hoofdstuk 87

(262)

Vitellius probeerde de kou van het het nachtelijk uur zo snel mogelijk te overwinnen door stevig tempo te maken. Zojuist was de deur van de herberg achter zijn rug dichtgegaan. Terwijl hij nog langs de voorgevel van het gebouw liep, zag hij aan zijn linkerhand de donkere silhouetten van twee torens tegen de maanverlichte wolken. Het waren de voorste torens van het fort, dat op de heuvel aan de andere kant van de weg lag. Iets verderop zag hij een bomenrij opdoemen, waar de weg begon te dalen. Dichterbij de bomenrij gekomen, ontwaarde hij een Romeinse wachtpost. Deze keer was het geen toren maar alleen een laag wachtgebouw, voor de aflossing. Twee soldaten stonden zich in gebukte houding te warmen bij een vuurkorf. Behalve twee fakkels aan de muur van het wachtgebouw zag Vitellius verder geen enkele lichtbron.

Met een zekere achterdocht vanwege zijn ervaring met de vorige wachtpost, naderde Vitellius de wachters. Toen ze hem opmerkten gingen ze meteen rechtop staan en ze gaven het signaal dat hij moest blijven staan. Met een zucht liet Vitellius de speer weer van zijn schouder glijden en voor de vierde keer die nacht zocht hij naar de brief met de valse handtekening. Daarbij stuitte zijn hand op een groot stuk kaas. Verrast keek hij een ogenblik in zijn loculus en direct realiseerde hij zich dat Ehud hem had getrakteerd op een stuk kaas voor onderweg, zonder dat hij iets had gemerkt. Met een glimlach pakte hij de rol papier en legde hem in de uitgestrekte hand van de soldaat. Die rolde het document open en enige momenten zag Vitellius de ogen van de man van onder zijn helm over het papier gaan. Het duurde echter langer dan voorgaande keren en in het licht van de flakkerende vuurkorf begonnen zich diepe rimpels in het voorhoofd van de soldaat af te tekenen. Daarna hoorde Vitellius hem zeggen:

‘Fraaie missie heb je meegekregen. Vrijspraak melden voor de deserteurs waar we allemaal naar moeten uitkijken.’

Vitellius schrok hevig en rukte de soldaat het papier uit handen, terwijl hij zei:

‘O, dan heb je het verkeerde papier onder ogen gekregen.’

Snel rolde hij het op en hij haalde bliksemsnel het andere document uit zijn loculus. Maar het kwaad was al geschied. De soldaat probeerde meer te weten te komen en zei:

‘Ik vind dat een merkwaardige missie. Wie heeft je die gegeven? En wat is eigenlijk jouw relatie tot die kwestie van dat graf van de Galileër, waarover het document spreekt?’

Meer boos over zijn eigen vergissing dan op de soldaat, antwoordde Vitellius:

‘Dat gaat jouw helemaal niets aan. Het gaat om een geheime missie en je hebt feitelijk al meer gezien dan goed voor je is.’

Met enige aarzeling keek de soldaat even naar het postuur van Vitellius. Daarna ging zijn blik naar de andere wachter maar die stond openlijk te gapen met een heimelijke blik op de vuurkorf. De soldaat zuchtte geïrriteerd en opende daarna het tweede document, dat Vitellius had gegeven. Vitellius zag de ogen van de soldaat opnieuw over het papier gaan. Hij wist dat de tekst de man ervan zou doordringen dat de bevelen van hoog niveau kwamen en dat het ging om een kwestie van een enorm politiek gewicht. Tot zijn opluchting merkte Vitellius dat de soldaat het papier weer oprolde en zonder verder nog iets te zeggen aan hem terug gaf. Daarna vroeg de soldaat:

‘Wat heb je ervoor over dat ik zwijg over het eerste document dat je me gaf?’

Even overwoog Vitellius hem het stuk kaas te geven, dat hij van Ehud had gekregen, maar toen bedacht hij dat hij helemaal geen zwijggeld nodig had. Beter was deze man op een ander manier het zwijgen op te leggen en hij zei:

‘Je bent nu op de hoogte van een geheime missie en je hebt gezien dat het gaat om een netelige kwestie. Dat verplicht jou net zo goed als mij tot volstrekte geheimhouding.’

De soldaat dacht even na en toen verscheen er een spottend lachje om zijn mond en hij zei:

‘Ja, strikte geheimhouding en jij laat mij het document lezen zodra ik erom vraag.’

Meteen reageerde Vitellius met:

‘Dat was een vergissing. Wanneer jij hierover je mond voorbij praat is dat echter geen vergissing maar schending van een ambtsgeheim. Daar staan behoorlijke straffen op.’

Vitellius wachtte even op de respons van de soldaat. Toen die uitbleef ging hij verder en vroeg:

‘Waar zijn trouwens de andere twee soldaten? Jullie moeten hier met vier man tegelijk op wacht staan.’

De ogen van de soldaat gingen weer naar zijn kameraad van de wacht. Die haalde alleen zijn schouders op. Er viel een ongemakkelijke stilte. Daarop kon Vitellius zijn betoog afmaken en zei:

‘Dan stel ik voor dat jullie nu gehoorzamen aan het uitdrukkelijke bevel in de twee documenten en mij direct vrije doorgang verlenen. Dan zal ik het verder niet meer hebben over het in gebreke blijven van de helft van de wacht.’

De soldaat wist niet anders te doen dan opzij te stappen en Vitellius doorgang te verlenen. Die nam de tijd om het document op te bergen, zijn loculus weer aan zijn speer te hangen en de speer op zijn schouder te hijsen. Daarna stapte hij de soldaat voorbij terwijl hij zei:

‘Ik wens jullie een goede avond. En kijk goed uit naar die deserteurs van de afgelopen ochtend.’

Toen Vitellius iets verderop nog eens omkeek, zag hij dat ze zich alweer stonden te warmen bij de vuurkorf.

- 14 februari 2023 -


(263)

Met een hart dat klopte in zijn keel, ging Saraf staan. Hij draaide zich om, zodat hij kon zien wie hem met een bijna overslaande stem van woede riep. Hij keek om zich heen en zag een witte priestergestalte bij een grote deur aan aan de andere kant van de ruimte. Hij kwam naar het begin van de scheur in het enorme kleed lopen. Het was een kleine gestalte die korte driftige passen maakte. Zijn zware stem galmde door het vertrek en hij vroeg:

‘Weet jij wel waar je nu middenop staat? Weet jij wel met welk doek jij hier te maken hebt? Weet jij wel wat je met je stoffige poten aan het verontreinigen bent?’

Het gebulder van de stem stond niet in verhouding tot de nietigheid van de gestalte. Door het plotselinge misbaar, durfde Saraf zich niet te verroeren. Hij bleef als aan de grond genageld staan. Daardoor werd de kleine priestergestalte nog woester en hij riep:

‘Kom daar ogenblikkelijk weg. Je mag daar absoluut niet komen. Je mag geen draad van het doek aanraken. Kom hier, zeg ik je.’

De boze priester stond met beide armen in de lucht luidkeels te schreeuwen. Saraf durfde zich bijna niet te verroeren. Voorzichtig draaide hij zich om. Maar daarbij zette hij zijn rechtervoet iets te dicht bij zijn linker waardoor hij zijn evenwicht verloor. Hij kon alleen voorkomen languit op het kleed te vallen door er even met zijn linkervoet op te leunen. Direct begon de man nog harder te tieren:

‘Jij onbenul. Je ontheiligt het heilige der heiligen. Haal direct je smerige poot van het heilige gordijn!’

Bij de term ‘heilige gordijn’ begonnen er bellen te rinkelen in het hoofd van Saraf en plotseling realiseerde hij zich wat voor een kleed het was, waar hij midden op stond. En zachtjes fluisterend ontsnapte de conclusie aan zijn lippen:

‘Het voorhangsel.’

Nadat hij zijn evenwicht opnieuw gevonden had, liep hij heel behoedzaam, voetje voor voetje, door de scheur in het enorme gordijn richting de uitzinnig briesende priester. Daarbij kon hij niet voorkomen dat zijn voeten af en toe langs het doek schuurden. Dat wakkerde de woede van de man nog verder aan. Omdat de man zo hysterisch tekeerging, leek de tocht door de scheur van het doek Saraf een eeuwigheid te duren. Naarmate hij de driftkop naderde, ging hij steeds langzamer lopen.

De man stond vlak voor de scheur te stampvoeten van woede en Saraf kon er niet langs zonder tegen de man op de botsen. Het kleine priestertje was ongeveer even groot als hij zelf en Saraf kon het niet laten te vermoeden dat het volume van zijn geschreeuw het gemis aan lengte moest compenseren. Saraf had die dag al zulke hete vuren getrotseerd, dat hij zich niet liet intimideren. Hij luisterde niet naar de bevelen om door te lopen en vroeg nuchter:

‘Gaat u nog aan de kant? Want zo kan ik er niet langs.’

Meteen was de man stil. Maar het was stilte voor een nog grotere storm want de man keek hem met grote boze ogen aan, alsof hij zojuist de meest grove godslasteringen had uitgekraamd. Toen de man van zijn verbazing was bekomen, begon hij weer tegen Saraf uit te varen:

‘Jij kleine smiecht. Als ik je in mijn handen krijg, zal je ervan lusten!’

Dat was voor Saraf allesbehalve een motief voor gehoorzaamheid en hij aarzelde hoe hij aan de handen van deze boze priester zou ontsnappen. Omdat de man de enige uitweg uit de scheur van het doek versperde, zat er voor Saraf niets anders op dan enkele stappen op het doek te zetten richting de uitgang van de enorme ruimte. Terwijl hij zo omzichtig mogelijk met grote stappen over het doek liep, viel er een stilte. De man had deze actie niet verwacht en leek met stomheid geslagen over zoveel brutaliteit. Maar lang duurde de stilte niet want nauwelijks voelde Saraf weer stabiele ondergrond onder zijn voeten, of hij hoorde opnieuw een luid aanzwellend gebrul achter zich, van nauwelijks verstaanbare klanken.

Saraf nam niet de moeite te horen wat de man zei maar rende met een zo groot mogelijke vaart naar de deur van het volgende vertrek. Dat was na een korte sprint bereikt en met zijn handen langs de deurpost, slingerde Saraf zich de achterliggende ruimte in. Die was eveneens zeer schaars verlicht met slechts enkele fakkels. Saraf merkte dat er verspreid over de ruimte allemaal spoelbakken stonden. In het begin liep hij er onhandig tussendoor maar toen ontdekte hij een patroon van rijen en ging het sneller. Zijn jonge benen waren sneller dan die van de kleine priester en hij hoorde de tirade achter hem afzakken en afwisselend klonk er luid gehijg tussen de kreten door.

Na enkele sprintjes tussen opeenvolgende rijen van spoelbakken had Saraf een dichte deur bereikt. Zijn vrees was dat die op slot zou zitten. Dan moest hij proberen op een andere manier aan de woeste priester te ontsnappen. Hij dacht er niet aan kennis te maken met diens handen of, erger, diens stok. De man zag eruit of hij minstens zo’n grote stok had als Jefta. Hij rukte aan de knop van een enorme deur, die moeilijk in beweging te krijgen was. Achter zich hoorde Saraf de klepperende sandalen van de priester naderen. Hij gaf met al zijn kracht een ruk aan de deur en die week net genoeg om erlangs te kunnen. Buiten adem keek Saraf uit over het enorme tempelplein. Hij was uitgekomen op de Noordelijke zuilengalerij. Om zich te oriënteren keek hij om zich heen. Toen schrok hij van twee gestalten die zijn kant op liepen.

- 15 februari 2023 -


(264)

Annas’ blik bevroor in de ogen van Gamaliël bij diens opmerking over de Westelijke lamp. Even waren zijn gedachten terug in de duisternis van de tempel, waar alle lampen, inclusief de Westelijke, gedoofd waren, iets wat tot de recente sabbatsnacht in bijna twee eeuwen, sinds de overwinning van de Makkabeeën op de Grieken, niet was voorgekomen. Daarna wroette hij in zijn herinnering om na te gaan hoe deze Gamaliël op de hoogte kon zijn wat er aan de hand was. Zijn reactie liet te lang op zich wachten en Gamaliël, grapte, terwijl hij de andere aanwezigen in het rond aankeek:

‘Er is kennelijk heel wat aan de hand met die Westelijke lamp want ik kan mij niet heugen dat priester Annas zijn tong verloor.’

Er werd hier en daar voorzichtig gelachen maar dat verstomde direct toen Annas de kring rondkeek. Ondertussen overwoog hij bliksemsnel hoe hij de feitelijke toestand met politieke correctheid kon omsluieren en hij antwoordde:

‘Je kunt die Westelijke lamp met een gerust hart aan de priesters overlaten. Wij weten prima hoe we die samen met de andere lampen in de heilige kandelaar, moeten verzorgen.’

Meteen reageerde Gamaliël met:

‘Ja, en waarom was die lamp eerder vandaag dan uitgegaan – iets wat bij mijn weten nooit eerder is voorgekomen.’

Daarop antwoordde Annas:

‘Je zegt het zeer precies. Bij jouw weten is het nooit eerder voorgekomen. Maar tempelaangelegenheden zijn niet jouw zaken. Laat die maar gewoon waar die horen.’

‘Prima. Maar dan wil ik wel graag een antwoord en geen uitvluchten over verantwoordelijkheden.’

‘Bovendien zijn wij priesters geen verantwoording verschuldigd aan Farizeeën, ook niet wanneer die ergens een gerucht hebben vernomen.’

‘Gerucht? Gerucht? Je hebt het vanmiddag zelf beweerd tegenover Nicodemus, dat van de Westelijke lamp.’

Direct ontstond er een geroezemoes onder alle aanwezigen. Annas liet zijn ogen verstoord over de kring van aanwezige priesters gaan. Hij had het gevoel dat hij zijn vat op de vergadering aan het kwijtraken was. Eén voor één keek hij naar de aanwezige priesters om te ontdekken wie voor de verstorende aanwezigheid van deze ene Farizeeër verantwoordelijk was. Zijn ogen bleven rusten op Zacharia, die hij die middag op het tempelplein had nagezeten en die zeer tegen zijn zin deelnam aan de zitting. De oude priester zat glunderend te praten met Ezra en hij meende af en toe een ondeugende blik in zijn richting te zien.

Met een luide kuch wist Annas de gemeenschap tot bedaren te brengen. Er daalde een indrukwekkende stilte neer in het vertrek. Daar maakte Gamaliël dankbaar gebruik van door zijn stelling over de gewraakte lamp in de tempel nog eens te herhalen:

‘Je gaat toch niet ontkennen dat je dit vanmiddag tegen Nicodemus hebt beweerd?’

‘Tegenover jou ga ik ontkennen noch bevestigen wat ik tegen Nicodemus heb gezegd. Maar ik wil wel kwijt dat het je misstaat om informatie uit vertrouwelijke gesprekken hier zomaar op tafel te gooien. Je had me tenminste vooraf kunnen verzoeken hier een agendapunt van te maken.’

‘Ha, als ik het had verzocht, dan had je het direct van tafel geveegd.’

‘Dat valt te bezien. Maar de manier waarop het nu ter tafel komt, gaat alle fatsoensnormen te buiten. Ik stel voor dat we overgaan tot de orde van de zitting. Er zijn op dit moment veel belangrijker zaken te bespreken dan één van de lampen van de kandelaar.’

Met de besliste toon waarop hij sprak legde Annas de Farizeeër het zwijgen op. Annas wist dat Gamaliël niet het type was dat eindeloos over zijn eigen gelijk bleef doorzeuren. Maar ondertussen wist hij ook dat het gedoe met de Westelijke lamp zo snel mogelijk opgelost moest worden, voordat het verhaal een eigen leven ging leiden, naast de verhalen die ze die nacht de kop in moesten proberen te drukken. Na een korte stilte ging Annas verder met:

‘We kwamen zojuist tot de conclusie dat de geruchten vanaf het graf onze natie potentieel kunnen schaden. Om die reden moeten zij tegen alle mogelijke kosten bestreden worden.’

Vanuit zijn ooghoeken zag Annas dat Zacharia zijn hand opstak om iets te vragen. Maar hij besloot hem te negeren en zei:

‘De geruchten vanaf het graf kunnen in één zin worden samengevat: een aardbeving veroorzaakte zowel het wegrollen van de grafsteen als de vlucht van de wacht. Het probleem is de populariteit van de Rabbi. Daardoor leiden deze geruchten nu al een eigen leven en worden er onzinnige conclusies aan verbonden.’

Behalve Zacharia staken nu ook enkele anderen hun handen op.

Annas keek Zacharia heel even aan en zei toen:

‘Ezra.’

De genoemde priester stak direct van wal en zei:

‘Wat doen we met de priesterjongen, die beweerde dat hij de Nazarener vanmorgen gezien heeft?’

‘Ik weet welke jongen het is en ik heb zeer binnenkort een onderhoud met hem.’

Direct vroeg Gamaliël:

‘Wacht even. Was er een jongen, die de Rabbi na zijn begrafenis gezien heeft? Willen we die jongen niet allemaal spreken? Wij moeten toch samen een oordeel vellen over zijn getuigenis?’

‘Gezien de kwaliteit van zijn verhaal, denk ik dat het voldoende is als ik dat onder mijn hoede neem.’

‘Wacht even. De kandelaar is jouw zaak. Het graf van de Rabbi is jouw zaak. Blijft er nog iets over voor het Sanhedrin?’

Het hoofd van Annas draaide met een ruk in de richting van Gamaliël. Hij stond op het punt hem met opmerking op zijn plaats zetten, toen de deur ineens open vloog. Er klonk een luid klagende mannenstem in Latijn:

‘Laat los. Je doet me zeer.’

- 16 februari 2023 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan