalde hij de twee meisjes in en hij pakte de hand van Matilda. Hij trok haar met zachte drang mee naar rechts, tussen de wijnranken. Maria snapte direct wat de bedoeling van Saraf was en ze week eveneens uit naar rechts, in de wijngaard. De kinderen stonden naast elkaar te wachten tot de soldaten waren gepasseerd. Maar in plaats van door te lopen, zagen de kinderen de man die voorop liep, ineens halt houden. De vijf Romeinse soldaten gingen om hem heen staan en keken de kinderen grijnzend aan.

- 29 juli 2021 -


(54)

‘Niets hoef ik van jullie te horen, niets!’

Annas hield zijn beide vuisten zo hoog boven zijn hoofd als op zijn leeftijd nog verantwoord was en schudde ze woest heen en weer. De drie priesters, die net van hun mislukte missie uit de voorhof waren teruggekeerd, wilden graag vertellen waarom hun opdracht niet was geslaagd. Maar daarvoor gaf Annas hen geen enkele gelegenheid. Want voordat ze iets konden inbrengen riep hij opnieuw:

‘Een aanfluiting zijn jullie voor de priesterklasse. Een aanfluiting voor de tempel. Een aanfluiting voor de Almachtige.’

‘Ja, maar Annas, luister nou toch…’, probeerde Kajafas. Maar Annas viel hem met barse stem in de rede:

‘Niets hebben jullie voor elkaar gekregen. Helemaal niets! Wil je even naar beneden kijken, Kajafas? Nou, wat vind je er zelf van? Is dat een ordelijk verlopend Bikkurim-feest?

Even stonden de drie priesters bedremmeld naar de voorhof te kijken, die nog volop in beroering was met uitzinnig dansende pelgrims en priesters. Annas gaf zelf het antwoord op zijn vraag:

‘Een losgeslagen bende, dat is het!’, riep hij schreeuwend uit. En hoewel het tempelplein gevuld was met zang, handgeklap en fluitspel, keken enkele priesters en pelgrims toch verschrikt naar boven, naar het balkon, waar de priesterelite luidkeels stond te overleggen. Maar Annas was nog niet klaar. Even moest hij op adem komen want het volume waarmee hij sprak, stond niet in verhouding tot zijn ouderdom. Kajafas probeerde die stilte twijfelend aan te grijpen voor uitleg van zijn kant maar direct verhief de van woede verstikte stem van Annas zich weer:

‘Van mijn leven heb ik een dergelijke wanorde nooit hoeven meemaken. Waarom wordt de tempelpolitie niet ingeschakeld? Waarom wordt het plein niet schoongeveegd?'

‘Maar Annas…’, probeerde Kajafas opnieuw maar hij kreeg geen kans.

‘Stil!’, klonk het schor maar zeer luid uit de oude keel.

Behalve de vrolijke geluiden vanaf de voorhof was er op het balkon even niets meer te horen. Annas stond uit te hijgen van de buitensporige verbale inspanning en de anderen hadden het lef niet meer. Ze waren bang dat de oude man, van wie ze allemaal afhankelijk waren, het zou begeven als ze nog één woord tegen hem inbrachten. Toen Annas weer wat op adem was gekomen, wees hij langzaam en met een trillende arm naar de extatisch dansende priester op het plein, die even daarvoor als eerste door Kajafas was aangesproken en hij zei op bevelende toon:

‘Hem daar! Hem wil ik spreken, nu direct!’

Opgelucht, dat Annas bereid was te luisteren naar een getuigenis uit de eerste hand, daalde Jonathan langs de wenteltrap af naar het plein. Even later keerde hij terug op het balkon met achter zich aan de priester, die door Annas was aangewezen. Maar in plaats van de man in hun bijzijn te ondervragen, opende Annas de deur van het hogepriesterlijke vertrek. Hij hield de deur uitnodigend open voor de priester, die verbaasd naar binnen stapte. Met nog een laatste, vernietigende blik op een verbouwereerde Kajafas, sloot Annas de deur.

- 30 juli 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 18