hoofdstuk 44

(133)

Aan de eenvoudige eettafel van een woning in het kwartier van de Essenen, probeerde Vitellius uit te leggen wat er in hem omging toen hij de gezichtsdoek van de Rabbi van Nazareth in het graf tegen het licht hield. Van links van hem naar rechts van hem aan tafel zaten Mattias, Maria, Matilda en Malchus. Allemaal keken ze hem vol verwachting in het gezicht.

‘Hij zag zo… zo.. Ja, hoe zal ik het zeggen? Hij keek zo stralend van een diepe vrede. Een perfecte rust ademend. Terwijl, begrijp me goed…Het gezicht zat vol tekens van zware mishandeling en extreme marteling. Een gebroken neus, opgezwollen wangen, overal plekken bloed. De terreur waaraan dat gezicht had blootgestaan is onvoorstelbaar. En toch. Die opgetogen blijdschap in zijn ogen, gecombineerd met ultiem gezag. Hij straalde een overmacht uit, die ik zelfs bij de grootste en meest gevreesde Centurions en Tribunen niet heb gezien.’

Vitellius staarde voor zich uit. Hij was opnieuw zichtbaar geroerd en met een gebroken stem sprak hij verder:

‘Het gezicht dat ik daar op dat doek zag was niet het gezicht van een Joodse Rabbi. Het was het gezicht van een soldaat. Een soldaat met meer moed dan ik ooit in mijn leven heb gezien. Een soldaat die het in zich heeft om zonder enige hulp van kameraden het volledige Legio X Fretensis van de kaart te vegen. Een soldaat die met zijn blik alle legioenen van het rijk in de afgrond laat tuimelen.’

Vitellius zweeg weer. Ineens begon Malchus te praten. Hij kon zijn eigen belevenis met de Rabbi niet langer voor zich houden en meegezogen in de bewondering van de Romeinse soldaat voor de Joodse Rabbi, begon ook hij te vertellen:

‘Wat je beschrijft, doet me denken aan de nacht waarin Hij gevangen werd genomen. Gevolgd door twee contubernia soldaten en een groot gedeelte van de tempelwacht en dienaren van de priesters liepen we achter de verrader aan. Het was één van zijn discipelen, die ons voor een paar grijpstuivers mee zou nemen naar zijn schuilplaats. Eerst liepen we naar één van de paleizen in de bovenstad, waar Hij die avond met zijn meest intieme volgelingen het Pascha had gevierd. De bovenzaal die we daar aantroffen, was al verlaten. Een jongeman was bezig alles op te ruimen. We liepen de stad door, de voorhoven van de tempel over, de poort uit, de brug over. Het was aardedonker en we wisten niet wat we allemaal konden verwachten.

Deze Rabbi had vele wonderen gedaan. Er gingen zelfs verhalen dat Hij doden had opgewekt. Wie dat kan, kan ook het omgekeerde. Je snapt wat ik bedoel. En zeker omdat Hij nu in het nauw zou worden gedreven, met een overmacht aan soldaten en tempeldienaren. Ik zie het nog voor me. In de duisternis van de Olijfberg zag ik achter mij een lang lint van fakkels en in het licht daarvan de flikkerende weerschijn van helmen en wapens. Ik vroeg me af hoe Hij zou reageren als Hij dat op Zich af zag komen.

We bereikten een Olijfgaarde waarvan het hek half open stond. We liepen tussen de bomen door en ineens stonden we voor Hem. Statig stond Hij midden tussen zijn discipelen als het onmiskenbare centrum van hun bestaan. Voor de vorm gaf de verrader Hem nog een kus als teken dat Hij het was die we moesten hebben. Onverwachts stapte Hij naar voren met de vraag wie we zochten. Toen ik antwoord gaf en zijn naam noemde, gebeurde er iets waar ik al die tijd al een zekere angst voor had. Hij zei ‘Ik ben het’, op zo’n manier dat de volledige macht van de hemel zich over ons leek uit te storten. We schrokken ons bijna letterlijk dood en tuimelden achterover op de grond, ik en achter mij alle tempeldienaren. Op dat moment dacht ik dat de missie totaal zou mislukken en dat het volledige arrestatieteam dat ik bij me had, ten dode was opgeschreven.

Maar er gebeurde verder niets. Terwijl we allemaal weer opkrabbelden stelde hij opnieuw de vraag wie we zochten en opnieuw gaven we hetzelfde antwoord: ‘Jezus de Nazarener’. In de eindeloze kalmte waarmee Hij ons toen toesprak, verdampten alle angst en agressie. Met uitgespreide armen gaf Hij Zich over en Hij pleitte voor de vrijheid van zijn volgelingen, die bij Hem waren. Meteen begonnen we hem in de boeien te slaan maar toen bemoeiden zijn discipelen zich ermee. Het volgende moment voelde ik een enorme dreun tegen mijn oor, gevolgd door een heftige pijn. Ik voelde het bloed langs mijn hals stromen. Op de plaats waar mijn oor had moeten zitten, voelde ik de leegte van een gat. Het bleek dat ik een klap met een zwaard had gekregen want meteen hoorde ik zijn stem, waarmee Hij zijn discipelen tot de orde riep. Een razende paniek maakte zich van me meester en ik hoorde of zag even helemaal niets meer. Ik kon alleen nog denken aan mijn afgeslagen oor. Ineens stond Hij vlak voor me. Ik keek in zijn ogen...'

Malchus had aan één stuk door verteld. Zijn relaas was als een waterkering die was doorgebroken en onophoudelijk stroomde. Maar nu was hij even stil. Hij keek Vitellius aan en zei:

'De blik die jij zonet beschreef, zag ik ook. Een blik van eindeloze rust, macht, wijsheid en …. Ja, hoe al ik het zeggen… ontferming. Met mij, omdat mijn oor was verpletterd.’

Malchus zweeg. De emoties van Vitellius voelde hij nu ook. Alsof er Iemand was met oneindige macht, die om hem gaf. Maria had al die tijd aan de lippen van Malchus gehangen en zei:

‘Ja, en? Hoe ging het verder?’

- 20 oktober 2021 –


(134)

Saraf liep tussen zestien ruige Romeinse soldaten op de Noordelijke verbindingsweg naar Jeruzalem. Hij moest behoorlijk doorlopen om het straffe tempo van de legionairs bij te houden. Ze naderden de tuinpoort bij de drie torens van Herodes. Saraf schatte dat hij ongeveer bij de plek was, waar hij eerder die dag voor enige tijd bewusteloos had gelegen en waar twee pijlen op hem waren afgeschoten. Saraf overwoog even of hij nog steeds gevaar liep. Hij bedacht dat de schutter waarschijnlijk allang was verdwenen. Bovendien was hij omringd door zestien legionairs en geen enkele schutter zou het wagen zijn wapen tegen hem in te zetten. Zojuist had hij de soldaten verhaald wat daar vlakbij was gebeurd. Van de pijl die dwars door de arm van een soldaat was gegaan, direct voor zijn ogen. En van de Rabbi, die hem vertelde dat die wond al snel aan het herstellen was. De schampere reacties van de soldaten, die volgden, waren beantwoord door een bromstem, vlak achter Saraf.

‘Flavius! Hij weer! Heb jij Hem afgeranseld zien worden? Heb jij Hem weggeleid zien worden? Er was weinig van Hem over.’

Weer klonk de bromstem, pal achter Saraf:

‘Dat niet. Maar ik heb wel gelet op wat er sindsdien allemaal gebeurd is.’

Saraf keek achterom en herkende de soldaat die bij de ingang van de tuin had gestaan en die hij al over de Rabbi had gesproken. Ondertussen klonk de volgende bijtende opmerking richting Flavius.

‘Je bedoelt dat lugubere graf?’

‘Ja, ik bedoel dat lugubere graf, ja. En de enorme aardbeving van drie dagen terug. En de zware naschok van vanmorgen vroeg. En de verdwenen nachtwacht. En de steen, die op twintig el afstand van het graf ligt. En de achtergebleven grafdoeken. En het verhaal van deze jongen.’

‘Het lijk is gewoon gestolen, Flavius. Dat is alles.’

‘O, het lijk is ‘gewoon’ gestolen!? Ik dacht het niet. De diefstal van een lijk onder toeziend oog van zestien legionairs is niet gewoon. De diefstal van een lijk, waarvoor een Romeins zegel wordt verbroken, is niet gewoon. De diefstal van een lijk, waarbij een joekel van een steen twintig el verderop lig, is niet gewoon. De diefstal van een lijk, waarbij de grafdoeken nog in het graf liggen, is niet gewoon.’

Geen van de andere soldaten had een weerwoord op de opsomming van de feiten, die net zo onweerlegbaar als onbegrijpelijk waren. Saraf vroeg zich af wat er nu in hun hoofden omging. Zouden ze ooit open staan voor zijn getuigenverslag van zijn ontmoeting met de Rabbi? Er was er in ieder geval één, die er open voor stond. Ze bereikten de tuinpoort en zwijgend liepen de twee contubernia met de Joodse jongen langs de tafels van de tollenaars, waar alle pelgrims en burgers een bijdrage aan ’s lands financiën moesten afstaan. Bij de poortingang werd gesalueerd door een viertal soldaten die er de wacht hielden. Ze hielden halt en Publius, de decanus, wisselde wat informatie uit:

‘Nog een spoor gezien van de deserteurs?’

‘Nee, nergens. Ze lijken in rook te zijn opgegaan.’

‘Ze zijn hier vlakbij gesignaleerd. Dit is de laatste plek die ze gaan proberen.’

‘Als ze vermoeden dat wij dat vermoeden, wordt het weer de eerste plek.’

‘Slimmerik. Mooie drogreden om gemotiveerd te blijven.’

‘Wat zou jij doen, in hun geval?’

‘Daar denk ik liever niet aan. Verlaat nooit je post. Dan krijg je geen last’

‘Nog iets gezien bij het graf?’

‘Niets. Alles was verdwenen. Alles behalve dit.’

Hierbij haalde hij de prachtige hanger met de steen uit zijn loculus en hij hield hem even omhoog. De soldaat in de poort floot tussen zijn tanden door en zei:

‘Zo’n steen in gouden zetting is een vermogen waard. Waar vonden jullie dat?’

Aulus, die het gesprek had gevolgd antwoordde direct:

‘Ik. Die heb ik gevonden. Hij lag tussen de wijnranken.’

‘Nee, fout. Die jongen vond hem’, reageerde Quartus direct.

‘Ja, nadat jij hem uit mijn handen sloeg, mispunt!’

Bijna ontstond er in de poort een krachtmeting en Publius moest snel tussen beide soldaten in gaan staan terwijl hij riep:

‘Ik heb gezegd: in het fort vechten jullie die ruzie uit! Eén zo’n vermaning in de stad en er volgt castigatio!’

Publius borg het sierraad weer op en Saraf zag de soldaat in de poort naar hem wijzen terwijl hij vroeg:

‘En wie is die jongen?’

‘Die jongen? Ja, dat is een heel verhaal. Hij is vanmorgen vroeg al bij het graf geweest, nog voor de aflossing. En vanmiddag heeft hij ergens ten Westen van de stad vijf van de deserteurs ontmoet. Ze kwamen achter hem aan maar hij wist te ontsnappen. Hij mag zo meteen zijn verhaal doen aan de stadhouder.’

Saraf stond ondertussen de soldaten om hem heen te observeren. Ineens herkende Saraf een soldaat die helemaal achteraan stond. Geschokt wees hij in zijn richting en riep:

‘Die daar, dat is één van hen.’

- 21 oktober 2021 –


(135)

De soldaat stond vlak voor de priester. Doodkalm en met een ernstig gezicht keek hij Annas aan, terwijl hij zei:

‘Nou goed dan. Als u het zo graag wilt weten. De grafdoeken lagen als een lege huls in één van de grafkamers, alsof het lichaam er op bovennatuurlijke manier uit was verdwenen. Alsof het dwars door de doeken was heengegaan. Het lichaam was nergens in de graftombe te bekennen en ook daarbuiten lag het nergens. De enorme steen lag op twintig el afstand. Op dit moment zijn twee contubernia de grafdoeken ophalen.’

Het was alsof de soldaat een boze toverspreuk over de oude man had uitgesproken. Annas deed enkele wankelende passen achteruit. Afgrijzen tekende zijn gezicht. Met wijd open ogen staarde hij voor zich uit. Hij was nauwelijks in staat geluid voort te brengen. Hij maakte een heftig armgebaar richting de poortdeur, terwijl hij kermde:

‘Dina…!’

Dina, de portierster, begreep het direct en sloeg de deur vlak voor het gezicht van de soldaat dicht. Vervolgens deed ze hem op slot en schoof ze alle grendels ervoor. Al die tijd bleef Annas voor zich uit staren. Mattanja had achter hem plaatsgenomen om Annas op te vangen, mocht hij zijn evenwicht verliezen. Dat gebeurde echter niet. De man stond verstijfd overeind. Na de deur tot onderaan vergrendeld te hebben, richtte Dina zich uit haar gehurkte houding op en ze draaide zich om. Ze nam de oude priester voorzichtig bij zijn arm en langzaam liet hij hem zich omdraaien richting de zuilengalerij voor de grote hal. Tussen Mattanja en Dina in schuifelde Annas richting zijn paleis.

Zijn politieke brein stond nog volop in de stand van cognitieve dissonantie en was murw vanwege de onwelgevallige informatie die de hele dag door tot hem door sijpelde. Door de gewetenloze beslissingen die de afgelopen week over het lot van de Rabbi waren genomen, hadden de politieke implicaties van een misvatting reusachtige proporties aangenomen. Met Annas aan de leiding was het Sanhedrin een weg ingeslagen waarop geen terugkeer mogelijk was. Ze moesten doorzetten. De beweging die door de Galileïsche Rabbi gestart was, moest met wortel en tak worden uitgeroeid. De werkelijkheid van Jeruzalem moest volledig door hen worden bepaald en niet door Hem.

Terwijl hij aan twee kanten naar de hal werd begeleid, vroeg hij zich in radeloosheid af hoe hij met zijn Sanhedrin een wal kon opwerpen tegen alle verhalen over dat graf, die zich als een lopend vuur over de stad aan het verspreiden waren. Als een razende ging hij na wie al waren besmet met verhalen over een zoekgeraakt lichaam en een leeg graf. Annas herinnerde zich de naam van een zekere Markus, die gesproken had met oliehandelaar Zacheüs, die het weer had doorverteld aan Jesse, de duivenverkoper.

Begeleid door Mattanja en Dina liep Annas door de prachtig gedecoreerde hal naar zijn kamer. Annas schudde langzaam met zijn hoofd. Hij realiseerde zich dat het verhaal van het graf, samen met de Pelgrim fantasieën, waarschijnlijk al in de hele markthal van de Royal Stoa bekend was. Terwijl zijn ogen zonder iets te zien langs de prachtige panelen van de hal gingen, schoot hem ook de onbekende priesterjongen te binnen. Bij de gedachte aan de priesterjongen kneep Annas zijn beide vuisten samen. Mattanja en Dina keken elkaar aan want beiden voelden de plotselinge aangespannen spieren.

Annas vroeg zich af wat priesterkinderen tegenwoordig onderwezen werd met de schriftlezingen. Hij bedacht dat nieuwlichterijen hun intrede hadden gedaan en dat Job en Jesaja werden besproken in plaats van de Torah. Hij nam zich voor zo snel mogelijk te achterhalen wie die priesterjongen was en vooral wie zijn familie was. De gedachte dat het verhaal voornamelijk rondzong onder priesters gaf hem enige opluchting. Dat betekende dat het in korte tijd de kop kon worden ingedrukt.

Onder begeleiding liep Annas zijn kamer in en langzaam nam hij plaats op een comfortabele zetel. Ondertussen maalden zijn gedachten voort. De priesters waren gemakkelijk te controleren. Maar de handelaren, dat was een ander verhaal. Dat hij in de markthal zo tekeer was gegaan met die duivenkooien, gaf hem rust. Dat hadden ze allemaal gezien. Allemaal hadden ze zijn dreigement over de korting gehoord. Allemaal kenden ze tot in elke vezel van hun handelsbestaan het standpunt van het Sanhedrin tegenover de verhalen van het graf.

Het enige andere informatielek liep via de soldaten van het legioen. De soldaten van de wacht, de soldaten van de aflossing.... En twee contubernia haalden de grafdoeken op. Dat betekende dat er intussen al drie keer zestien soldaten bij het graf waren geweest. Dat waren in totaal bijna vijftig ooggetuigen van een leeg graf en een weggerolde steen. Enkelen hadden zelfs nog veel meer gezien. Een onderhoud met de stadhouder was ook om die reden een zeer belangrijk punt voor de zitting van die avond. Maar het allerbelangrijkste onderwerp was…

Op dat moment merkte hij weer zijn omgeving. Hij zag dat Dina op het punt stond de deur van zijn kamer achter zich dicht te trekken en hij riep zo hard hij kon:

‘Dina!’

- 22 oktober 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 45