Hoofdstuk 45

(136)

‘Zal ik dan intussen even wat inschenken?’

Anna had al die tijd met twee kannen in haar hand achter Mattias gestaan. Ze had aandachtig geluisterd naar het verhaal van Malchus en had niet willen inbreken met haar bezigheden. Direct kwam Mattias uit zijn voorovergebogen houding overeind terwijl hij zei:

‘Ah, heerlijk. Wijn van het huis. Kom maar, vrouw, zal ik die onze gasten even inschenken?’

Meteen gaf Anna hem de kan met geitenmelk, terwijl ze antwoordde:

‘Jij mag die twee kinderen inschenken. Laat de wijn maar aan mij over.’

Brommend nam Mattias de kan aan. Even was alleen het geluid van stromende vloeistof te horen. Vitellius keek gebiologeerd naar de glanzende weerschijn van de parelende wijn terwijl die werd ingeschonken. Hij moest zich beheersen om niet direct daarna de beker aan zijn mond te zetten. Toen Anna weer terug kwam, hief Mattias zijn beker omhoog, terwijl hij zei:

‘Gezegend bent U, Adonai onze God, Heerser over het heelal, Schepper van de vrucht van de wijnstok.’

Allemaal, ook de kinderen, hieven ze hun bekers omhoog en begonnen ze te drinken. Meteen klonk een enthousiaste kreet van Vitellius:

‘Woo, dat is kostelijke wijn. Zoiets heb ik lang niet gedronken! Wij moeten het in het fort doen met die middelmatige en meestal veel te scherpe posca.’

Malchus beaamde de opmerking van Vitellius en voegde toe:

‘Deze wijn kan heel goed concurreren met de beste wijnen die worden gedronken in de paleizen van de overpriesters. Hoe krijg je dat gedaan?’

‘Geheim van het huis, zullen we maar zeggen. Niet vrouw? Kom eens hier, bij me zitten. Jij draaft al de hele tijd naar de keuken en nu sta je hier bij deze dronk.’

Met die woorden trok hij zijn vrouw op schoot. Even werd er geknuffeld. Vitellius keek naar Malchus die zijn blik met opgetrokken wenkbrauwen beantwoordde. Vitellius schoot in de lach. Meteen reageerde Mattias:

‘Ja, jullie hebben daarboven een heel verkeerde indruk van ons gekregen en dat moet even worden rechtgezet. Niet, schattenpop?’

Meteen zat Anna met een verontwaardigde houding kaarsrecht en ze zei:

‘Wil je mij geen schattenpop noemen waar iedereen bij is?’

Mattias hief beide handen bezwerend aan weerszijden langs zijn vrouw omhoog, terwijl hij zei:

‘Al goed. Al goed. Ik stel voor dat we verder luisteren naar het verhaal van Malchus. Want Maria, hier, wil graag het vervolg weten. Niet Maria?’

‘Jij zelf wilt het vervolg weten, bedoel je zeker!’, riep Anna uit.

‘Natuurlijk. Ik wil het ook graag weten. Dus Malchus. Vertel!’

Vitellius zag Malchus aarzelen. Vermoedelijk had hij al te veel los gelaten. Om te voorkomen dat de afloop van het verhaal verborgen zou blijven, besloot Vitellius ook een duit in het zakje te doen en hij zei:

‘Ja, kom Malchus. Laat eens horen! Wat was je indruk van de Rabbi van Nazareth.’

Met de beker wijn in zijn hand keek Malchus de tafel rond. Tegen de druk van zoveel vragende ogen was hij niet opgewassen en hij zei:

‘Nou, vooruit dan. Ik was in een staat van totale paniek vanwege mijn afgeslagen oor en vanwege de missie. Die was bezig volledig uit de hand te lopen. Een gewapend conflict tussen de discipelen en de tempeldienaren stond op uitbreken. Ergens achter mij bevonden zich nog twee contubernia soldaten. Met die paar zwaarden waren zijn volgelingen totaal geen partij. Maar voordat iedereen was ingerekend, kon het bloedig worden.’

Malchus keek even zwijgend voor zich uit. Aan zijn starende ogen en de frons boven zijn ogen zag Vitellius dat Malchus zich in zijn verbeelding verplaatste naar het kritieke moment van die kritieke nacht. Toen ging Malchus verder.

‘Hij was precies zoals je zei, Vitellius. Meer moed dan welke soldaat ook. Meer daadkracht. Meer overwicht. Meer tact. Meer zorg. Meer ontferming. Meer… alles. Hij was tegelijk de Meester van zijn volgelingen, de Rechter van het arrestatieteam, de Profeet van Israël, de Heer van de hemelse machten, de Geneesheer van mijn oor.’

Malchus slikte. Vitellius zag dat hij overmand was door emotie over de houding van de Rabbi in die nacht.

‘Alles was totaal anders dan ik had verwacht. Hij ging er niet vandoor. Hij begon zichzelf niet te verdedigen. Hij verschool zich niet tussen zijn discipelen. Nee, Hij riep zijn losgeslagen discipelen tot de orde. Met het grootste gemak maakte Hij zich daarna los uit de greep van de tempelpolitie. Als Hij daarna tussen alle tempeldienaren en soldaten de olijfgaard was uitgelopen, had niemand het gewaagd Hem te grijpen. Hij had dat al vaker gedaan in de tempel. Maar deze keer liep Hij niet weg. Deze keer richtte Hij zich op mij. Op mijn oor.'

Malchus slikte. Met moeite beheerste hij de emoties, die opwelden bij de gedachte aan de Rabbi die zich belangeloos op zijn doodsnood richtte. Met gebroken stem hervatte hij zijn betoog:

'Ik stond in radeloosheid krampachtig met mijn hand te proberen het bloeden uit de gapende wond aan mijn hoofd te stelpen. Het bloeden hield maar niet op en ik dacht dat mijn laatste uur had geslagen. Plotseling voelde ik zijn hand op de mijne. Het leek of de rust van zijn Wezen door mij heen stroomde en de paniek volledig van mij afspoelde. Ik keek op, in zijn ogen. Ik zag dezelfde rust in zijn ogen die jij zag in de gezichtsdoek van het graf, Vitellius. Maar naast rust ook triomf, alsof Hij op het punt stond de grootste overwinning in de geschiedenis te boeken. Alsof Hij met de enorme macht van zijn Persoon alle ellende en verderf en corruptie van de wereld teniet ging doen. En even voelde ik zijn hand over mijn oor gaan. Heel even maar. Toen richtte Hij zich tot de bende achter mij met alle wapens en fakkels.’

Malchus zweeg weer. Zijn hand ging in een heftige beweging naar zijn mond. Vitellius zag een zweem van schaamte in zijn ogen en van wroeging.

- 23 oktober 2021 -


(137)

De ogen van enkele soldaten volgden de wijzende hand van Saraf richting een soldaat die helemaal achteraan stond te wachten bij de tuinpoort van Jeruzalem. Toen de eenzame soldaat alle aandacht op zich gevestigd zag, keek hij verschrikt om zich heen. Snel maakte hij rechtsomkeer. Meteen zette hij het op een lopen op de weg waarlangs ze gekomen waren. Publius, de decanus, staakte zijn gesprek met de poortwacht en keek op bij het geluid van de haastige voetstappen. Op dat moment was de soldaat al bijna aan het oog onttrokken door de luttele pelgrims die hier en daar nog op de hoofdweg liepen. Alleen de voortrazende schaduw van de man was nog zichtbaar in het licht van de zon, die al tamelijk laag aan de hemel stond. Publius liet een bulderend commando horen:

‘Nou, waar wachten jullie op? Erachteraan!’

Nog steeds kwam er geen beweging in de twee contubernia soldaten waar Saraf tussen stond. Ze keken elkaar aan, in afwachting wie de achtervolging in zou zetten. Saraf keek weer over de hoofdweg. De schaduw was al bijna uit het zicht verdwenen. Als hij zijn ogen samen kneep tot spleetjes, kon hij de snel voort jagende schaduw nog net ontdekken. Ineens zag hij hem niet meer. Opnieuw gaf Publius een schreeuw:

‘Aulus, Quartus, achtervolg die deserteur!’

Aarzelend en met onmiskenbare tegenzin kwamen de twee soldaten op gang. Maar hun tempo haalde het niet bij de jakkerende haast van een deserteur.

‘En tempo, tempo!’, riep Publius achter ze aan.

Saraf stond nog steeds in de verte te turen. Terwijl hij zijn ogen inspande, zag hij een gestalte die zich losmaakte van de hoofdweg en de wijngaarden in liep.

‘Hij gaat zich verstoppen tussen de wijnranken!’, riep Saraf.

Verrast keek Publius naar Saraf en hij zei:

‘Ha, we hebben hier een jonge wachter. Waar zag je dat, jongen?’

‘Daar ginds, iets voorbij die vijgenboom, langs de linkerkant van de weg. Daar ging hij de gaarden in.’

‘Goedzo! Marius en Philo ! Jullie hebben de jongen gehoord. Erachteraan.’

Twee soldaten die achteraan stonden, draaiden zich langzaam om en liepen op een sukkeldrafje achter Aulus en Quartus aan. Saraf zag Publius met zijn hoofd schudden, terwijl hij zei:

‘Daar gaan we de oorlog ook niet mee winnen.’

Toen richtte hij zich tot Saraf en zei:

‘Maar jij bent een prima kerel. Kom we gaan rapport uitbrengen aan de stadhouder. Want jou kunnen ze vannacht niet missen in de tempel.’

Saraf lachte trots en liep direct achter Publius het poortgebouw in. Achter hem volgden de resterende elf soldaten van de twee conturbernia.

Aan de andere kant van de poort zag Saraf aan zijn rechterhand de massieve muren van het gigantische paleis van Herodes. Het was na de machtsovername van Rome de zetel geworden van de Romeinse prefect. Saraf was er al veel vaker langsgelopen maar was er nog nooit binnen geweest. Hij was benieuwd naar de pracht en praal aan de andere kant van de muren. Maar diep van binnen voelde hij onder die nieuwgierigheid naar uiterlijk vertoon een angst sluimeren voor de duistere macht achter die schitterende buitenkant. Het was de macht die enkele dagen daarvoor had ingestemd met de kruisiging van een onschuldige Rabbi. Op schriftlezing had Saraf herhaaldelijk gehoord dat de installatie van de Romeinse stadhouder, zo’n twintig jaar geleden, het zwaardrecht aan het Joodse volk had ontnomen. Saraf wist dat Hij daarom was gekruisigd en niet was gestenigd. Ineens stonden hem de wonden in de handen van de Rabbi weer voor de geest. En daarmee schoten ook de woorden van de Rabbi hem weer te binnen: ‘Maria en jij moeten van Mij getuigen. Maria voor de hogepriester en jij voor de stadhouder.’

De gedachten van Saraf dwaalden af naar Maria en Matilda. Hij betwijfelde of ze alweer thuis waren. Hij vermoedde dat de Rabbi hen naar de overpriesters dirigeerde, in zijn grenzeloze vermogen om alles naar zijn hand te zetten. Ineens voelde hij dat de sluimerende angst in zijn borst plaats maakte een onuitsprekelijke blijdschap. Maria en hij. Zij waren door Jezus van Nazareth of nee, door Jezus Messiah, uitverkoren. Ja, dat was Hij – Jezus Messiah –. En zij mochten getuigen van zijn overwinning over de machten van dood en graf.

Terwijl hij nog steeds tussen de soldaten langs de enorme muur liep, keek hij omhoog, naar de hemel, die al wat donkerder blauw begon te kleuren vanwege de naderende avond. Voor zijn geestesoog zag hij weer de ogen van Jezus Messiah, met hun enorme rust, het diepe mededogen en de weergaloze daadkracht. En wat hem ook bij de stadhouder te wachten stond, hij wist dat hij gedragen werd door eeuwige armen. Intussen naderden ze de indrukwekkende paleispoort.

- 24 oktober 2021 -


(138)

De deur, die al bijna was gesloten, zwaaide weer open en Dina verscheen weer in de deuropening. Annas sprak haar toe:

‘Zag ik nu jouw ogen zowaar naar het plafond gaan?’

Dina verstijfde en even zocht ze naar een antwoord, dat niet kwam. Toen Annas zag dat ze geschokt was, commandeerde hij:

‘Ik wil dat je direct het hele paleis doorzoekt naar Malchus. Hij was alleen even met die soldaat naar het graf in het Noorden van de stad en had al uren terug moeten zijn. Vraag iedereen die je tegenkomt of ze hem hebben gezien, of iets van hem hebben gehoord.’

‘Ja, Annas. Dat is goed. Ik ga hem zoeken.’

De deur zwaaide alweer dicht. Maar Annas riep:

‘Ho, niet zo snel. Ik was nog niet klaar! Voordat je Malchus gaat zoeken, schakel je eerst iemand anders in om die twee soldaten op te sporen. Die zullen zich wel angstvallig ergens verstopt hebben. Vraag Maria maar. Die weet ze wel aan te pakken. Ha, dat heeft ze eerder vandaag ook gedaan. Als je ze vindt, stop je ze maar in een gastenverblijf.’

Dina liet de boodschap even tot zich doordringen en vroeg toen:

'Moet er deze keer een slot op de deur?'

Er verscheen een spottend lachje op de linkerhoek van Annas' mond en hij antwoordde:

'Nee, Dina. Ze mogen zo weer de straat op als ze dat willen. Ha. Ha.'

Opnieuw ging de deur bijna dicht maar opnieuw klonk de bevelende stem.

‘Had ik gezegd dat ik al klaar was?’

Met een doordringende blik keek Annas zijn portierster aan en hij merkte dat het haar moeite kostte om niet opnieuw met haar ogen te rollen. Even bleef hij haar streng aankijken. Toen zei hij:

‘En zorg je ervoor dat Mattanja direct wat lekkers en voedzaams wordt voorgezet in één van de gastenkamers? Hij begeleidt me vanavond naar de zitting, waar ik hem zal voorstellen aan de anderen als mogelijke vervanging voor dissidenten.’

Deze keer zwaaide deur niet direct dicht maar bleef Dina nieuwsgiering in de deuropening staan met een vraag op haar lippen:

‘Oh, een wisseling. Wie gaat hij vervangen?’

‘Ja, je kunt nu gaan, Dina. Dank je wel.’

Dina wist dat ze beter niet kon aandringen op informatie die Annas niet wilde prijsgeven en dus zwaaide de deur voor de laatste keer dicht. Annas draaide zich van de deur naar de muur met enkele kleine ramen. Rondom was de kamer verfraaid met prachtige fresco’s. Zijn ogen gleden over de palmen, de bloesemknoppen, de leeuwen en de cherubs. Dezelfde afbeeldingen die Salomo ooit gebruikt had voor de eerste tempel. Salomo had een rug die breed genoeg was om achter te schuilen. In deze zaak was Salomo zijn verweer tegen aanklachten die nooit iemand tegen hem in de mond zou durven nemen en die daarom alleen uit zijn eigen hart kwamen. Maar dat waren de meest oorverdovende aantijgingen. En elke keer als hij genoot van de praal van zijn kamer, was daar die wrange smaak van het tweede gebod in de Torah. Dan dreunden de woorden door zijn ziel: ‘U zult voor uzelf geen beeld maken, geen enkele afbeelding van wat boven in de hemel, of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is.’

Annas keek bewonderend langs zijn prachtige fresco's. Door zijn hoofd speelde een afgesleten excuus: de afbeeldingen waren geen voorwerpen van verering, laat staan aanbidding. Als een afgemeten ritueel hamerde het volgende gebod door zijn ziel: ‘U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen, want Ik, de HEERE, uw God, ben een na-ijverig God.’ Het was een apart gebod. Het verbod op afbeeldingen stond ernaast. Annas vroeg zich af of de tempelversieringen van Salomo geen nieuwlichterijen betroffen, waar zij als Sadduceeën altijd zo tegen fulmineerden. Het vlechtwerk dat hij om zijn geweten had gesponnen was op dit punt flinterdun.

Annas schudde zijn hoofd, alsof hij op die manier alle muizenissen kwijt zou raken. Hij had belangrijker dingen aan zijn hoofd. Dat er voldoende aanwezigen op de speciale zitting van die avond zouden zijn, daar had hij zich intussen terdege van verzekerd. Hij vroeg zich af, wat er besproken moest worden en in welke volgorde. Hij bedacht dat er feitelijk maar één enkel onderwerp was: het graf. Maar hij vond dat het gesplitst moest worden in deelonderwerpen. Voor zichzelf somde hij ze op: het bericht van de soldaten, het lot van de soldaten, de relatie tot de stadhouder, het informatielek via de priesterjongen, het informatielek via de handelaren in de Royal Stoa, mogelijke berichten over zijn volgelingen en dan natuurlijk nog dat geheimzinnige verhaal van die pelgrims.

Annas probeerde voor zichzelf vast te stellen hoe hij alle aanwezigen achter zich kon krijgen. Hij had er al voor gezorgd dat het vrijwel allemaal sadduceeën waren, die hun toegang tot het Sanhedrin aan hem dankten. Hij moest er ook voor zorgen dat de berichten van het graf zo summier en onbeduidend mogelijk overkwamen. Priesters, die de oren al hadden laten hangen naar allerlei circulerende verhalen, moesten onverbiddelijk de mond worden gesnoerd. Daarom was het zo belangrijk dat er die avond een adspirant lid achter de hand werd gehouden, dat popelde om een vrijgevallen plaats in het illustere rechtscollege in te nemen: Mattanja.

- 25 oktober 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 46