hoofdstuk 49

(148)

Mattias ging er even goed voor zitten. Hij leunde met de ellenbogen op de tafel en sloeg zijn handen ineen. Toen hield hij zijn gespreide handen voor zich uit en begon te vertellen:

‘Wat de Rabbi van Nazareth voor het Sanhedrin heeft gedaan, is fenomenaal. Hij heeft in één enkele zin de volledige Tenach op Zichzelf toegepast. In de hele Tenach zijn er twee dingen van eminent belang: Het eerste is de Eeuwige Aanwezigheid van de Almachtige, in de tempel, maar veel meer nog in de hemel. Salomo erkende dat niet de tempel – het machtige bouwwerk dat hij had laten neerzetten - maar de hemel ‘de vaste plaats van zijn woning' was. Maar in de loop der tijden is er steeds meer nadruk op Adonaï in de tempel komen te liggen, vooral omdat hier politieke munt uit geslagen kon worden.’

Toen hij dat had gezegd, trokken zijn borstelige wenkbrauwen zich samen tot één donkere lijn, vlak boven zijn oogbollen. En terwijl zijn ogen veelbetekenend langs zijn tafelgenoten gingen, zei hij met een verontwaardigde bromstem:

‘Het is vooral dat smerige geslacht van die pseudo priesters der sadduceeën, die de tempeldienst handig gebruiken voor hun eigen belangen.’

Maria, die ook tot priesterorde behoorde, merkte op:

‘Ja, maar daar gaat het nu niet om. Wat was het tweede belangrijke ding in de Tenach?’

De borstelige wenkbrauwen richtten zich op Maria en Mattias zei:

‘Je hebt gelijk. Ik dwaal af. Het eerste is de Eeuwige Aanwezigheid in tempel en hemel, het tweede is zijn komst uit de hemel naar de aarde. De hele Tenach door bruist het van de verwachting van zijn komst. Er zal een tijd komen dat God te midden van mensen zal wonen, nadat Hij gekomen is, snap je?’

Maria knikte en vroeg:

‘En hoe heeft de Rabbi dit dan op Zichzelf toegepast?’

‘Weet je, wij nazaten van Israël hebben nooit helemaal kunnen begrijpen hoe we die komst van de Allerhoogste moesten opvatten. Hij zou komen. Maar hoe? Een mens zou de Allerhoogste niet kunnen zien en leven. Dat is wat Adonaï na de wetgeving op Sinaï tegen Mozes zei. Toch zou Hij komen en de hele wereld zou Hem zien. Eén profeet spreekt zelfs over zijn voeten die zouden staan op de Olijfberg. De uitspraak van de Rabbi maakt alles in één keer duidelijk. Althans voor degene die het wil zien.’

‘Maar hoe wordt dit dan duidelijk? Ik snap het nog niet helemaal.’

‘Nou, wat zei Hij? Dat ze Hem zouden zien zitten aan de rechterhand van de Kracht en zien komen met de wolken van de hemel. Zie je Maria, op de één of andere manier is de Rabbi van Nazareth zeer nauw verbonden met de Allerhoogste, zo nauw dat Hij in de hemel aan de rechterhand van Hem zit en dat Hij het is in Wie de Allerhoogste met de wolken van de hemel naar de aarde zal komen, zichtbaar voor de gehele wereld. En dat Hij het is in Wie de Allerhoogste te midden van mensen zal wonen.’

Mattias zweeg en keek één voor één zijn tafelgenoten aan. Niemand zei meer iets, diep onder de indruk als iedereen was van de verstrekkende betekenis van die woorden. Na een korte tijd van stilte vroeg Matilda:

‘Dat is prachtig! Maar wanneer gaat dat gebeuren?’

Mattias schoot in de lach bij die plotselinge manifestatie van kinderlijke directheid en antwoordde:

‘Ja, dat weten we niet. Misschien wel heel snel, gezien alle berichten die van het graf komen.’

Terwijl hij dit zei, draaide hij zijn hoofd van de meisjes naar Vitellius die al die tijd ademloos had zitten luisteren en diep onder de indruk was van wat hij allemaal hoorde. Hij keek in de stralende ogen van Mattias. Het was Vitellius duidelijk dat deze man ondanks alle aardse tekortkomingen intens verlangde naar de spoedige openbaring van zijn God, waarvan hij zojuist had getuigd. Vitellius’ blik gleed van de ogen van Mattias naar de tafel voor hem. In zijn geheugen zag hij opnieuw dat wonderheerlijke gezicht voor zich, dat zich op mysterieuze wijze op de grafdoek had gevormd. En nu kende hij ook het verhaal achter dat gezicht. Het was het gezicht van de God van Israël, die zich in mensengestalte in de Rabbi van Nazareth had gemanifesteerd. Nu wist Vitellius waarom de ogen op het doek ondanks de tekenen van verschrikkelijk lijden zo overliepen van triomf en van ontferming en van vrede. Het was de stralende blik van God Zelf.

‘Ja én, én, én’, haastte Mattias ineens zich te zeggen ‘de Rabbi heeft dat gedeelte over ‘de rechterhand’ vorige week al eerder genoemd. In de zuilengang van Salomo was Hij in debat met al onze leiders, die probeerden Hem met allerlei strikvragen onderuit te halen. En nadat ze Hem al hun vragen hadden gesteld, vroeg Hij hen wat ze dachten van Messiah.’

Mattias keek over de tafel naar zijn vrouw en zei:

‘Anna, jij kwam met dat verhaal thuis. Jij hebt tussen de toehoorders gestaan.’

Anna knikte en zei:

‘Ja, dat klop. Ik stond helemaal achteraan, achter een pilaar en kon Hem niet goed zien maar ik hoorde wel wat er gezegd werd.’

Mattias vervolgde en zei:

‘Die vraag kon geen van onze leiders beantwoorden. Je moet weten dat dit komt uit een Psalm van David. En iedereen denkt altijd maar dat Messiah een zoon is van David. Maar David spreekt in die Psalm over Messiah als over zijn Heer. David zegt namelijk: 'De Heer heeft tot mijn Heer gezegd: zet U aan Mijn rechterhand, tot Ik Uw vijanden heb gesteld als voetbank voor Uw voeten'. Snappen jullie? Messiah is Niemand minder dan God Zelf.’

‘Maar hoe kan…?’, wilde Maria vragen. Maar ze kon haar zin niet afmaken want ineens sloeg de deur met een zware klap open en er stormde een Romeinse soldaat naar binnen, in vol gevechtstenue.

- 8 november 2021 -


(149)

Pilatus hield zijn handen gestrekt voor zich. Hij merkte dat ze bleven trillen, ook al deed hij zijn best ze te beheersen tot stilte, iets waar hij gewoonlijk geen problemen mee had. Ook kreeg hij het plotseling erg warm. Hij voelde het zweet in zijn poriën op zijn voorhoofd staan. Over zijn beverige handen heen zag hij de priesterjongen staan. Die stond ontspannen om zich heen te kijken en leek nog steeds volop te genieten van de prachtige fresco’s op de plafonds en de muren. Pilatus schoof zijn stoel achteruit en stond op vanachter zijn bureau. Hij stootte er tegenaan en er rolden enkele documenten op de grond. Pilatus schonk er geen aandacht aan. Hij liep naar één van de deuren in de massale ruimte. Met zijn hand op de massief gouden deurknop keek hij over zijn schouder naar de jongen en hij zei:

‘Wacht hier op me. Ik ben zo terug.’

Pilatus liep de enorme hal in. Hij zag Publius, de decanus die de jongen opwachtte, verbaasd achterom kijken. Zonder iets te zeggen liep Pilatus door de hal naar buiten. Op de zuilengalerij sloeg hij rechtsaf. De koelte van de namiddag accentueerde het zweet dat zich op zijn voorhoofd had verzameld. Zwaar ademend en zonder iets van zijn omgeving te zien, liep Pilatus gehaast over de galerij. Aan het eind sloeg hij linksaf. Korte tijd later nam hij een deur aan zijn rechterhand. Hij betrad het paleisgedeelte waar zich de thermen bevonden. Hij liep tussen diverse baden door waar de stoom vanaf kwam. Bij een brede trap gekomen die toegang gaf tot een groot bad, ontdeed hij zich gehaast van al zijn kleding en legde die op een bank met een prachtige wit-lederen zitting en waarvan de gouden leuningen waren ingelegd met diverse schitterende stenen. Daarna daalde hij af langs de trap, het water in, waar hij die morgen ook een bad had genomen.

Hij stond tot zijn middel in het water en liet zich voorzichtig, met de armen vooruit, voorover in het water vallen. Het koele water omsloot hem en het leek alsof het water zijn angsten, over de mysterieuze gekruisigde Joodse Koning, van hem afspoelde. Hij vroeg zich af hoeveel waarheid gelegen was in de Joodse verhalen van de Mikvah – dat er een totale reiniging van lichaam en ziel van uit ging. Om de rituele reiniging te voltooien, duwde Pilatus zijn hoofd onder water. Voor even was hij volledig afgesloten van alle geluiden, die zachtjes galmden door de thermen. Maar in zijn hoofd gonsde het nog steeds van alle berichten, die hem vanaf het graf hadden bereikt.

Met enkele slagen was Pilatus weer terug bij de trap, waar hij werd opgewacht door een slaaf, die hem had zien lopen. De slaaf reikte hem een doek aan, waarmee Piltatus zich droogde. Daarna werd hij door de slaaf weer in zijn kleding geholpen. Korte tijd later liep hij weer door de hal. Hij betrad zijn prachtige kantoorzaal. De priesterjongen was bij een fresco gaan staan van een aantal grote Romeinse schepen en stond het beeld met grote belangstelling te bestuderen.

‘Wat stelt deze fresco voor?’, vroeg de jongen nieuwsgierig.

Terwijl Pilatus weer plaatsnam achter zijn bureau, zei hij:

‘Ja, dat is een mooie hè? Je hebt wel smaak. Dat is een belangrijk moment in de geschiedenis van Rome.’

‘O, wat gebeurde er dan?’

‘Wel het is een lang verhaal. Maar het komt hierop neer. Rome was lange tijd in conflict met Carthago over het eiland Sicilië. Na een jarenlange blokkade van de bolwerken van Carthago op dat eiland, kwam het tot een treffen op zee. Hoewel de vloot van Carthago groter was, waren ze geen partij voor de getrainde scheepslui van Quintus Valerius Falto. Zo viel Sicilië en daarmee het Westelijke deel van de Zee in handen van Rome. De rest is geschiedenis.’

Terwijl hij de Romeinse triomf verhaalde, voelde Pilatus zijn zelfvertrouwen terugkomen. De priesterjongen stond al die tijd gebiologeerd naar de fresco te staren. Het was alsof hij het allemaal voor zijn ogen zag gebeuren. De jongen had een enorm inlevingsvermogen. Pilatus klampte zich vast aan de gedachte dat de gebeurtenissen bij het graf eveneens grotendeels op fantasie berustten en besloot niet veel tijd meer aan geruchten over de Rabbi te besteden. Hij vroeg de jongen:

‘Goed, waar waren we gebleven?’

De jongen draaide zich weer naar hem toe en liep tot vlak voor zijn bureau.

‘Ik had u verteld dat ik in gebed was tot de Rabbi van Nazareth.’

‘O ja. Ik weet het weer. Vertel verder.’

‘Ik vroeg Hem waarom Hij mij had gewaarschuwd voor iets wat morgenochtend bij de tempel gaat gebeuren en niet voor wat ons allemaal op het wijnrankenpad zou overkomen.’

‘Wacht even - wat jullie op het wijnrankenpad zou overkomen? Bedoel je de ontmoeting met mijn deserteurs?’

‘Ja. Dat bedoel ik. Ze hebben geprobeerd me neer te schieten. En wat ze hebben gedaan met Maria weet ik niet maar ik hoorde aan haar stem dat ze behoorlijk in paniek was.’

‘Geloof me, die deserteurs zullen hun straf niet ontlopen. Ze hebben een kameraad van hun eigen legioen een pijl in de onderarm geschoten.’

‘Ja, dat weet ik. Het gebeurde vlak voor mijn ogen, nadat uw soldaten mij bevrijd hadden uit de handen van uw deserteurs.’

‘Ja, zoiets hoorde ik. Is jouw naam Saraf, zoon van Seraja?’

‘Ja, dat klopt.’

‘Saraf, ik wil dat je me precies vertelt hoe je die deserteurs tegenkwam, hoe ze eruit zagen en wat ze deden.’

‘Ik was met Maria en Matilda, mijn zusje, op weg naar het graf van de Rabbi. Mijn oom wilde dat ik mijn getuigenis over de weggerolde grafsteen liet bevestigen door twee getuigen. Omdat overal in de stad opstoppingen waren vanwege Bikkurim, besloten we het wijnrankenpad te nemen. Dat loopt een kwart mijl ten Westen van de stad. Toen we ongeveer halverwege waren, zagen we in de verte soldaten aankomen. Dichterbij gekomen gingen we aan de kant staan, zodat ze gemakkelijk konden passeren. Maar ze bleven staan. Het waren vijf soldaten en één man in een blauwe toga. Plotseling zei die man in de toga: ‘Grijp ze’. Ik ben toen de wijngaarden ingevlucht.’

‘Heb je enig idee wie die man in die Toga was?’

‘Ja, ik weet precies wie hij is.’

‘Oh ja? Je kent hem?’

‘Nee, maar de Rabbi van Nazareth vertelde me wie hij was.’

- 10 november 2021 -


(150)

Dina ging Annas en Mattanja voor naar het gastenvertrek van de soldaten. Ze liepen door de hal naar buiten, over een binnenplaats, die omzoomd was door zuilengalerijen en kwamen via een deur aan de andere kant in een tegenoverliggende vleugel. Annas sloeg heel even een blik op Mattanja en zag dat diens ogen met grote verbazing de architectuur van het paleis in zich opnamen. Zelf zag hij de luisterrijke pracht bijna niet meer. Annas had de bewondering van gasten nodig om te beseffen in wat voor kostbare luxe hij leefde. Op die momenten kon hij zich er zelf ook weer even in koesteren.

Nadat ze een trap waren opgegaan, bleef Dina staan bij een van de deuren in een hal. Na een korte klop op de deur, deed ze open en ging ze opzij staan om Annas en Mattanja binnen te laten. Het was een eenvoudig en schaars gemeubileerd vertrek. Er stond slechts één stoel. De soldaten zaten naast elkaar op een bed en maakten een uitgebluste indruk. Bij het betreden van de ruimte zag Annas dat ze verschrikt opkeken. Hij zag angst en radeloosheid in hun ogen. Ze wilden direct gaan staan. Annas hief geruststellend zijn hand op, ten teken dat ze mochten blijven zitten. Ze zakten weer terug op het bed.

‘Zo, heren. Dat was Felix, een decanus.’

Hij lette op hun reactie en die was schichtig.

‘Kennen jullie Felix, hm?’

Annas zag de mannen heel even onderling contact maken. Daarna antwoordde één van hen met een zucht van berusting:

‘Ja, die kennen we.’

‘Ik denk dat Felix het liefst mijn hele paleis had uitgekamd om jullie te vinden.’

De soldaten bleven hem zwijgend aankijken. Annas zag de angst in hun ogen groeien. Hij wachtte even voor hij verder ging.

‘Was dit jullie de vlucht van het graf waard?’

Even was het stil. De soldaten moesten over de vraag nadenken. De ene soldaat antwoordde opnieuw:

‘Aan deze consequenties hebben we geen moment gedacht. Ik kan me van die vlucht alleen panische angst herinneren. Meer niet.’

‘Nee, nee, nee. Daar geloof ik helemaal niets van. Soldaten van jullie kaliber zijn berekenend. Jullie hebben geleerd kansen in te schatten, als het moet in een oogwenk. Met panische angst hoeven jullie niet bij mij aan te komen.’

De soldaten keken elkaar weer aan. Voor het eerst sprak de ander:

‘Wat daar bij het graf gebeurde, was zo totaal anders dan alles wat we tot nu toe ooit hebben meegemaakt dat…’

De soldaat wist niet hoe hij zijn zin moest afmaken. De eerste vulde hem aan en zei:

‘De verschijning bij het graf was zo intimiderend, zo overweldigend, zo…’

Ook zijn woorden stokten. De andere deed nog een poging:’

‘Het was onvoorstelbaar verpletterend. De aanwezigheid van die gestalte voelde alsof het leven uit ons werd weggezogen.’

Annas zette beide handen in zijn zij. Het getuigenis van de mannen raakte hem meer dan hem lief was. Hij draaide zijn hoofd naar Mattanja, die naast hem stond en vroeg:

‘Wat moeten we nu toch met dergelijke slappe, bange, lafhartige soldaten? Ha! Soldaten? Zijn het wel soldaten? Heeft Pilatus ons afgescheept met verklede keukenhulpjes?’

Annas lette op de gezichtsuitdrukking van de mannen bij deze beledigende opmerking. Behalve een wenkbrauw die wat omhoog ging, veranderde daar nauwelijks iet in. Het was hem duidelijk dat de mannen nog steeds als de dood waren voor de gevolgen van hun desertie. Intussen gaf Mattanja antwoord op de vraag:

‘Zal ik de decanus even gaan zoeken? Hij loopt hier vast nog ergens in de wijk te zoeken.’

Direct kwam er een reactie van de soldaten:

‘Nee, nee. Niet Felix roepen. We zullen al uw vragen beantwoorden, zoals u wilt.’

Met minachting in zijn ogen, keek Annas de soldaten aan en hij zei:

‘Daar gaat het niet om. Ik probeer vast te stellen wat er in jullie, legionairs van het onverschrokken Legio X Fretensis, gevaren is.’

‘Hoe bedoelt u dat? Wat in ons gevaren is?’

‘Ja. Een legionair die wegvlucht van het graf van een Joodse Rabbi, gedraagt zich abnormaal. Die heeft geen macht meer over zijn eigen doen en laten.’

Annas keek hoe zijn opmerking landde bij de soldaten. Hij keek in twee verbaasde blikken. Het was duidelijk dat die twee nauwelijks nog hadden nagedacht over hun belevenis bij het graf. Maar voor Annas was het van groot belang dat ze dat wel gingen doen. En vooral dat ze dat gingen doen in de richting die hij wilde dat hun gedachten op gingen. Eén van de soldaten had hij eerder op de dag al iets in de gewenste richting horen zeggen, namelijk, dat sprake was van toverij. Maar die soldaat was hier duidelijk niet bij aanwezig. Annas vond het belangrijk dat ze allemaal zo zelfstandig mogelijk tot die overtuiging kwamen. Hij wist dat alleen de dreiging met uitlevering niet voldoende zou zijn om hen een verhaal te laten vertellen. Ze moesten zelf ook in het verhaal geloven. Annas vreesde dat het anders niet over kwam en dat de zaak zich tegen hen zou keren. De getuigen van het tegendeel waren immers veel te duidelijk. Maar dat zou Annas tegenover zichzelf nooit met zoveel woorden toegeven.

- 12 november 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 50