hoofdstuk 82

(247)

Sneller dan de twee voorgaande keren liep Vitellius langs de keldertrap naar beneden. Achter hem volgde de waard met zijn fakkel. Vitellius hoorde achter zich een luide waarschuwing:

‘Kijk uit daar beneden voor je hoofd! De muur loopt ver door omlaag!’

Vitellius had de onderste treden al bereikt. Hij liet zijn hand langs de muur omlaag gaan en zag in het licht van de fakkel de lage opening naar de kelder. Hij bukte en het volgende moment bevond hij zich weer op handen en voeten kruipend over de zanderige en ongelijkmatige keldervloer. Aan het licht van de fakkel merkte hij dat de waard hem volgde. Het viel hem op dat de kelder links van hem behoorlijk groot was en volgepakt stond met kisten. Om te voorkomen dat de waard weer zou beginnen met het stellen van lastige vragen, maakte Vitellius flink vaart. De man kon hem niet bijhouden en het smalle pad, voor Vitellius uit, werd langzaam donkerder. Dat remde hem af want hij moest oppassen dat hij niet tegen de vrouw aan stootte. Als zij inderdaad had geprobeerd op deze manier de herberg binnen te komen, dan kon zij hier overal liggen.

Nadat het pad de wending naar links had gemaakt kroop hij weer in een vrijwel volledige duisternis. Heel voorzichtig schuifelde Vitellius op zijn knieën vooruit, terwijl hij voortdurend met zijn hand voor zich uit voelde, of de vrouw daar ergens lag. Hij verwachtte dat het fakkellicht hem weer zou inhalen. Maar dat gebeurde niet. Hij richtte zich iets op en keek over zijn linkerschouder. Daar was beperkte ruimte tussen het plafond van de kelder en de bovenkant van de kisten. Hij zag dat het fakkellicht zich weer terug verplaatste, richting de uitgang van de kelder naar de binnenplaats. Vitellius vroeg zich af waarom de waard hem niet volgde. Hij overwoog dat de man het niet vertrouwde om geheel alleen met een mysterieuze soldaat in een donkere wijnkelder rond te kruipen. Vitellius kroop langzaam verder, telkens voor zich uit voelend met zijn hand, of de vrouw daar lag. Maar tot zijn verbazing kwam hij haar niet tegen.

Aan het eind van de duistere kruipgang kwam hij weer uit bij het trapje naar het luik. Hij beklom de trap en sloop daarna weer door de donkere gang, net als eerder die nacht. Nog steeds kon hij geen vaart maken want ook hier kon de vrouw overal liggen. Voorzichtig zette hij de ene voet voor de andere. Intussen kende hij de herberg enigszins en hij sloeg aan het eind van de gang, bij de splitsing op de volgende gang, rechtsaf, richting de keuken van de herberg. Daar sloop hij langzaam verder. Hij kwam bij de doorgang naar de keuken, die schaars werd verlicht door twee olielampjes. Terwijl hij de keuken binnen stapte, voelde hij bijna dat zijn bloed sneller begon te stromen. Want ineens zag hij haar staan, de jonge vrouw, die hij een uur lang door de nacht naar boven had gedragen. Ze leunde met haar ene hand zwaar op de grote tafel, die tegen de muur stond, terwijl ze met haar andere hand een doek tegen de wond op haar arm gedrukt hield.

Vitellius zag de wijnzak in een daarvoor bestemde houder staan met daarnaast een schaal met een laagje van het kostbare rode vocht. Hij zag haar hoofd langzaam en beheerst zijn kant op draaien. Ze keek hem aan. Het gevoel dat toen door hem heenging was volledig nieuw voor hem. Hij vroeg zich af of dit echt dezelfde vrouw was, die hij gewond langs de kant van de weg had gevonden en die hij had verdedigd tegen schurkachtige bandieten. Zijn hart begon te kloppen in zijn keel en even wist hij zich geen houding te geven. Hij wilde haar helpen maar hij voelde zich verlamd door een sfeer van betovering die plotseling in het grote keukenvertrek leek te hangen, een sfeer die hij niet wilde doorbreken. Het moment dat ze elkaar aanstaarden, mocht wat hem betreft een eeuwigheid duren. Haar lange haar hing bevallig langs haar gezicht en golfde voor haar slanke schouders langs. In het schamele olielicht kon hij de blik in haar ogen niet goed onderscheiden maar de schaduwwerking rond haar ogen, neus en mond was voor hem het prototype van pure perfectie en schoonheid.

Maar toen zag hij dat ze trilde. Voor een kort moment had de verrassing van hun ontmoeting ook haar verstijfd. Ze had hulp en ondersteuning nodig en langzaam kwam Vitellius in beweging. Terwijl hij haar naderde, bleven ze elkaar aankijken. Met iedere stap die Vitellius zette, leek ze mooier en aantrekkelijker te worden. Toen hij vlakbij was, keek ze weg, naar de doek die ze tegen haar gewonde arm gedrukt hield. Vitellius pakte voorzichtig haar hand, die koud en klam aanvoelde. Ze reageerde met een schokje maar liet langzaam de doek los. Vitellius nam de doek van haar over en doopte die met de nog schone kant in de schaal met wijn. Daarna liet hij hem even uitdruipen. Toen hij opkeek om de doek op haar arm te leggen, zag hij dat ze hem trillend van de wondkoorts aankeek met een blik die het midden had tussen bewondering en verlangen.

Vitellius voelde weer diezelfde golf door zijn hart slaan, die hij nooit eerder zo heftig had gevoeld. Maar hij dwong zichzelf rustig en beheerst te blijven en terwijl hij haar met de ene hand ondersteunde, legde hij met de andere hand de van wijn doordrenkte doek op haar wond. Zo stonden ze enige momenten dicht tegen elkaar. Beurtelings keken ze naar elkaar en naar de doek, waarmee Vitellius voorzichtig de wond depte. Vitellius had het sterke vermoeden dat Elysium niet mooier kon zijn dan wat hij op dat moment beleefde.

Plotseling werd de vredige sfeer in de keuken wreed verstoord. Uit de richting van de voordeur kwamen achter elkaar de waard, zijn vrouw en de hond binnenstormen. Direct herkende Vitellius zijn eigen speer in de van woede trillende handen van de waard. De speer had al die tijd op de binnenplaats gestaan, bij de open kelderdeur. De hond liet weer zijn donderende geblaf horen en de waard richtte de speer op de borst van Vitellius terwijl hij uitschreeuwde:

‘Er met mijn wijnvoorraad vandoor gaan, hè, dief die je bent?’

Maar toen riep zijn vrouw boven alles uit:

‘Ehud, wacht!’

- 17 oktober 2022 -


(248)

Direct nadat Saraf met luide stem de tekst had aangehaald uit de profeet Jesaja, voelde hij dat de hogepriester zijn hand van zijn hoofd af haalde. Saraf keek omhoog naar het gezicht van de hogepriester om te zien of die nog op zijn citaat uit de Tenach zou reageren. Hij keek direct weer omlaag want in de lichten van talloze fakkels, waarmee de priestervoorhof was verlicht, zag hij dat een zeer minachtende en norse blik hem vernietigend aankeek.

Voor enige tijd werd er niets gezegd. Voor zich uit zag Saraf het punt waar de Noordelijke zuilengang, waar ze liepen, aansloot op de Oostelijke zuilengang. Al die tijd hing er een drukkende stilte en Saraf wist zich met de situatie geen raad. Hij vroeg zich af wat er zo vreselijk was aan de profetie van Jesaja over de lijdende knecht des HEREN, die in vervulling leek te zijn gegaan door wat de Rabbi van Nazareth enkele dagen eerder was overkomen. Maar toen realiseerde hij zich dat dit de priesters waren, die het vreselijke oordeel over de Rabbi hadden uitgesproken. Uit die ene blik, die Annas hem toewierp, begreep hij, dat het Sanhedrin hardnekkig vasthield aan de juistheid van dat oordeel.

Intussen waren ze aangekomen bij de Oostelijke zuilengang. Saraf zag aan zijn rechterhand de drie enorme traptreden naar de voorhof van de priesters, waar de levieten op gezette tijden hun gezangen lieten horen. Daarbovenuit zag hij het enorme brandofferaltaar, van waar de rook omhoog kringelde. Hij hoorde Annas iets zeggen tegen de priester, die aan de andere kant van hem liep. Saraf kon niet goed horen wat er werd gezegd maar hij spitste zijn oren. Toen hoorde hij de andere priester zeggen:

‘Een punt waar we het volgens mij in ieder geval over moeten hebben, is hoe we de verhalen die in de stad reeds rond zingen, nog zoveel mogelijk kunnen indammen.’

Meteen keek de hogepriester neerwaarts, in het gezicht van Saraf. Die schrok hevig en keek snel de andere kant op, waar hij zag dat de enorme poort van Nicanor met haar massieve koperen deuren al zeer dicht genaderd was. Toen voelde hij op zijn hoofd heel zacht maar ook dwingend de hand van de hogepriester weer neerkomen. Die hand op zijn hoofd voelde aan als gloeiende kolen en het klamme zweet brak hem uit. Ze kwamen bij de enorme poort en sloegen linksaf naar de vrouwenvoorhof. Saraf was erg dankbaar voor het zuchtje wind dat daarvandaan in zijn gezicht waaide en dat enige verkoeling gaf. Terwijl ze langzaam de cirkelvormige treden van de trap afdaalden zette de wind nog iets meer aan. Door de combinatie van de koele nachtwind en zijn bezwete hoofd ging er een rilling door het lijf van Saraf. De hogepriester merkte het en zei:

‘Ja, de nachten kunnen fris zijn in de tempel. Maar straks zijn we in het warm gestookte vertrek van het lager Sanhedrin. Daar kun je je weer heerlijk opwarmen.’

Saraf gaf geen antwoord. Ineens zag hij als een berg op tegen het bijwonen van de zitting. Hij bedacht dat er wel erg veel nadruk was gelegd op het ‘toehoorder’ zijn en op het belang te kunnen ‘zwijgen’. Saraf vroeg zich af wat daarvan de bedoeling was. Terwijl ze de laatste trede van de trap achter zich lieten, hoorde Saraf de hogepriester tegen de andere priester zeggen:

‘Zo, nu wil ik eerst nog even poolshoogte nemen bij de Mikah in de kamer van de melaatsen.’

Saraf hoorde verbazing in de reactie van de andere priester, die zei:

‘De kamer van de melaatsen? Wat valt daar nu voor poolshoogte te nemen?’

‘Laat dat maar aan mij over. Je mag me echter bijlichten met een toorts. Loop je even mee? En jij, jongeman, kom je ook mee?’

Nog steeds lag de hand van de hogepriester op zijn hoofd en Saraf voelde dat hij maar beter kon gehoorzamen. Hij knikte en onderaan de trap liepen ze met de ronding van de treden mee naar de ingang van de meest Noordwestelijk gelegen kamer op de vrouwenvoorhof. Terwijl ze erheen liepen zag Saraf de hogepriester naar boven kijken, naar de ballustrade, waar de vrouwen altijd stonden toe te kijken, alsof hij wilde controleren of ze werden gadegeslagen. Maar zo laat op de avond was de voorhof uitgestorven. Er was niemand te bekennen.

Terwijl Saraf, net als de hogepriester, zijn ogen langs de balustrade rond de voorhof liet gaan, schoot ineens de indringende droom van de vorige nacht hem weer te binnen. Het leek wel een eeuw geleden dat hij die droom had, terwijl er sindsdien nog niet eens een etmaal voorbij was. De droom stond hem weer levendig voor ogen. Hij herinnerde zich dat hij had gedroomd over het natte altaarhout en dat zijn vader in de droom had geprobeerd hem tegen te houden terwijl hij langs de helling van het altaar naar beneden rende om droog hout te zoeken in de houtkamer op de vrouwenvoorhof. Hij herinnerde zich dat de balustrade in zijn droom volgepakt stond met lachende vrouwen. In zijn oren hoorde hij weer hun uitgelaten gelach.

Plotseling schoot hem weer het verminkte gezicht te binnen van de man, die in zijn droom uit één van de kamers kwam zetten. Nu hij eraan terug dacht, leek dat verminkte gezicht uit zijn droom wel wat op dat van de hogepriester. Hij keek nog een keer van onder de dwingende hand vandaan naar boven en meende inderdaad sterke overeenkomsten te zien met de man in zijn droom. Saraf rilde opnieuw en durfde eigenlijk niet verder mee te lopen. Maar hij durfde ook niet weg te lopen. Hij voelde zich een gevangene. Toen schoot hem het vervolg van de droom weer te binnen. In zijn droom rende hij terug, de cirkelvormige trap weer op en langs de priestervoorhof naar het balkon boven de kamer van de vonk. Dat was het balkon waar hij die nacht zijn wachtpost had. En toen hij in zijn droom vanaf zijn balkon ver voorover was gebukt, viel hij naar beneden. Daarna was hij met een schok ontwaakt uit de boze droom en lag hij naast zijn bed op de grond.

Plotesling wist Saraf met een volkomen zekerheid wat hij moest doen. Hij trok de conclusie dat de droom een aanwijzing was van God en dat hij direct terug moest naar zijn wachtpost. Vliegensvlug draaide hij onder de hand van de hogepriester vandaan. Hij vloog weg naar de cirkelvormige trap. Toen hij bij de onderste trede was, hoorde hij achter zich roepen:

‘Jij ondankbaar snertjong. Kom direct terug! Kom hier, zeg ik je!’

- 19 oktober 2022 -


(249)

Annas zag het priesterjong met een tot boven de knieën opgetrokken priesterkleed in grote haast de cirkelvormige trap op rennen, richting de poort van Nicanor. Hij besefte dat het weinig zin had om er bevelen achteraan te schreeuwen en zag de jongen achter de poort uit het zicht verdwijnen. Daarna keek hij naar Mattanja, die naast hem stond en de jongen eveneens nastaarde. Mattanja draaide zich naar hem toe en vroeg:

‘Zal ik achter hem aangaan?’

Annas zette een zo verbaasd mogelijke blik op en reageerde, terwijl hij met de achterkant van zijn hand op de buik van de jonge maar gezette priester klopte:

‘En jij dacht die jongen met dit postuur nog te kunnen inhalen?’

Mattanja reageerde met een verlegen lachje en zei:

‘Ja ik heb wel wat veel gegeten vanavond.’

Daarop merkte Annas schamper op:

‘En alle voorgaande avonden.’

Mattanja haalde zijn schouders op, alsof hij het ook niet kon helpen dat hij zo’n geweldige eetlust had en Annas merkte op:

‘Afijn. We weten het onderkruipsel van een priesterjong na de zitting precies te vinden. Hij zal ongetwijfeld terug zijn naar zijn wachtpost boven de kamer van de vlam. Daar is hij gezagsgetrouw genoeg voor. En bovendien, hij weet wat er zwaait als de priesterorde erachter komt dat hij zijn plicht verzuimd heeft.’

Daarop draaide Annas zich om en liep de kamer van de melaatsen binnen. Hij keek rond in het grote vierkante vertrek, dat veertig el mat en zei:

‘Zo’n enorm vertrek voor een functie waarvoor het nog nooit werd gebruikt.’

Daarop reageerde Mattanja met:

‘Het schijnt dat het toch een keer is voorgekomen.’

Als door een wesp gestoken, keek Annas zijn ondergeschikte aan en met irritatie in zijn stem antwoordde hij:

‘Dat zeg je goed: ‘schijnt’. Je doelt zeker op dat voorval van iets meer dan een jaar geleden waarbij een man uit Galilea beweerde door de Nazarener te zijn genezen van melaatsheid?’

Annas keek in het van angst vertrokken gezicht van Mattanja en zag dat zijn reactie het beoogde effect sorteerde. Daarna vroeg hij:

‘Kan ik volledig op jou aan, staks, tijdens de zitting?’

Mattanja knikte heftig en Annas zei:

‘Mooi, dan gaan we nu eens bij het water van de Mikvah kijken. Pak jij even een toorts van de muur?’

Annas liep naar het water terwijl Mattanja deed wat hem was opgedragen. Bij één van beide trappen gekomen, daalde Annas voorzichtig af naar het water. Bij de onderste tree die zich nog net boven het wateroppervlak bevond, knielde hij neer, net als in zijn droom van kort daarvoor. Hij keek naar zijn handen, die in zijn droom onder het bloed zaten. Ze waren weliswaar oud maar wel gaaf. Hij kon geen enkel spoor ontdekken van snijwonden. Intussen viel het licht van de fakkel op het water en voorzichtig stak Annas zijn beide handen in het koude vocht. Hij roerde ze wat heen en weer. Het water was kraakhelder en het licht van de fakkel drong hier en daar door tot op de bodem. Het water weerkaatste de fakkel in honderden dansende lichtjes. Van de wolken bloed, die hij volgens zijn droom in het bad had achtergelaten, was geen spoor te bekennen.

Annas besloot dat hij aan die droom geen enkele betekenis hoefde te hechten en dat die slechts het resultaat was van de hectiek van de afgelopen dagen. Hij draaide zich om en ineens zag hij in zijn ooghoek iets waardoor zijn hart bijna stil bleef staan. Op de muur van de trap stonden uitgebeitelde letters, die door de schaduwwerking van de fakkel werden uitvergroot en vervaagd en even dacht hij de merkwaardige lettercombinatie uit zijn droom weer te zien: RAIOS DAIOS. Hij voelde zich gedwongen even op de tree naast de letters te gaan zitten en commandeerde Mattanja:

‘Hou die fakkel eens recht achter mij.’

Toen Mattanja gehoorzaamde en hij nog eens goed keek, zag hij wat er werkelijk stond:

‘Lepros Judaios.’

Er was daar een aparte trap gemaakt voor de afstammelingen van Juda. Annas haalde opgelucht adem. Het was vals alarm. Zijn oude ogen hadden hem beetgenomen en het had helemaal niets te maken met zijn beangstigende droomwereld. Nadat hij even tot rust was gekomen, klom hij de trap op en samen met Mattanja liep hij de voorhof van de vrouwen op in de richting van de Oostelijke poort. In de verte konden ze de ingang van het lager sanhedrin al zien en iets dichterbij zagen ze bij de ingang een groepje mannen staan. Dat waren ongetwijfeld enkele priesters van de genodigden voor de zitting. Ze stonden op de uitkijk om te zien of hij er al aan kwam. Toen ze nog iets dichter naderden, kon Annas de gestalten van Kajafas, Jonathan en Ezra onderscheiden en binnen gehoorsafstand gekomen, merkte Annas op:

‘Zo, daar hebben we de illustere heren van het Sanhedrin! Jullie staan al even te wachten?’

Meteen reageerde Ezra vinnig:

‘Even? Even? Noem je dat even? We staan hier al langer dan een uur op de uitkijk. Waar bleef je al die tijd?’

Annas hief zijn hand omhoog om hem te kalmeren en antwoordde:

‘Je wilt niet weten wat een hogepriester allemaal op zijn programma heeft, wanneer het nationaal belang op het spel staat.’

Annas zag dat Ezra zijn ogen samenkneep tot spleetjes. Daarna hoorde hij hem zeggen, met een boze fluisterstem:

‘Zo, en hoort daar ook die Romein bij, die we even geleden aan de andere kant van de voorhof de pannenkoekenkamer zagen binnenglippen?’

- 21 oktober 2022 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 83