hoofdstuk 5

(16)

Pilatus kon zijn ogen niet afhouden van een scheur in het plafond van één van de werkkamers in het paleis. Zijn hoofd leunde iets achterover op een steun. Voorzichtig ging de barbier met zijn vlijmscherpe mes langs de huid van Pilatus’ gezicht om alle baardstoppels weer voor één dag met de huid gelijk te maken. Een Romein van zijn leeftijd ging gladgeschoren door het leven. Tot aan het eerste grijze haar had een korte baard hem goed gestaan. Maar toen de grijze haren te veel werden voor het pincet was hij ertoe overgegaan de baard volledig af te scheren. Bovendien werd in het leger met alle gelaatshaar korte metten gemaakt.

De scheur in het plafond bepaalde Pilatus bij de gebeurtenissen van de laatste dagen. Aardbevingen hadden Jeruzalem in korte tijd twee keer op haar grondvesten doen trillen. De eerste was bovendien voorafgegaan door een urenlange mysterieuze duisternis. Alles leek in verband te staan met de executie van de Joodse Rabbi. ‘Leek’ want die natuurverschijnselen waren natuurlijk niet meer dan een samenloop van omstandigheden.

Terwijl de geoefende hand van de Barbier het mes nauwkeurig over de huid van Pilatus’ gezicht verplaatste, bleven de gedachten van Pilatus hangen bij de Rabbi. Hij stelde vast dat de schrik er bij de godsdienstige autoriteiten dermate goed in zat, dat ze het graf zelfs na zijn dood nog wilden laten bewaken. In Pilatus’ optiek was het een belachelijk idee maar aan de andere kant was onbekend hoe fanatiek de volgelingen van de Rabbi waren. Een eventuele diefstal van het lichaam en de daaropvolgende boodschap op grond van een leeg graf kon heel Jeruzalem op stelten zetten, zo bedacht hij. Ze hadden naast de Farizeeën, de Sadduceeën, de Essenen en de Zeloten geen enkele behoefte aan weer een nieuwe Joodse sekte. Hoe vreemd de missie van de wacht op het eerste gezicht ook was en hoe verontwaardigd hij ook was geweest, toen de Joden erom vroegen, achteraf kon deze wacht wel eens meer problemen in de kiem smoren dan hij aanvankelijk voor mogelijk had gehouden.

Pilatus voelde het mes van de barbier langs zijn kin naar de andere kant van zijn gezicht gaan en daarmee verschoven ook zijn gedachten. Eigenlijk kon hij de mannen, die bij het graf waren gepost niet missen. Het waren hoogtijdagen in Jeruzalem, het kloppende hart van de Joodse religie. Dagen als deze brachten duizenden Joodse pelgrims op de been en met de pelgrims ook roversbenden. Zestien van zijn beste soldaten stonden bij het graf van een dode Rabbi, terwijl de capaciteit op dit soort dagen altijd tekort schoot.

Al snel merkte Pilatus dat hij zich terecht zorgen maakte over de veiligheid van Joodse pelgrims. De barbier stond zijn spullen nog schoon te maken toen er werd aangeklopt. Een patrouille verscheen op rapport. Pilatus bevoelde met zijn vlakke hand de ronding van zijn gladgeschoren kin terwijl de aanvoerder van een patrouille binnenstapte en de militaire groet bracht.

'Infanterist Sergius meldt zich op rapport.'

Fronsend keek Pilatus de man aan. Een infanterist die bij hem op rapport verscheen, was een veeg teken. Infanteristen brachten rapport uit bij de centurio in het fort Antonia. Deze had waarschijnlijk een bericht dat ook door hem gehoord moest worden en dat betekende meestal dat er maatregelen genomen moesten worden. Met enige tegenzin besloot Pilatus het verhaal aan te horen.

'Spreek je uit, infanterist Sergius.'

'Op de weg naar Jericho, net voorbij het dorp Bethanië, stuitte onze groep infanteristen, bestaande uit acht man, op een opstootje. Een bende rovers viel had in de vroege ochtend een groep reizigers aan die zich hevig verzetten. Net toen wij voorbij kwamen was de strijd in volle gang. Eén van de reizigers lag gewond aan de kant. We hebben ons in de strijd gemengd. Toen was het snel voorbij. De bende ging is er vandoor gegaan. De Syrische boogschutter die bij ons was, heeft een van de rovers door het hart geschoten. We hebben hem langs de kant van de weg begraven. Eén rover raakte gewond. Die hebben we ingerekend.'

'Waarom kom je mij dit melden?'

'Centurio Maximus wilde dat u mijn verhaal hoorde.'

'Prima infanterist, je kunt gaan.'

Na opnieuw de groet te hebben gebracht liep Sergius naar de deur. Vlak voor hij het vertrek uitliep vroeg Pilatus nog even om zijn aandacht:

'Infanterist Sergius.'

Vanuit de deuropening draaide Sergius zich om.

'Uitstekend werk!'

Sergius knikte en sloot de deur achter zich.

Pilatus zette enkele passen en ging zitten achter zijn marmeren schrijftafel. Een vage glimlach gleed over zijn gezicht terwijl hij een wastafeltje en een stilus pakte om de belangrijkste punten voor die dag te noteren. Maar in plaats van te schrijven keek hij over zijn bureau en cirkelde de overgebrachte boodschap van Sergius door zijn gedachten. Rome kon trots zijn op haar soldaten. Tot wat voor armoedige chaos zou Judea vervallen zonder de ijzeren discipline en de slagkracht van de Romeinse troepen? ‘Door het hart geschoten door een Syrische boogschutter’, had de infanterist gezegd. Syrische boogschutters in de Romeinse gelederen waren ongeëvenaard. Ze konden bliksemsnel aanleggen en haarzuiver richten. Niemand die ontkwam aan hun doelgerichte pijeilen. En wie kon op tegen de bikkelharde vechtersmentaliteit van infanteristen? Dagelijks werden ze getraind alsof ze in voortdurende staat van oorlog waren. Geen enkel leger in heden en verleden was te vergelijken met behendigheid en het vakmanschap van de Romeinse militairen, of het nu ging om de legioensoldaten of om de ‘auxilia’, de troepen die uit de overwonnen volken geronseld werden. Pilatus’ blik verschoof van de stoel waarin hij zojuist geschoren was naar het venster. Enkele soldaten passeerden al pratend zijn raam. Zijn gepaste trots over de kwaliteit van de Romeinse manschappen maakte plaats voor de zorg die te verdelen over de enorme mensenmassa’s die Judea op dit moment bevolkten. Hij had zijn legermacht deze dagen overal tegelijk nodig, zowel in de stad als op de wegen daarbuiten. Dat Maximus de infanterist naar hem op rapport had gestuurd, gaf wel aan dat ook de centurio zich zorgen maakte. Dit incident moest onderstrepen hoe zwaar bezet de manschappen op dit moment waren. En zo keerden Pilatus’ gedachten weer terug naar de wacht bij het graf. Zestien soldaten bewaakten een Dode terwijl ze hard nodig waren op de uitvalswegen van de stad. De ochtend was overigens al twee uur oud en de soldaten zouden zo ongeveer worden afgelost. Drie dagen hadden de overpriesters gezegd. Nog één dag. Dan waren die voorbij en kon hij weer over alle manschappen beschikken.

- 17 mei 2021 -


(17)

Door het kleine raampje op schouderhoogte drongen de geluiden van Jeruzalem naar binnen. In de loop van de morgen was het lawaai van de stad steeds verder aangezwollen. Een tijd lang hadden de indringende tonen van een hoorn de lucht gevuld, die daarna hadden plaatsgemaakt voor een steeds luidruchtiger gezang van eindeloos herhaalde Psalmen. Het eerste feest dat Vitellius in Jeruzalem meemaakte gaf hem de indruk van een enorme mensenmenigte die zich dicht opeengepakt door de straten en over de pleinen voortbewoog. Hij probeerde er iets van te zien maar zijn raam keek uit op een binnenplaats en was bovendien aan de buitenkant voorzien van een rooster van vlechtwerk waardoor hij niets van de stad kon zien.

Hij draaide zich om en drentelde wat heen in weer in het kleine vertrek. Hij voelde zich opgesloten als een roofdier in een kooi. Het was een fijne gastheer, die opperpriester, zo concludeerde hij sarcastisch. Sinds hij door een slaaf naar dit vertrek was geleid en de deur was dichtgetrokken, had hij niets meer gehoord. Hij wist niet of zijn maten nog gezocht en gevonden en opgehaald waren. Hij wist niet hoe lang hij daar nog moest zitten en wat de priesters in tussentijd in hun schild voerden. Hij wist niets en voelde zich aan zijn lot overgelaten.

Hij had, kort nadat hij in de kamer was gebracht, gecheckt of de deur naar zijn kamer op slot was gedaan. Dat bleek niet het geval. Als hij persé wilde, kon hij zo de kamer uitlopen en op zoek gaan naar de uitgang van het paleis. Maar die zat naar alle waarschijnlijkheid wel op slot. En wat schoot hij ermee op? Hij kon in deze situatie niet bij het fort Antonia aankomen of bij welk ander Romeins fort dan ook, zoals de meeste anderen van de wacht wilden proberen. Hij moest er niet aan denken wat de consequenties van hun plichtsverzuim zouden zijn. Het kon zelfs worden opgevat als desertie. Er zat niets anders op dan de afloop hier in het paleis af te wachten.

Vitellius nam voor de zoveelste keer plaats op de enige stoel in het vertrek. Hij dacht aan zijn maten die hij op het muurtje in de straat onderaan de trap had achtergelaten. Zouden ze afgewacht hebben of hij hen kwam ophalen? Ondanks de spanning kon hij een glimlach niet onderdrukken toen hij bedacht dat in plaats van hun maat ineens een priester voor had gestaan, die hen waarschijnlijk had bestookt met vragen over hum mislukte missie. Het was galgenhumor. Die mislukte missie kon hen fataal worden. Nee, die zóu hen fataal worden. Hoe zou dit ooit goed voor hen kunnen aflopen?

Terwijl hij zat te somberen, zwaaide de deur plotseling open. Het was Annas, de oude hogepriester, die met een vastberaden pas naar binnen schreed en de deur behoedzaam weer achter zich sloot. Vitellius sprong direct in de houding maar Annas gebaarde met zijn hand dat hij weer moest gaan zitten.

‘Zo, wij moeten eens even bijpraten’, zo begon Annas, terwijl Vitellius gehoorzaam weer ging zitten.

Vitellius’ keek benauwd omhoog. Zijn hart ging wild tekeer.

‘We hebben je kornuiten ook uitgenodigd in het paleis en jullie blijven voorlopig hier.’

Annas keek even naar de uitwerking die zijn woorden hadden. Vitellius rustte met zijn ellenbogen op zijn bovenbenen en keek nog steeds gespannen omhoog.

‘Ook je medesoldaten hebben hun laffe plichtsverzuim toegegeven en ze hebben tevens verteld dat jij degene bent die het langst bij het graf is gebleven.’

Vitellius zei nog steeds niets maar ging bij deze opmerking rechtop de stoel zitten, met zijn rug tegen de muur.

‘Omdat jij het langst bij het graf bent gebleven, heb jij ook de beste herinnering aan de gebeurtenissen en jij gaat met de slaaf Malchus terug naar het graf om hem precies te vertellen wat je allemaal hebt gezien en hoe het is gegaan. Tevens gaan jullie onderzoeken wat er met het lichaam is gebeurd.’

Vitellius schrok enorm. Hier had hij niet op gerekend. Hij had inwendig gezworen nooit meer naar dat afschuwelijke graf terug te gaan.

‘En als ik weiger naar die behekste plaats terug te keren?’

‘Die plaats is niet behekst. Er moet een logische verklaring zijn voor jullie verhalen en jij gaat helpen die te vinden. Zo niet, dan ….’ Annas kon zijn zin niet afmaken want een plotselinge woede overviel Vitellius en hij riep uit:

‘U denkt zeker dat wij gek geworden zijn! We waren met zestien manschappen en we hebben allemaal dezelfde verschrikkelijke ervaring achter de rug. Dit zijn geen verhalen, dit was écht. Meer écht dan alles wat ik ooit heb meegemaakt. U kunt zich daar helemaal niets van voorstellen omdat u het niet heeft gezien. U kunt niet van mij eisen dat ik daar terugkeer.’

‘... zo niet, dan zullen we de stadhouder berichten van het plichtsverzuim’, zo maakte Annas zijn zin onverstoorbaar af.

Vitellius zweeg. Hij was geschrokken van zijn eigen woede-uitbarsting in het bijzijn van deze belangrijke priester en van diens onverstoorbare houding.

Annas hield inderdaad zijn gezicht in de plooi, hoewel hij tevreden vaststelde dat zijn woorden de beoogde reacties uitlokten. Hij zag dat hij de soldaat klem had met angst voor de dood. Hier was hij goed in: om de angst, die op de een of andere manier in alle mensen aanwezig was, te gebruiken als instrument om zijn doelen te bereiken. Angst was voor Annas het meest effectieve controlemiddel dat hij kende. Hij slaagde er altijd weer dat optimaal te benutten, zelfs nu, met de onverschrokken Romeinse legioensoldaat.

Door het raampje klonk nog steeds het geluid van Psalmen en fluitspel. Vitellius woog zijn kansen. Hoe ver kwam hij als hij bleef weigeren naar de graftuin te gaan? Kon hij het paleis gemakkelijk verlaten? Kon hij zijn kameraden vinden om zich samen een weg naar buiten te vechten? De priesters waren geen partij maar hij had wel een paar potige slaven bezig gezien. De poort was bijzonder stevig en de muren waren hoog. En als het zou lukken uit te breken, zouden ze zich dan in de menigten kunnen verstoppen voor Legio X Fretensis en ongezien de stad verlaten? En waar moesten ze dan heen? De gedachte aan het legioen waar hij zo trots op was, deed hem dit maal huiveren.

De oude priester observeerde ondertussen elk detail van zijn gezichtsuitdrukking en wachtte nog steeds op een antwoord. Vitellius keek de priester aan en zuchtte. Zijn gedachten gingen naar de graftuin. Zou die bliksem daar nog steeds op die steen zitten? Het was intussen dag. Misschien zag hij er dan veel minder angstaanjagend uit – als hij er nog zat. De gestalte had vrouwen te woord gestaan. Die waren niet weggevlucht. Vitellius ontspande iets. Het gevoel van schaamte, dat hij vanmorgen, vlak na hun vlucht, tijdens zijn wandeling langs de muur ook had gevoeld, kwam weer terug. Toen nam hij een wijs besluit en hij knikte gedwee in de richting van de toekijkende oude priester.

‘Kijk, een wijs besluit’, reageerde de priester opgewekt. ‘Ik zal direct Malchus roepen om zich gereed te maken samen met jou op inspectie te gaan bij het graf van de Rabbi.’

- 19 mei 2021 -


(18)

Door zijn avontuurlijke ontdekkingstocht in de omgeving van Golgotha vergat Saraf even zijn verdriet over het schrijnende onrecht waar hij die morgen getuige van was geweest. De pelgrimszang die in de verte voortdurend klonk, werd door de zang van vogels naar de achtergrond verdreven. Het ritmische gezang van de tjif tjaf voerde de boventoon. Bij het naderen van de tuin viel het Saraf op dat de cipressen kort gehouden waren, als een haag, behalve op de hoeken van de tuin. Daar rezen de statige bomen in hun volle lengte fier omhoog.

Terwijl hij het lage stenen muurtje en de cipressenhaag passeerde, kwam hem opnieuw een aangename bloemengeur tegemoet. Ditmaal kwam die van de irissen die aan de zijkanten van de tuin waren geplant. Het deel van de tuin dat Saraf kon overzien, werd voornamelijk benut voor het telen van groenten en kruiden. Het pad liep tussen een verscheidenheid aan groentebedden door. Links en rechts van het pad zag Saraf smalle paadjes tussen gevarieerde groente- en kruidenbedden doorlopen. Sommige planten herkende hij. De linzen, met hun grillige bladstructuren, zag hij in keurige rijen staan. Daarna ontwaarde hij kikkererwten, met hun kleine blaadjes in het gelid langs de steel. Iets verderop passeerde hij bedden met jonge preiplantjes. Hij liep langs knoflook en aan de andere kant van het pad zag hij jonge uienplantjes. Het viel hem op dat de radijsplantjes al aardig hoog waren. Die konden al bijna worden geoogst. Hij trok een radijsje uit de grond, maakte het schoon met zijn handen en stak het in zijn mond. Hij genoot van de heerlijke scherpe en frisse smaak.

Toen hij vele groenten en kruiden gepasseerd was, leek het paadje, dat Saraf vanaf de ingang door de tuin volgde, dood te lopen op een laag muurtje met daarop een haag. Echter, op het laatste moment maakte het pad een bocht naar rechts. Saraf liep langs de haag in de richting van de rotswand, die daar zeer steil, praktisch verticaal, afliep. Verderop slingerde het pad weer naar links, naar een ander deel van de tuin. Het viel hem op dat de groentebedden hier schaarser werden en steeds meer plaats maakten voor wild gras. Terwijl hij het pad in de bocht naar links volgde, keek hij tegen de steile rotswand omhoog naar de strak blauwe hemel.

Plotseling bleef Saraf vastgenageld staan. Zijn hart klopte in zijn keel en hij had de neiging om zich om te draaien en het pad terug te volgen naar de uitgang en naar huis. Maar iets in hem hield hem tegen. Daar recht voor hem uit, vlak voor de rotswand, in het middelhoge gras stonden twee mannen. Eén van hen, de grootste, ongeveer een kop groter dan de andere, was geheel in het wit gekleed. De ander was gekleed in een vale blauwe mantel. De twee mannen stonden in dezelfde houding als hij en zijn vader vanmorgen. De grote man in het wit liet zijn handen rusten op de schouders van de ander, die zo nu en dan op keek en dan weer naar beneden.

De aanblik van de twee mannen was zo indrukwekkend, dat Saraf er bewegingloos naar stond te kijken. Het viel hem op dat de zon het haar van de man in het wit in een gouden gloed zette. Pas later zou Saraf beseffen dat dit onmogelijk was omdat de zon op dat moment in de ochtend nog geheel schuilging achter de rotswand. Saraf stond te ver weg om te kunnen horen wat er gezegd werd. Het leek erop dat de kleinere man bemoedigend en vertroostend werd toegesproken door de man in het wit. Die lichtte af en toe een hand van diens schouder op om met de handpalm omhoog zijn betoog te bekrachtigen.

Voor enige tijd stond Saraf gebiologeerd door het tafereel van de twee mannen toe te kijken, alsof die twee het enige waren op aarde, dat er nog toe deed. Hij schrok toen hij zag dat de grote man in het wit zijn kant op keek. Ook de andere man draaide het hoofd in zijn richting. Hij was ontdekt. Maar misschien wilde hij dat wel. Hij moest weten wie deze mannen waren en wat ze bespraken. Even staarden de mannen in zijn richting. De handen van de grote man in het wit rustten nog steeds op de schouders van de ander. Toen hief hij zijn rechterhand op en wenkte hem dichterbij. Met de blik op de mannen gevestigd kwam Saraf dichterbij. Hij verliet het pad en liep door het halfhoge gras. Hij kon zijn ogen niet afhouden van de man in het wit. Toen hij vlakbij stond, kwam de man hem vaag bekend voor maar hij wist niet meer waarvan. De man legde zijn hand op Sarafs schouder.

‘Hier hebben we de jonge priester, die zojuist de kruispaal omarmde.’

Saraf was verrast. Hoe had die man dat kunnen zien? Kennelijk was hij geobserveerd zonder dat hij er iets van had gemerkt. Maar hij durfde er niet naar te vragen. Het leek of het zo hoorde, dat die man dat wist. Op de een of andere manier voelde het gezelschap van de twee mannen vertrouwd, hoewel hij ze niet kende.

‘Een jongen priester, Simon. En ik vraag me af wiens verdriet groter was, dat van hem of dat van jou.’

Saraf keek naar de andere man, die Simon werd genoemd. Nu hij van onderaf naar hem keek, zag hij tranen in de ogen van de man. Sterker nog, zijn gezicht was nat van de tranen. De man had het ergens heel erg moeilijk mee en was net getroost. Maar vanwege de opmerking die over hem werd gemaakt verscheen er door zijn tranen heen een flauwe glimlach op het gezicht van de man. Hij had een bruingebrand gezicht en een aanzienlijke zwarte baard, die hier en daar begon te grijzen. Hij zei echter niets. Het was duidelijk dat het gesprek tussen beide mannen een grote invloed op hem had en dat hij dat nog moest verwerken. De man in het wit had op hun beide schouders een hand en Saraf voelde zich op de een of andere manier ineens sterk verbonden met deze mannen, alsof hij altijd al bij hen had gehoord.

‘Een jonge priester, die de tekenen van de tijd herkent, is zeldzaam in Jeruzalem. Die kan veel voor zijn volk betekenen.’

Saraf voelde zich gevleid en sloeg zijn ogen neer.

‘Maar eerst moet hij vanavond zijn dienst bij de kamer van de vlam vervullen.’

Er ging een schok door Saraf heen. Hoe wist deze man van zijn nachtelijke taak in de tempel? Met vragende ogen keek hij weer omhoog in het gezicht van de man. Die glimlachte en verplaatste zijn hand naar het hoofd van Saraf. Een diepe onverklaarbare rust, die hij nooit eerder had gevoeld, maakte zich van hem meester. Nog nooit had hij zo’n warme vrede in zijn hart ervaren en met de vrede sprongen de tranen hem in de ogen. De gezichten van de twee mannen werden wazig.

‘Blijf Mij zoeken, Saraf. Dan zal Ik altijd bij je zijn’, hoorde hij de man in het wit zeggen.

Toen hij de tranen uit zijn ogen had gewist, was de man uit het zicht verdwenen en stonden Saraf en de andere man alleen in de tuin.

- 20 mei 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijke opgestaan

Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 7