hoofdstuk 58

(175)

Annas daalde voor Publius naar beneden, langs de trap van één van de vleugels in zijn paleis. Ze staken een kleine binnenplaats over, omzoomd door colonnades en kwamen in het hoofdgebouw, waar doordringende etensgeuren van vlees en kruiden hen opwachtten. Annas draaide zich om naar de decanus en vroeg:

‘We zouden het een hele eer vinden als een decanus, die zo de wind eronder heeft bij zijn soldaten, vanavond het diner met ons zou gebruiken.’

Meteen hief Publius zijn hand op en antwoordde:

‘Dat zou ik graag doen maar mijn plicht roept. Gezien de ernst van de situatie met de deserteurs, ben ik gehouden direct rapport uit te brengen bij de stadhouder.’

Annas keek Publius scherp aan en reageerde:

‘Enerzijds is dat jammer. Anderzijds zijn wij van het Sanhedrin blij dat het Romeins gezag de kwestie met het graf hoog opneemt. Ik zal u naar de poort begeleiden.’

Annas liep via de zuilengalerij voor het paleis en via de voorhof richting het poortgebouw, waar Dina nog steeds de wacht hield. Nadat ze de deur had geopend, stapte Publius naar buiten. Daar draaide hij zich om en zei:

‘Uiteraard zullen we deze Vitellius in de gaten houden tijdens de uitvoering van zijn missie.’

Annas trok een pijnlijk gezicht en antwoordde:

‘Mmmm. Ik vraag me af, of Rome dat niet beter aan Jeruzalem over kan overlaten. Mijn mensen kennen de omgeving als hun broekzak en zijn heel wat minder opvallend dan uw soldaten. Als er iets te melden is, laten wij dat de stadhouder direct weten.’

De decanus reageerde met enige verbazing:

‘Maar het zijn onze mannen! En bovendien deserteurs! Wij moeten onszelf op de hoogte houden van al hun gangen.’

‘Dat snap ik. Daarom doen wij ook verslag van onze bevindingen. Het is onze missie waarin zij hebben gefaald en waarin zij nog steeds opereren.’

De decanus voelde dat de priester geen duimbreed zou wijken en zei toen:

‘Nou goed dan. Maar alle informatie over deze soldaten wordt gerapporteerd aan de prefect.’

Annas maakt zijn ogen zo groot mogelijk en zei:

‘Kom in orde, decanus Publius’.

De decanus knikte, draaide zich om en begon aan de afdaling van de stenen trap, richting de straat. Annas deed een stap terug zodat Dina de deur kon sluiten.

Annas zag de deur in het slot vallen. Het geluid van de grendels vertelde hem dat hij voorlopig van de ogen van Legio X Fretensis was verlost en dat de soldaten zo lang van hem waren. Dina draaide zich om nadat ze de deur had vergrendeld. Annas vroeg haar:

‘Heb je al een teken van leven van Malchus opgevangen?’

Ze knikte opgewekt en antwoordde:

‘Ja, ik wilde het u net al vertellen. Hij is hier heel even geweest om te vertellen dat hij nog iets belangrijks moest regelen. Direct daarna zou hij terug keren naar het paleis.’

‘Heeft hij ook losgelaten wat voor belangrijks dat was?’

Dina schudde haar hoofd.

‘Heeft hij ook gezegd hoe lang dat belangrijks ongeveer ging duren?’

Opnieuw schudde ze haar hoof.

Annas keek haar donker aan en zei:

‘Dina, jij moet nog leren de juiste vragen te stellen.’

Dina knikte schuldbewust en antwoordde:

‘Ik zal volgende keer beter opletten.’

Annas lachte kort met één mondhoek en draaide zich toen naar de voorhof. Hij stak met een gevoel van opluchting de voorhof over. Dat de soldaten allemaal weer waren teruggekeerd, was een enorme meevaller. En binnenkort kon hij met Malchus de situatie kortsluiten. De ogen van Annas gingen naar de lucht, die steeds donkerder kleurde. Enkele wolkenslierten kleurden goudbruin door de zon, die al enige tijd achter de stadsmuren was weggezakt.

Ineens schrok hij van iets wits op een tak. Daar zag hij opnieuw de mysterieuze duif. Voor de vierde keer die dag ontmoette hem die geheimzinnige vogel. Het spierwitte beest gaf hem een akelig gevoel. Het kwam hem vaag bekend voor. Maar hij kon zich niet herinneren waarvan. Een huivering schoot door hem heen. Het was een huivering uit zijn droomwereld en ineens zag hij enorm op tegen de naderende nacht. Met een argwanende blik op de duif schuifelde hij, zo snel hij kon naar de veilige overkapping van de zuilengalerij voor de hal van het paleisgebouw. Met een blik over zijn schouder zag hij dat de duif zich op de tak had omgekeerd en hem nastaarde. Het was een angstwekkende constatering en Annas wist niet hoe snel hij zijn paleis moest inschieten.

Binnen gekomen ontmoetten hem weer de aangename etensgeuren. Annas volgde de geuren naar de keuken en vond daar Maria en enkele andere bedienden in hun natuurlijk ritme, rond dit uur van de dag, van gestreste bewegingen van alle ledematen, om te voldoen aan alle eisen, die aan het eten konden worden gesteld. Annas moest door de muur van hun concentratie op de bereiding van voedsel heenbreken om hun aandacht te trekken. Tegen haar zin in vond hij Maria bereid hem even een oor te verlenen en met één hand in haar zijde stond ze tegenover hem toen hij vroeg:

'Denken jullie ook aan onze vijf onverwachte gasten van vandaag?'

Al heette hij Annas, hij moest toch een verwijtende blik incasseren en Maria antwoordde bits:

'Tuurlijk. Dat spreekt voor zich. Daar hebben we allang rekening mee gehouden.'

Annas keek haar met humor in zijn ogen aan en zei:

'Tuurlijk. Tuurlijk. Jullie zijn de geweldenaars van mijn paleiskeuken. Op jullie kan ik rekenen!'

Annas draaide zich om en liep weer naar de hal. In één van de ruimten die direct aan de hal grensden, zag hij Mattanja aan een tafel genieten van zijn maaltijd. Annas liep naar hem toe en zei:

‘Eet smakelijk. Ik zie dat ze jou goed bediend hebben, vanavond.’

Met zijn mond vol eten en met een druppel groentenat, die uit zijn mondhoek in zijn baard liep, knikte Mattanja onderdanig, terwijl hij opkeek naar zijn gastheer. Hij wees op zijn mond om te gebaren dat hij nog even geen antwoord kon geven. Annas knikte begrijpend, hief zijn hand op en zei:

‘Doe maar rustig aan. Je zult het nodig hebben want het belooft een lange zitting te worden vannacht.’

Terwijl Mattanja zijn mond leeg kauwde, nam Annas opnieuw plaats tegenover hem en vroeg:

‘Hoe vind je het, vanavond voor het eerst een zitting van het Sanhedrin bij te wonen?’

Mattanja slikte de laatste resten van zijn hap door, veegde met de rug van zijn hand zijn mond af en antwoordde:

‘Lijkt me bijzonder interessant, zeker gezien alles wat op de agenda staat.’

‘Je valt inderdaad met je neus in de boter. Het kan er pittig aan toe gaan vanavond met die consternatie rond het graf.’

Mattanja gaf geen antwoord. In plaats daarvan zag Annas diens blik richting de hal gaan. Annas volgde zijn blik en zag tot zijn grote verrassing Malchus door de hal lopen met naast zich een meisje van een jaar of twaalf.

- 28 december 2021 –


(176)

Met lood in zijn schoenen besteeg Saraf de trap naar de poort waar zijn oom als een standbeeld met de polsen tegen zijn de zij naar hem stond te kijken. Af en toe keek Saraf even op. Hij merkte dat de ogen van zijn oom al zijn stappen nauwlettend gadesloegen. Hoe hoger op de trap hij kwam, hoe langzamer Saraf ging lopen. Na de barrière van veertien treden stond hij voor de onneembare veste in de gestalte van zijn oom. Saraf keek omhoog in de woest fonkelende ogen. Na even zo gestaan te hebben klonk het kwaad:

‘Zo, daar hebben we de ongehoorzame zoon!’

Saraf reageerde niet maar maakte zich even los van de dreigende ogen en keek omhoog naar de reusachtige poort waarboven hij die nacht op wacht zou staan. Daar snerpte weer de beschuldigende stem:

‘Waarom luisterde jij vanmiddag niet naar je oom?’

Saraf zei nog steeds niets. Er viel niets te zeggen. De situatie van die middag was glashelder.

‘Jij kiest ervoor te luisteren naar Romeinen en niet naar je oom?’

Saraf keek weer naar zijn oom. Die stond nog steeds stokstijf met de polsen in zijn zij. Saraf zuchtte en zei uiteindelijk:

‘U weet toch wat er speelde? Ik wist allerlei dingen over de verdwenen soldaten.’

De boosheid van zijn oom verstarde en met een gemaakt hoog stemmetje kraaide de stem boven hem:

‘O, hij wist allerlei dingen over de verdwenen soldaten.’

Saraf voelde zich voor schut gezet maar zei niets en met dezelfde gemaakte stem klonk het opnieuw:

‘Onze Saraf had belangrijke informatie voor de bezettende Romeinse macht.’

En opnieuw klonk de sarrende stem van zijn oom:

‘Onze Saraf vond dat belangrijker dan informatie over Maria en zijn zusje.’

Saraf voelde een schok van verontwaardiging door zich heengaan en hij zei:

‘Maria heeft hier niets mee te maken. Laat haar erbuiten.’

Zijn oom voelde dat hij beet had en treiterde verder, nog steeds met de gemaakte stem:

‘O, Saraf vindt dat Maria hier niets mee te maken heeft. Dat ze spoorloos is – maakt niet uit.’

Even was het stil. Toen klonk de bulderstem van zijn oom:

‘Maria heeft hier alles mee te maken! Je hebt haar en je zusje in de steek gelaten.’

Saraf probeerde een opkomende woede te onderdrukken en zijn oom op argumenten af te troeven. Ineens schoot hem te binnen wat hij moest antwoorden en hij zei:

‘Maria is in goede handen. Beter kan niet.’

Opnieuw klonk de bulderstem uit de mond van zijn oom:

‘Zo, Maria is in goede handen?! En in wiens handen is Maria dan?’

‘In de handen van de opperknecht van de hogepriester, een zekere Malchus.’

Saraf zag dan zijn antwoord binnen kwam. Zijn oom probeerde nog steeds een bulderstem op te zetten maar die klonk ineens beduidend zachter:

‘Zo, en hoe weet jij dat allemaal?’

‘Ik heb haar kort geleden nog in bijzijn van de knecht gezien en gesproken. Ze gingen eerst naar mijn huis om te vertellend dat ik rechtstreeks naar de tempel zou gaan en daarna zou Maria met Malchus meegaan naar hogepriester Annas.’

Saraf zag dat zijn oom moeite moest doen om zijn verbazing te verbergen. Het lukte hem echter om zijn voorhoofd in een boze frons te houden. Hij begon opnieuw te bulderen:

‘Hm, En waar kom jij zo laat vandaan?’

Op dat moment keek Saraf zijn oom scherp in de ogen en zei:

‘Van de stadhouder.’

Dat antwoord trof doel. De wenkbrauwen van zijn oom sprongen omhoog.

‘Werkelijk? Ben je werkelijk bij Pontius Pilatus geweest?’

Saraf genoot van het moment. In plaats van een bevestiging keek hij nog even in de verbijsterde ogen. Toen zei hij:

‘Ja. En hij heeft mij een speciale opdracht gegeven.’

‘En wat mag dat dan wel niet zijn voor opdracht?’

‘Misschien vertel ik dat nog wel een keer tijdens de schiftlezing.’

Saraf keek in de ogen van zijn oom. Hij merkte dat die met moeite een lach kon onderdrukken. Saraf zag zijn mondhoeken trillen en er dook een blik van humor op in de ogen. Ineens pakte oom hem bij de haren en schudde zijn hoofd heen en weer, terwijl hij zei:

‘Saraf, jij uitgeslapen goochemerd. Jij gewiekste guit. Jij drommelse slimmerik. Jij hebt vandaag veel meer meegemaakt dan goed is voor een jongen van twaalf. Ik had jullie nooit maar dan ook nooit moeten toestaan naar dat graf te gaan.’

Terwijl hij aan zijn haren heen en weer werd getrokken, vroeg Saraf zich af of er ooit een eind aan kwam. Daarom begon hij maar weer te praten en zei:

‘Oom! Oom! Jawel hoor! U hebt er zeker goed aan gedaan ons ernaartoe te sturen. U bent daardoor erg belangrijk geweest in de bekendmaking van Messiah Ben David aan zijn volk.’

Ineens stopte het heen-en-weer geschud. Terwijl hij nog steeds aan zijn haren werd vastgehouden hield zijn oom hem vlak voor zijn gezicht en hij zei op een keiharde fluistertoon:

‘Spreek mij nooit maar dan ook nooit weer over Messiah Ben David!’

De ogen van zijn oom stonden opnieuw in een diepe frons. Saraf reageerde niet. Toen vroeg zijn oom:

‘Je hebt toch niets van het graf aangeraakt, hè?’

Saraf staarde in het gezicht van zijn oom en schudde met zijn hoofd. Ineens dacht hij aan het prachtige sieraad, dat hij van de stadhouder had gekregen. Zijn gedachten gingen naar de plek in de tuin, waar de soldaat het met zijn zwaard had aangewezen. Er was geen enkel bewijs dat dit sierraad uit het graf afkomstig was. Het kon ook door de steenrijke eigenaar een keer in de tuin verloren zijn. Maar zijn oom had een klein spoor van twijfel in zijn ogen gezien en vroeg:

‘Waar denk je nu aan? Denk erom, geen geheimen voor mij.’

‘Ik denk aan iets dat in mijn tas zit.’

‘Zo, wat zit er in jouw tas dan?’

Saraf keek in zijn tas en zijn oog viel direct op een abrikoos. Hij haalde hem eruit en hield hem zijn oom voor:

‘Kijk, deze heb ik nog voor u bewaard.’

‘Zo, zo. Hoe kom je daaraan?’

‘Van Publius gekregen.’

‘Was dat die soldaat bij de ingang van de tuin?’

‘Nee, dat was Flavius. Publius is de decanus. Hij kreeg van de stadhouder opdracht mij wat te eten voor onderweg mee te geven.’

‘Mmm. Nou die gaat er wel in. Laat eens kijken, wat heb je nog meer?’

Bijna had zijn oom met zijn nieuwsgierige vingers aan zijn tas gezeten. Maar Saraf trok zijn tas weg en hield hem naast zich. Hij keek erin door hem vlak onder zijn neus te houden, zodat zijn oom niets kon zien. Daarna haalde hij er twee vijgen uit en zei:

‘Kijk eens. En die mag u ook hebben.’

Hij overhandigde de vijgen aan zijn oom. Hij zag zijn afleidingsmanoeuvre slagen want zijn oom reageerde met blije verrassing. Saraf had zelfs de indruk dat het water hem al in de mond liep, terwijl hij zei:

‘Nou, nou. Er is goed voor je gezorgd. Mooi dat je ook aan je oom hebt gedacht. Dat valt dan weer reuze mee.’

Toen hij het fruit bij zich had gestoken, zette zijn oom weer een barse stem op en zei:

‘En nu als de wiedeweerga naar je post voor de nacht. Weet je waar je moet zijn?’

Saraf knikte en antwoordde:

‘Het haardgebouw. Daar meld ik me bij de dienstdoende toezichthouder op de wacht. Dan neem ik een Mikvah en dan begeleid hij me naar de kamer van de vonk.’

‘Grote knul! En dan nu als de bliksem naar de toezichthouder. De zon is al zo goed als onder.

- 30 december 2021 –


(177)

‘En hier heb ik het diner voor de beschermheren van het graf…’

Vitellius zat met zijn rug half naar de deur toen Maria het eten kwam brengen. Hij zat op het bed tegenover Claudius, in gesprek over hun benarde situatie. Vitellius keek over zijn schouder en zag hoe Maria een dienblad met enkele schotels met soep, warme groente, kaas en gedroogd fruit neerzette. Vanonder haar oksel kwam een versgebakken brood dat ze naast de schotels op tafel legde. Net wilde ze de deur weer uitlopen toen ze uitriep:

‘Maar jouw knie, wat is er met jouw knie? Ben je gevallen?’

Claudius keek naar de bloeddoorlopen doek die om zijn knie gebonden zat, haalde zijn schouders op en lachte, terwijl hij naar Vitellius keek:

‘Eerder toegetakeld.’

Maria sloeg beide handen voor haar mond en zei daarna:

‘Maar dat moet verzorgd worden. Ik laat direct iemand komen om dat te verschonen.’

De deur klapte weer dicht. Het was duidelijk dat Maria die avond een druk programma afwerkte. Vitellius keek zijn maat weer aan en zette hun gesprek voort.

‘Dus. Dat betekent dat we alle vijf weer hier in het paleis terug zijn. Die vent, die we zojuist op de trap hoorden, dat moet Gajus zijn geweest. De andere twee, die samen met jou de stad weer in kwamen, moeten hier ook ergens zijn. Toen ik zei dat de priester beter zestien dan vijf man kon gebruiken, weersprak hij me niet.’

‘Klopt. En vooralsnog lijkt het erop dat we het er nog levend vanaf gaan brengen ook. Dat had ik vanmorgen niet durven hopen.’

‘Jij hebt gemakkelijk praten. Jij hoeft niet bij nacht en ontij helemaal naar Jericho.’

‘Het is almaar afdalen naar beneden. En gezien jouw capaciteiten...’, hierbij wees Claudius nadrukkelijk op zijn knie, ‘...kom jij daar zeker heelhuids aan.’

Terwijl hij achterom keek naar de tafel met voedsel, zei Vitellius:

‘Ik stik intussen van de honger en krijg nog meer trek van al die etensgeuren. Zal ik die tafel even tussen ons in zetten?’

‘Dat lijkt me een uitstekend plan.’

Met het grootste gemak tilde Vitellius de tafel met alle spijzen op en zette hem voorzichtig voor Claudius neer. Zelf nam hij weer plaats op het bed. Direct vielen beide soldaten op de maaltijd aan. Nadat ze enige tijd hadden zitten schranzen, merkte Claudius op:

‘Ik ben benieuwd wat voor eisen die priesters straks aan ons gaan opleggen. Merkte je de reactie van die opperpriester toen jij begon over de grafdoeken?’

Vitellius kauwde zijn mond leeg en reageerde:

‘Ja, en dan had ik het alleen nog maar over de balsemgeur. Nog niet eens over die gezichtsdoek van byssus.’

‘Om nog maar te zwijgen over de lichtende gestalte, die neerdaalde uit de hemel.’

Vitellius keek overdreven boos naar Claudius en zei:

‘Eh! Denk erom! Mondje dicht! Anders voeren ze ons alsnog af naar het fort!’

‘Maar, Vitellius, wat voor andere reden kan er geweest zijn?

Vitellius keek even in de vragende ogen van Claudius, die verder ging met:

‘Ik bedoel, dat zestien op de wacht getrainde soldaten, die meerdere wapens kunnen hanteren, hun post bij een graf hebben verlaten?’

‘Ik heb geen idee wat die priesters allemaal van plan zijn. Op de één of andere manier willen ze controle over de verhalen die rond gaan in de stad. Dat betekent in feite dat ze bang zijn voor die Joodse Rabbi en zijn invloed op de bevolking.’

‘Klopt. Maar welke rol moeten wij daar straks in gaan spelen? Willen ze dat wij allerlei valse verklaringen gaan afgeven?’

‘Daar ben ik wel bang voor. Ik denk niet dat het de bedoeling te verklaren dat we een bijzonder angstwekkende lichtverschijning hebben gezien die de steen afwentelde en de aardbeving veroorzaakte.’

Claudius lachte en tegelijkertijd werd er aan de deur geklopt en kwam er een dienstmeid binnen met een kan water en schoon linnen. Claudius draaide zich naar haar toe. Hij trok af en toe pijnlijk met zijn mondhoek terwijl ze de repen van het priesterkleed van zijn gewonde knie afwikkelde. Daarna maakte ze de wond schoon en verbond hem opnieuw. Terwijl ze bezig was, vroeg Vitellius:

‘Wat ik me ook afvraag is, hoe het mogelijk is dat vier soldaten en een Joodse knecht er niet in slagen in de wijngaarden een jongen te pakken te krijgen.’

Claudius keek even onaangenaam verrast en reageerde toen:

‘Die jongen was ook watervlug. Jij hebt het zelf ook ondervonden. Jij was de eerste die achter hem aan ging.’

‘Als ik die verdraaide titula niet onder mijn arm had gehad…’

Ineens hield Vitellius op te praten en hij zei:

‘De titula! Ik heb er niet meer aan gedacht. Het grootste deel van de dag heb ik ze bij me gehad maar nu ben ik ze kwijt. Ik moet ze ergens hebben laten liggen.’

Tegen beter weten in, keek Vitellius zoekend om zich heen. Hij zag ze nergens in de kamer liggen. Hij keek onder het bed maar ook daar waren de plankjes niet te ontdekken. Hij ging weer rechtop zitten en keek Claudius aan. Ineens wist hij het en hij riep boos:

‘Het komt door jou. Door jou ben ik de titula kwijt. Ik heb ze in het huis van de Essenen achtergelaten en dat kwam doordat ik op een smerige manier door mijn eigen maat met het zwaard werd bedreigd.’

Vitellius zag angst omhoog schieten in de ogen van Claudius, die reageerde:

‘Kom, Vitellius. Die twee bordjes zijn toch niet zo belangrijk? En mij heb je al meer dan genoeg betaald gezet.’

Vitellius keek naar de knie van Claudius. De dienstmeid was net klaar met het nieuwe verband en kwam overeind, pakte haar spullen en liep naar de deur. Vitellius voelde zijn woede weer zakken en overwoog dat er een mooie aanleiding was om de Essenen nog een keer met een bezoek te vereren. Hij knikte en zei:

‘Je hebt gelijk. Ik moet me er maar niet te druk over maken. Maar die bordjes zijn me vandaag wel een keer erg goed van pas gekomen.’

‘O ja, hoe dan?’

‘Het is een heel verhaal maar na de poort werden we door soldaten achterna gezeten, net als jullie. Via een pakhuis vol wijn en kazen kwamen we op de daken van een wijk in het Zuiden van de stad. Daar heb ik in een gevecht van twee tegen één mijn collega’s met die bordjes buiten westen geslagen.’

Vitellius zag een vlaag van diep respect in de ogen van zijn maat. De herinnering aan zijn vechtpartij en de blik van zijn kameraad gaven hem moed voor de hachelijke missie, die voor hem lag. Hij stak nog een laatste stuk kaas in zijn mond, stond op, pakte de riem met zijn zwaard en gespte die om zijn middel. Hij pakte zijn helm, zijn speer en zijn schild, die hij voor die dag op de kamer had gelaten, en liep naar de deur. In de deuropening draaide hij zich nog een laatste keer om naar Claudius en hij zei grappend:

‘Morituri te salutant.’ (Zij die sterven gaan, groeten u.)

Vitellius zag Claudius lachend zijn hand op steken. Daarna sloot hij de deur achter zich, op weg naar zijn nachtelijke avontuur.

- 31 december 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 59