hoofdstuk 81

(244)

Terwijl hij achter zich opnieuw de daverende klanken hoorde van de luid blaffende hond, liep Vitellius met ferme passen de Westelijke hoek om van de voorgevel. Hij begaf zich op het donkere pad tussen de muur en de hoge vijgen. Kort na het geblaf werd Vitellius achtervolgd door het angstwekkende gehijg van een hond die overging tot de aanval maar daarin werd belemmerd door zijn eigenaar. Behalve de scherpe klanken van het ademen van de hond, hoorde hij ook een ketting rammelen. De bazin van de herberg leek de hond nauwelijks te kunnen houden want met enige paniek in haar stem riep ze:

‘Hadar, Blijf.’

Vitellius wist dat de hond deze keer niet zou luisteren. Het commando was te lang en er lag geen overwicht in. De hond zou er alleen uit opmaken dat hij de baas was. In een kort moment overwoog Vitellius wat hij zou doen. Hij had de keuze tussen doorlopen en de vrouw zo snel mogelijk vinden of omdraaien en de hond kalmeren. Achter zich hoorde hij de stotende ademhaling van de hond vervaarlijk dichtbij komen, samen met de klepperende sandalen van de vrouw die probeerde het beest af te remmen. Opnieuw hoorde hij de vrouw bijna smekend roepen:

‘Hadar, Blijf.’

Vitellius had genoeg gehoord. Hij draaide zich om en bleef fier rechtop staan. Even overwoog hij zijn zwaard te trekken maar hij wist dat de dreiging die daarvan uitging het beest mogelijk juist zou aanzetten tot de aanval. In plaats daarvan maakte hij zich groot, hief beide armen omhoog en riep met een stem die minstens zo hard klonk als het geblaf van de hond:

‘Blijf!’

Het effect was verbazingwekkend. Meteen hield de hond halt en ging zitten. De vrouw viel uitgeput naast het grote beest op de grond. Het viel Vitellius op hoe groot de hond was. Hij was een stuk groter dan de vrouw. Hij bleef keurig zitten en hijgde van inspanning met de tong uit zijn bek. Vitellius kwam voorzichtig dichterbij en strekte zijn hand voorzichtig uit naar de hond. De hond rook eraan maar deed verder niets. De vrouw kwam langzaam overeind. Ook de herbergier had hen intussen ingehaald en moest even op adem komen. Het tempo van een militair lag duidelijk hoger dan dat van een waard. Toen het stel bijgekomen was van de nachtelijke achtervolging, begon de waard weer met het uiten van zijn wantrouwen:

‘Nou en? Waar is die vrouw dan, met haar verwondingen? Ik zie nog steeds niets!’

Vitellius bleef erbij dat een discussie geen zin had. Er viel niets te discussiëren want de man had gelijk. Zijn bericht klopte niet met de zichtbare werkelijkheid. Hij kon twee dingen doen: zijn bericht veranderen, door dat aan te vullen met gissingen, of hij kon iets doen aan de zichtbare werkelijkheid. Hij koos voor het laatste. Hij draaide zich opnieuw om en vervolgde het pad langs de muur. Achter zich hoorde hij de verwijtende stem van de waard:

‘Je bent een deserteur. Je wilde er met mijn wijn vandoor gaan.’

Links boven zijn hoofd zag hij de muur van de herberg overgaan in de muur van de binnenplaats. Even later bereikte hij de deuren die hij eerder die nacht had geopend. Hij liep de binnenplaats op en tuurde met zijn ogen door de duisternis. De maan ging schuil achter het gebouw. Het was te donker om iemand te kunnen signaleren. Achter zich hoorde hij de waard tekeergaan:

‘Wie heeft die poort opengemaakt? Heb jij dat gedaan? Hoe heb je dat geflikt?’

Het licht van de fakkel in de hand van de waard wierp vage lange schaduwen over de binnenplaats. Het was nog steeds moeilijk iemand te onderscheiden. Vitellius liep een ronde over de binnenplaats, daarbij op de voet gevolgd door een foeterende waard. Het voordeel was dat hij werd bijgelicht door een fakkel. Maar hij moest wel een breed scala aan verdachtmakingen incasseren.

‘Nou? Krijg ik eindelijk antwoorden? Je had toch een gewonde bij je? Zolang ik die niet zie, ben je voor mij een ordinaire dief.’

Vitellius draaide zich plotseling naar hem toe en zei:

‘Een ordinaire dief was al er al lang met de wijn in de nacht vandoor gegaan. Die was niet opnieuw de binnenplaats opgelopen met het gevaar ingesloten te worden door een waard met een enorme hond.’

Vitellius zag dat zijn woorden doel troffen. De man keek hem met grote ogen aan en keek vervolgens zo snel mogelijk weg, op zoek naar een weerwoord, dat niet kwam. Daarop draaide Vitellius zich om en zocht verder, terwijl hij zei:

‘In plaats van mij onterecht te beschuldigen, kun je beter mee zoeken. Ze kan niet ver weg zijn.’

Hij hoorde de waard achter zich aankomen en merkte dat het fakkellicht hem volgde. Maar even later klonk weer de klagende stem:

‘Je moet toegeven dat die wijn in jouw handen en het ontbreken van het zogenaamde slachtoffer bijzonder verdacht overkomen.’

Vitellius draaide zich meteen om en zei:

‘Dat geef ik toe. Maar het gedrag dat je van mij hebt gezien, sinds we elkaar in de donkere gang ontmoetten, is niet dat van een ordinaire dief.’

Hij keek de man enige momenten aan om zijn woorden te laten doordringen. Toen knikte de man en opnieuw begon Vitellius de binnenplaats rond te lopen, bijgelicht door de fakkel. Vitellius probeerde zich te verplaatsen in de gewonde vrouw. Hij besefte dat zij niet wist hoe ze bij de herberg was gekomen en dat ze niet wist of er hulp voor haar zou worden gehaald. Hij concludeerde dat ze net als hij op zoek moet zijn gegaan naar een manier om de herberg binnen te komen. Hij liep naar één van de drie deuren langs de rand van de binnenplaats, die open stond. Voor de derde keer die nacht daalde hij langs de keldertrap af naar beneden.

- 9 oktober 2022 -


(245)

In het flakkerende licht van de fakkel stond een gemêleerd gezelschap van priesters. Saraf had zojuist zijn sandalen aangetrokken en zijn gordel omgedaan en hij keek omhoog naar zijn toezichthouder. Vlagen van woede trokken over het gezicht van de grote priesterwachtmeester, als donkere wolken langs een stormachtige hemel. Als zijn ogen vuur konden spuwen, waren de vlammen eruit gesprongen. Maar Saraf wist dat de toezichthouder niets kon uitrichten omdat hij de bescherming genoot van de oude hogepriester, die direct achter hem stond. De blik van Saraf verschoof naar het gezicht van hogepriester Annas en hij zag dat de machtigste man van het volk de wachtmeester met een arrogante en minachtende blik van absolute superioriteit bleef aankijken. Saraf begreep dat Jefta laaiend was en hij snapte het. Hij was als kleine priesterwacht de oorzaak van een slechte beurt van Jefta in de ogen van de opperpriester. Daardoor waren zowel zijn status als zijn kansen op de betere tempelposities naar beneden getuimeld. De stem van Jefta klonk donker en onheilspellend, toen hij zei:

‘Nou, heb je je spullen dan eindelijk weer terug en op orde? Dan zou ik maar heel snel meegaan met de hogepriester richting het Sanhedrin.’

Saraf bleef kijken naar het uitgestreken gezicht van Annas, dat strak op de wachtmeester gericht bleef, alsof hij het voorgoed in zijn geheugen wilde prenten. Jefta deed zijn uiterste best zichzelf opnieuw de houding van een autoriteit aan te meten en dreigde:

‘En denk erom. Mondje dicht in het Sanhedrin. Laat me achteraf absoluut niet van je horen dat je zelfs maar een kik hebt gegeven, want dan zwaait er wat.’

Saraf voelde zich direct geruggensteund door de hogepriester, toen hij opnieuw diens hand met een tedere beweging op zijn hoofd voelde neerdalen en hem hoorde reageren:

‘Daar hoef jij je helemaal niet druk over te maken. Jouw taak is hier te zorgen dat er geen bres komt in het toezicht. En daar heb je de grootste moeite mee, als ik deze pijl hier in dit bord zie zitten.’

Demonstratief ging Annas met zijn arm richting de pijl en omklemde hem met zijn hand. Hij probeerde hem heen en weer te wrikken. Maar de pijl zat steviger in het hout dan de oude man had verwacht en na korte tijd gaf hij het op. Dat gaf Jefta de mogelijkheid zich te bewijzen en hij stapte kordaat op het bord af en omvatte met zijn beide enorme handen de pijl. Na een korte worsteling had hij hem in zijn handen en hij stopte hem in zijn kleed, bij de andere pijl, die kort daarvoor gevonden was.

De demonstratie van kracht liet de hogepriester echter koud en hij zei:

‘Als het maar op brute kracht aankomt. Daar koop je zoveel minder voor dan voor inzicht.’

Terwijl hij dit zei, keek hij Jefta hoofdschuddend en vermanend aan, alsof het een kleine jongen betrof. Toen voer hij verder:

‘Het gaat hier nota bene om het bord waarop het lot staat van de heiden die zich hierbinnen waagt. En deze heiden waagt zich hier niet alleen binnen, maar schiet zelfs met pijlen. En dat in het bord met het voorschrift! Zorg jij maar dat deze voortvluchtige Romein zo snel mogelijk wordt ingerekend en in bewaring gesteld. Sluit hem maar op in één of andere kamer aan de buitenste poorten.’

Jefta schoot meteen in de verdediging en zei:

‘Maar ik heb deze jongen de hele nacht meegemaakt en heb gemerkt dat hij totaal geen blad voor de mond neemt en er van alles uitkraamt.’

Er viel een ongemakkelijke stilte. Saraf voelde de hand van de hogepriester minzaam op zijn hoofd tappen, toen hij antwoordde:

‘Als dat zo was, dan zou hij nu direct tot zijn eigen verdediging hebben gesproken maar dat doet hij niet. Hij houdt wijselijk zijn mond. Deze jongen weet precies wanneer hij moet spreken en wanneer hij moet zwijgen. Op dergelijke priesters kunnen wij als Sanhedrin bouwen. Ik weet zeker dat hij niet alleen op de zitting van zo meteen maar ook daarna zijn lippen stijf op elkaar zal houden over onderwerpen waarvoor dat vereist is. Voor een jonge priester met een dergelijk vermogen tot discretie, wachten ongekende mogelijkheden in de tempeldienst en in het leiderschap van het volk. Ik zou er daarom maar voor uitkijken hoe je de verdere nacht met deze jongen omgaat. Dat zou je later nog eens lelijk kunnen opbreken.’

Saraf zag de mond van de priesterwacht bijna openvallen van verbazing over de dingen die over hem, het priesterjong dat net kwam kijken, werden gezegd. Zelf was hij ook tamelijk verbaasd en verheugd over zoveel onverwacht eerbetoon uit de mond van het opperste gezag van het Sanhedrin. Maar ergens voelde hij dat er iets in de woorden zat, wat niet pluis was. Diep van binnen riepen de vleiende opmerkingen van Annas bij hem een vervelend en zeurderig gevoel wakker maar hij kreeg in de commotie van dat moment niet helemaal scherp wat het precies was dat niet deugde. Maar hij voelde aan dat hij, door mee te gaan naar de zitting, ergens aan deelnam, waarvan hij later mogelijk spijt zou krijgen en hij vroeg zich af hoe dat kon. Het was de zitting van de hoogste klasse van het volk over belangrijke onderwerpen, die de dienst aan de Allerhoogste in de tempel betroffen. Saraf was in vertwijfeling over de vraag wat daar nu verkeerd aan kon zijn. Terwijl dit alles door zijn hoofd spookte, klonk ineens weer de stem van de hogepriester:

‘Nou, mijn jongste toehoorder van het Sanhedrin, zullen we samen met Mattanja hier de wandeling inzetten richting de zitting van vanavond?’

- 14 oktober 2022 -


(246)

Met zijn rechterhand op de schouder van de priesterjongen en steunend op het priesterkleed van Mattanja aan zijn linkerhand, besteeg Annas de veertien treden richting het haardgebouw. Daar stond een tweede jonge priesterwacht. Het viel Annas bij de beklimming van de bovenste treden op dat de jongen met grote ogen naar Saraf staarde en vervolgens naar hem opkeek. Na het bereiken van de bovenkant van de trap nam Annas de gelegenheid om even op adem te komen. Omdat de jongen nog steeds met grote vragende ogen stond, gaf dat hem de gelegenheid om zijn politieke spel met Saraf nog iets verder op te schroeven en hij zei:

‘Zo, jullie kennen elkaar? Ja, deze jongen hier, is vannacht toehoorder bij een zitting van het Sanhedrin. We nodigen af en toe een jonge priester uit waarvan we hooggespannen verwachtingen hebben.’

De jongen was te verbouwereerd om veel te zeggen en reageerde alleen met:

‘O.’

Daarop herhaalde Annas de eisen, die hij kort daarvoor al had geuit:

‘Natuurlijk is hij slechts toehoorder. Maar intussen weten wij, van het Sanhedrin, dat we deze jongen volledig kunnen vertrouwen op het punt van zwijgplicht.’

De jongen bleef Saraf aanstaren en Annas vroeg, om zijn woorden kracht bij te zetten:

‘Nietwaar, Saraf?’

Het duurde even voordat rechts van hem bedeesd en twijfelachtig een zeer kort antwoord opklonk:

‘Ja.’

Annas liet een lachje horen en merkte tegen Mattanja op:

‘Nou, de jonge priesters zijn niet al te spraakzaam vanavond.’

Mattanja schoot en de lach en zei:

‘Onze toehoorder is vast al aan het oefenen op zijn zwijgplicht.’

Daarop reageerde Annas met:

‘Natuurlijk. Dat is het. Goed zo, Saraf. Je kent vast de spreuk uit Prediker?’

Er kwam geen reactie en Annas herhaalde zijn vraag:

‘Saraf, ken je de spreuk uit Prediker over het zwijgen?’

Na nog een korte stilte kwam het antwoord:

‘Is dat die over weinig woorden?’

‘Precies. Die. Je kent hem. Mattanja. Ken jij hem ook?’

Direct ratelde Mattanja:

‘Wees niet te snel met uw mond, en uw hart haaste niet een woord voort te brengen voor Gods aangezicht; want God is in de hemel, en u bent op de aarde; daarom laat uw woorden weinig zijn.’

‘Precies. Nou Saraf. Je weet waar je je aan te houden hebt.’

Daarop zette de oude priester zich weer in beweging, terwijl hij zei:

‘Zo, en nu voortmaken. De aanwezige leden zitten vast allemaal reeds met smart op ons te wachten.’

Ze schreden door de poort het haardgebouw binnen. Bij het passeren van het trappenhuis richting de mikvoth vroeg Annas aan Saraf:

‘Ik neem aan dat jij aan het begin van de avond je Mikvah hebt genomen?’

‘Ja, dat klopt.’

‘Goed zo. Dan hoeven we ons over reinigingsrituelen niet druk te maken.’

Ze passeerden de enorme vuurhaard en hoorden daarna aanhoudend geblaat aan hun rechterhand, uit de kamer met offerdieren, waarop Annas opmerkte:

‘Dat schaap weet kennelijk wat het te wachten staat.’

Mattanja liet een lachje horen maar toen klonk onverwachts de stem van Saraf:

‘Wel een verschil met het Lam van God.’

Annas schrok bijna van de gevatte opmerking van de jongen en kon die niet direct plaatsen. Daarom vroeg hij:

‘Lam van God? Hoe bedoel je dat? Verklaar je nader.’

Het antwoord van de jongen klonk Annas bijna brutaal in de oren:

‘U kent toch wel de bekende profetie van Jesaja?’

Er begon Annas langzaam iets te dagen maar hij had nog steeds niet door waar de jongen precies heen wilde. Hij probeerde zich alvast in te dekken door te zeggen:

‘Jesaja. Ik weet niet of dat nu het gedeelte van de Tenach is, waar we al te veel op moeten leunen. Maar welke bedoel je precies?’

Opnieuw klonk de heldere stem van de jongen:

‘Dat weet u best.’

Annas beet zijn kaken stijf op elkaar. Ineens schoot de discussie van die middag met Nicodemus hem weer te binnen. Die had het ook gehad over de profetieën van Jesaja. Profetieën van de lijdende knecht des HEREN. Die profetieën konden ze op dit moment missen als kiespijn. En nu begon dit jongmens erover. Razendsnel overwoog hij zijn mogelijkheden. Hij besloot Mattanja er deze keer buiten te laten. Hij moest de priesters niet wijzer maken dan ze reeds waren.

Intussen liepen ze de door de brede uitgang van het haardgebouw, de binnenste voorhof op, zodat het hinderlijke geblaat op de achtergrond wegebde. Ze kwamen uit in de indrukwekkende Noordelijke zuilengalerij. Direct voor zich zagen ze de reusachtige pracht van marmer en goud in de vorm van het gigantische tempelportaal. Het kolossale gebouw leek zich te koesteren in het zilverachtige licht van de maan. Voor Annas was de betovering die uitging van het gebouwencomplex een welkome afleiding van het gesprek, dat een verkeerde wending had genomen en hij zei:

‘Zie je, Saraf, de woonplaats van de Allerhoogste? Had je die al eerder zo laat in de nacht en van zo nabij zien liggen?’

Maar in plaats van een reactie op zijn vraag klonk uit de mond van de priesterjongen:

‘Als een Lam dat ter slachting geleid wordt en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij zijn mond niet open.’

- 15 oktober 2022 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 82