hoofdstuk 37

(112)

De dreunende voetstappen van de woeste vrouw des huizes op de trap maakten in Vitellius een panische angst wakker. Ongetwijfeld wemelde het in deze wijk al van de contubernia, die allemaal achter hem aanzaten. Deze vrouw hoefde het maar even op een schreeuwen te zetten en haar gezin te alarmeren en binnen enkele momenten waren ze omsingeld door soldaten. Zonder nog verder te overleggen greep Vitellius de handen van Maria en Matilda en hij sleepte ze mee naar de andere kamer. Hij keek om naar Malchus, die het gelukkig direct begreep en achter hem aan kwam. Malchus deed de deur achter zich dicht op het moment dat het gestamp op de trap stopte en de vrouw de deur van de kamer waar ze hadden gestaan opendeed. Omdat ze niet wisten of zij de volgende kamers zou betreden, liepen ze door naar de veranda, van waaraf ze de woning hadden betreden. Malchus sloot de buitendeur en daar stonden ze weer in de buitenlucht. Vitellius luisterde aan de deur om te horen of de vrouw zou doorlopen naar de Veranda. Hij hoorde haar in huilen uitbarsten. Luid snikkend liep ze heen en weer door de kamer, die aan de veranda grensde. Ze prevelde allerlei onverstaanbare zinnen. Hij kon er niets uit opmaken en wenkte Markus om zijn oor tegen de deur te leggen. Vitellius lette op de ogen van Markus, die heen en weer gingen van het ingespannen luisteren.

‘Wat zegt ze?’, fluisterde Vitellius nieuwsgierig.

Malchus schudde zijn hoofd en bleef geconcentreerd luisteren. Na enige tijd fluisterde hij:

‘Een speld. Ze heeft het over een speld.’

Vitellius voelde onderaan zijn tuniek. Die hing weer slap naar beneden. Hij draaide zich om. Daar stonden Maria en Matilda over de balustrade naar de straat beneden hen te kijken. Met een harde fluisterstem riep hij Maria, die zich vragend omdraaide. Vitellius wees op de achterkant van zijn loshangende tuniek. Maria liep direct naar hem toe en voelde met haar handen aan de stof.

‘De speld?’, fluisterde Vitellius.

Maria haalde haar schouders op en antwoordde fluisterend:

‘Die is waarschijnlijk losgeschoten en op de grond gevallen toen we ons naar buiten haastten.’

Ineens hoorden ze dat de vrouw zich overgaf aan een klagelijk gehuil, dat langzaam wegstierf.

Vitellius keek weer naar Malchus en vroeg:

‘En? Waar huilt ze over?’

Malchus keek Vitellius met ernstige ogen aan en antwoordde:

‘Ze denkt dat de speld van een andere vrouw is.’

Vitellius dacht even na en zei:

‘O, Ja? Dus?’

Malchus zuchtte omdat Vitellius het niet meteen begreep en zei:

‘Als die speld van een andere vrouw is, dan concludeert ze dat haar man is vreemdgegaan toen zij buitenshuis was.’

Vitellius kon niet verhinderen dat een begrijpend lachje aan zijn mond ontsnapte. Hij zag dat Malchus ook even in de lach schoot. Maar toen werd Vitellius weer serieus en hij vroeg.

‘Wat denk je dat ze nu gaat doen?’

‘Ze gaat waarschijnlijk de trap af om hem om opheldering te vragen.’

Malchus ging weer met zijn oor aan de deur staan maar dat was niet nodig want beneden in het huis werd inmiddels met aanzienlijke stemverheffing gesproken. Vitellius volgde Malchus op de voet toen die opnieuw het huis binnensloop. De meisjes kwamen direct achter hem aan. Terwijl ze in de laatste kamer voor de trap stonden, volgden ze het verloop van de ruzie:

‘Ik vraag het je nu voor de zoveelste keer, van wie is deze speld?’

‘Vrouw, al sla je me dood, ik heb geen idee.’

‘En hoe komt die speld in onze slaapkamer? Ik gebruik zulke spelden niet. Dus die is van iemand anders. Ik wil tekst en uitleg over hoe die speld bij ons in huis komt.’

‘Hoe zou ik dat moeten weten? Misschien heb je per ongeluk een keer een andere speld gekocht of meegekregen. Maak daar toch niet zo’n drama van.’

‘Ik weet heel zeker dat ik deze speld nooit in mijn handen heb gehad. Dat zou ik mij dat namelijk herinneren. Die is van een andere vrouw. Die is dus in onze slaapkamer geweest. En nu voor de draad ermee. Wat is daar gebeurd?’

‘Jij wou mij toch niet betichten van ontrouw? Pas op. Want anders wordt ik boos.’

‘Ha, jij wordt boos? Omdat je betrapt bent ja. Die speld is het bewijs.’

Toen hoorden ze een woede-uitbarsting van een mannelijke brulstem die door het huis daverde. Even was het stil. Toen sprak de vrouw weer.

‘Die oerkreten van jou gaan je deze keer niet helpen. Deze speld, hier in mijn hand, kan niet worden ontkend. Die spreekt duidelijke taal.’

‘Het zijn allemaal onterechte beschuldigingen en als je daar nu niet direct mee ophoudt, dan bega ik een ongeluk.’

‘Ha, meneer is gepikeerd. Hij is door de mand gevallen.’

Opnieuw klonk er een oerkreet, zoals de vrouw het noemde, en deze keer werd er ook ergens mee gesmeten. Er klonk een enorme knal. Er klonk een luide gil en daarna hoorden ze de vrouw roepen:

'Met het meubilair smijten gaat je ook niet helpen. Ik wil weten hoe dit zit.'

De brulstem stootte een aantal onverstaanbare kreten uit en toen hoorden ze weer de vrouwenstem die zei:

'Nee, je loopt niet weg. Je blijft hier totdat ik tekst en uitleg heb over deze speld.'

Toen fluisterde Malchus:

‘Dit heeft lang genoeg geduurd, kom.’

- 27 september 2021 -


(113)

Saraf keek over de wijnranken in de richting van het graf. Twee vijgenbomen die tussen de ranken stonden, ontnamen hem een deel van het zicht op de tuin. Maar uit wat hij zag, maakte hij op dat de soldaten nog druk bezig waren met hun zoektocht naar het lichaam van de Rabbi. In de stralen van de late middagzon zag hij af en toe het blinken van helmen. De soldaten kamden de tuin volledig uit en liepen op regelmatige afstanden van elkaar tussen de wijnranken door. Een achttal soldaten kwam in één linie in zijn richting lopen terwijl ze links en rechts naar de grond om zich heen keken. Saraf wist dat ze niets zouden vinden maar hij wist ook dat niemand naar hem zou luisteren, als hij zijn verhaal nogmaals zou vertellen. Achter zich hoorde hij weer de stem van zijn oom:

‘Kan ik hem echt niet meekrijgen nu? Je hebt toch net gehoord dat hij niet veel te vertellen heeft omdat hij als priester niet in het graf mag komen? Hij heeft hier helemaal niets mee te maken.’

Saraf draaide zich weer om. Hij zag dat de soldaat nog steeds met zijn getrokken zwaard bij de ingang van de tuin stond. Het was duidelijk dat hij zijn oom niet vertrouwde. Hij hoorde de soldaat antwoorden:

‘Hij heeft er wel degelijk mee te maken. Hij is in de tuin geweest. Hij heeft de deserteurs ontmoet, die hun wacht voortijdig hebben verlaten en hij zegt het lichaam te hebben gezien, waar nu naar wordt gezocht.’

‘Maar hij heeft toch niets gestolen? Hij heeft toch niets te maken met het verbroken Romeinse zegel? Hij mag als priester helemaal niets van een graf of van een lijk aanraken. Daarom kun je hem nu gerust met mij mee naar huis laten gaan.’

Saraf merkte dat de soldaat het zat begon te worden want het duurde enige tijd voordat er een antwoord kwam. Maar zijn oom was een volhardend type en die bleef vlak voor de neus van de militair staan alsof het zijn beste vriend was. In stilte was Saraf toch een beetje trots op zijn oom, dat die het zo heldhaftig voor hem opnam. Het liefst was hij op dat moment mee naar huis gegaan. Hij voelde zich moe. Hij wilde weten hoe het met Maria en Matilda was. En bovenal wilde hij die avond op tijd zijn voor zijn allereerste wacht in de tempel. Of dat zou lukken als hij onder escorte met de soldaten mee moest was zeer onzeker. Hij keek weer naar de linie van soldaten die de tuin doorzochten. Ze waren nu vlakbij. Hij kon hun zwaarden bijna tussen de druivenbladeren door horen gaan. Achter hem klonk weer de stem van zijn oom:

‘Nou? Hoor ik nog wat? Ik heb je iets gevraagd. Hij heeft feitelijk toch niets gestolen – priesterjongen als hij is?

Saraf hoorde de weerzin in de stem van de soldaat toen hij zei:

‘Je vraagt voortdurend hetzelfde. Al je vragen hebben geen enkele zin en je kunt nu beter gaan.’

‘O, ik kan beter gaan. Maar eerst wil ik weten: heeft hij iets van het graf aangeraakt?’

‘Hij heeft misschien niets aangeraakt maar hij kan wel bepaalde zaken hebben gezien.’

‘O, hij kan 'bepaalde zaken' hebben gezien? En wat zijn dat dan voor 'zaken', die hij kan hebben gezien?’

‘Nou, de grafdoeken, bijvoorbeeld. Dat die zich ergens in de omgeving van het graf hebben bevonden.’

‘Grafdoeken? Hoezo grafdoeken? Je bedoelt, alleen de linnen doeken, zonder het lichaam?’

‘Ja, alleen de linnen doeken.’

‘En waarom denkt het Romeinse leger dat er hier ergens grafdoeken zonder lichaam zouden kunnen hebben gelegen?’

Saraf spitste zijn oren want dit was nieuw voor hem. Hij had de weggerolde steen gezien. Hij had de opgestane Rabbi van Nazareth gezien. Maar hij wist helemaal niets van de grafdoeken waarin de Rabbi gewikkeld was geweest toen Hij werd begraven. Hij merkte dat de soldaat met de situatie geen raad wist want hij zat met zijn zwaard gedachteloos in de grond te prikken. Het leek erop dat dit gevoelige informatie was. Hij kon het vervolg van het gesprek rustig aan zijn oom overlaten want die ging altijd door tot de kern van een zaak en hij vroeg op schampere toon:

‘Ja, ja. Juist! Ergens in de omgeving van het graf liggen de grafdoeken. Dus de soldaten van het grote Legio X Fretensis geloven dat de dieven van het lichaam van deze Rabbi de loodzware steen hebben verwijderd. Dat ze daarna het lichaam het graf uit te hebben getild. En dat ze daarna, ergens in de graftuin, hier ergens tussen de wijnranken, dit lichaam hebben ontdaan van de linnen doeken. En dat ze het ten slotte naakt hebben meegenomen om het daarna ergens naakt te verbergen. Of nee, dat kan niet want dat zou tegen alle Joodse gebruiken van het begraven ingaan. Nee, ze hebben het lichaam ergens neergelegd en zijn toen de overvolle stad ingegaan om ergens nieuwe linnen doeken te kopen en daarna hebben ze het lichaam weer opgezocht en toen…’

Saraf proestte het ineens uit van het lachen. Dat de soldaat nu aan dezelfde onderwijsmethode van logica werd blootgesteld, als waar hij al jaren lang door werd gedrild, was meer dan zijn lachspieren konden verdragen en hij schaterde het uit.

De soldaat keek heel even achterom en direct probeerde Saraf zijn lachten tot bedaren te brengen, wat maar gedeeltelijk lukte. Daarop draaide de soldaat zich weer terug naar oom en net wilde hij een gepeperd antwoord geven of er klonk een stem van één van de soldaten:

‘Hé, kijk hier eens. Hier ligt iets.’

- 27 september 2021 -


(114)

Nog leunend op de arm van Mattanja, liep Annas de poort van de Mikvah onder het tempelcomplex uit. Op het enorme bordes dat zich langs de hele breedte van de tempelgebouwen uitstrekte, sloten Ezra en diens compagnon zich bij hen aan om samen naar de bovenstad te lopen. Hoewel het al laat in de middag begon te worden gonsde het nog steeds van de pelgrims met hier en daar wat priesters. Voor een normaal gezelschap was het onmogelijk om met vier man naast elkaar te blijven lopen maar de gedistingeerde leden van het Sanhedrin werden door velen herkend en respectvol ging iedereen voor hen aan de kant. De zon was al ver gevorderd aan de hemel en neigde al naar het Westen zodat ze schuin tegen de felle licht inkeken. Af en toe deed Annas zijn hand voor de ogen om zich te oriënteren op de looprichting.

‘En, wat zijn dat voor verhalen vanuit de graftuin?’, vroeg Annas aan Ezra toen ze goed en wel aan het lopen waren.

‘Het zijn verhalen van pelgrims, die….’

Direct onderbrak Annas het verhaal:

‘Pelgrims!. Praat me er niet van. De gehele dag probeert iedereen mij al de verhalen van pelgrims aan te praten.’

‘Misschien is het goed om dan nu toch even te luisteren. Het zou een agendapunt kunnen zijn voor de zitting van vanavond.’

Met de verwijzing naar de ingelaste bijeenkomst van het Sanhedrin had Ezra eindelijk een aanknopingspunt gevonden waardoor Annas tot luisteren bereid was. Maar hij zou Annas niet zijn als hij zou hebben nagelaten toch nog een laatdunkende opmerking te maken en zei:

‘Dat zal dan misschien toch het allerlaatste agendapunt worden. Pelgrimverhalen lijken me meer iets voor de rondvraag. Maar goed, voor de draad ermee.’

‘Het verhaal komt van priester Korach, die ik ken omdat hij een oogje heeft op mijn dochter.’

‘Ha, jij hebt er een dagtaak aan met al die dochters van je. Hoeveel waren het er ook weer? Drie?’

‘Hm. Vier, Annas. Inderdaad bezorgt die belangstelling voor ons gezin me regelmatig hoofdbrekens. Maar nu even het verhaal van Korach.’

Maar Annas was daar nog even niet aan toe en grappend sprak hij Mattanja aan, die aan de andere kant van hem liep:

‘Je hoort het Mattanja. Hoofdbrekens. Jij had toch ook belangstelling? Had ik dat onlangs niet van jou begrepen? Hè? Maar Mattanja kun je er goed bij hebben hoor, Ezra. Daar wil ik mijn hand voor in het vuur steken.’

‘Ja, goed. We zullen wel zien hoe dat allemaal loopt. Maar nu eerst het verhaal uit de graftuin. Op de route naar Emmaüs ten Noorden van de stad stuitte Korech op een oploopje van een paar dozijn pelgrims, die de weg bijna volledig blokkeerden. Ze stonden te luisteren naar een jongen, die hen een stukje had voorgelezen uit de Torah en die het groepje toesprak vanaf een stapel cederstammen. Toen hij even bleef luisteren hoorde hij de jongen een vergelijking maken tussen Jozef en Jezus van Nazareth.’

Bij dit punt in het verhaal van Ezra waren de priesters bij de Zuidwesthoek van het tempelcomplex aangekomen. Van daaraf leidde een aantal trappen hen tussen de bescheiden woningen van de benedenstad door naar het meest markante gebouw van de bovenstad, het enorme cirkelvormige theater. Toen Ezra begon over de vergelijking tussen Jozef en Jezus van Nazareth interrumpeerde Annas hem opnieuw en hij zei:

‘Laat me raden. Het koren voor de zeven magere jaren en de spijziging van de menigte in Galilea?’

Even knikte Ezra verbaasd en hij zei:

‘Dat zou ook geen onaardige vergelijking zijn geweest maar dat was het niet. Het ging om de put waar Jozef werd uitgehaald.’

‘En wat was de vergelijking?’

‘Jezus stond op uit het graf.’

Annas zweeg. Hij had heel graag direct iets willen zeggen maar hij vond niet de kracht en kreeg geen enkele ingeving. Even bestegen de vier priesters zwijgend de eerste trap naar de bovenstad. Alle vier voelden ze zich ongemakkelijk, alsof het bewijs van een misdaad zich tegen hen opstapelde. Annas had de eerste klap van het verdwenen lichaam al verwerkt door het bericht van de duivenhandelaar Jesse en hij was de eerste die het woord nam:

‘Maar goed. Je had het over pelgrims. Dit is meer een verhaal over een jongen met een Torah. Wie was trouwens die jongen?’

‘De jongen had het over een weggerolde steen die op twintig el afstand van het graf lag. Hij organiseerde ter plekke een kleine optocht van pelgrims naar het graf van de Rabbi omdat zijn oom op de schriftlezing tegen hem had gezegd dat er meerdere getuigen moesten zijn van de weggerolde steen. Die oom was er trouwen ook bij aanwezig en die probeerde de processie naar het graf te verhinderen maar zijn neef was zo slim om hem samen met enkele oudere pelgrims in te schakelen voor het zicht op de staart van de stoet.’

‘Maar wie was die jongen dan? En wie was zijn oom? Weten we dat?’

‘Nee. Korach wist niet wie de oom van die jongen was en had een andere afspraak daar in de buurt. Maar nu komt het. Hij sprak op de terugweg enkele pelgrims, die vlakbij het pad naar het graf stonden te praten. Die pelgrims vertelden hem dat de processie werd verhinderd door soldaten die bezig waren met een grootscheeps onderzoek in de graftuin naar het lichaam van de Rabbi.’

Daarop reageerde Annas met enige minachting:

‘Ha, de Romeinen zitten dan nog meer met het verdwenen lichaam in hun maag dan wij. Dat is een belangrijk gegeven. Ga verder.’

‘De pelgrims vertelden verder dat ze gehoopt hadden de opgestane Rabbi van Nazareth te ontmoeten, net zoals ze gehoord hadden van anderen dat die een verschijning van Job, Abraham en Jesaja hadden gezien.’

Ezra had zijn laatste zin nog niet uitgesproken of Annas bleef stokstijf staan. Even keek hij vol ontzetting naar de grond, alsof die zich onder hem opende en hij door de aarde zou worden verzwolgen. Direct draaide Mattanja zich om en greep de arm van de oude man, die stond te wankelen op zijn benen.

- 28 september 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 38