hoofdstuk 61

(184)

De voorhof van het hogepriesterlijk paleis was gehuld in schemerduister. Vitellius kwam naast Malchus lopen en vroeg:

‘Heb je nog iets te zeggen?’

Malchus draaide met een ruk zijn hoofd naar Vitellius en zij lachend:

‘Goede reis!’

Vitellius bleef staan en zei:

‘Dat bedoel ik niet. Je weet precies wat ik bedoel.’

Malchus bleef ook staan. Vitellius merkte dat Malchus zijn blik ontweek. Hij zag de ogen van de knecht over de voorhof zweven tot ze bleven rusten op de tempel, die steeds meer vervaagde in het duister van de avond. Maar Vitellius bleef Malchus strak aankijken totdat Malchus uiteindelijk zei:

‘Je moet het zo bekijken. Door jouw…’

Malchus aarzelde en Vitellius spoorde hem aan verder te praten:

‘Ja, zeg maar. Door jouw... Door mijn... Wat?’

Malchus draaide onrustig met zijn hoofd de andere kant op. Hij keek achterom, naar de portico voor de paleishal waar ze net vandaan kwamen en waar het licht van talloze lampen naar buiten viel. Vitellius zag dat Malchus bang was afgeluisterd te worden. Er was echter niemand die hen gevolgd was. Vitellius zag de blik van Malchus naar de poort gaan. Daar stond alleen de portierster, veel te ver weg om iets te kunnen horen.

‘Ja, zeg maar.... Door mijn… Wat wou je precies beweren? Kom, voor de draad ermee! Niemand die ons hier hoort.’

Vitellius zag Malchus nog een paar keer om zich heen kijken. Daarna zag hij de angstige ogen van de knecht op zich gericht. Na enige aarzeling zei Malchus op een fluistertoon:

‘Door jouw kloeke optreden van vandaag, kunnen we je onmogelijk missen. Als ik jou vandaag was kwijtgeraakt, had het er heel slecht voor mij uitgezien. Vitellius, ik moest alles doen wat in mijn vermogen lag om je weer naar het paleis te krijgen.’

Vitellius bleef de knecht strak aankijken en vroeg:

‘Maar wat vind je zelf van je eigen actie?’

‘Het was… Ja, hoe zal ik het zeggen… Het was…’

Vitellius vulde het voor Malchus in en zei:

‘Achterbaks?’

Malchus zei niets. Daarop vulde Vitellius aan:

‘Gemeen?’

Malchus zweeg en keek naar de grond.

‘Doortrapt?’

Malchus richtte zijn hoofd weer op en zei:

‘Je moet niet denken dat ik trots ben op wat ik heb gedaan.’

‘En dat is je geraden ook!’, zei Vitellius direct.

Malchus zuchtte en zei:

‘Ik zou willen dat je niet alleen aan het laatste incident van vandaag terugdenkt maar ook aan alle andere dingen die we vandaag samen hebben beleefd.’

‘Zoals?’

‘Kom Vitellius. Ben je alweer vergeten dat ik onze lunch als offer heb uitgestald op het graf van Herodes? En dat ik van die twee soldaten, die op het wijnrankenpad achter ons aan kwamen, heb gezegd dat ze zich verdacht gedroegen en waarschijnlijk tot de deserteurs behoorden?’

Even keek Vitellius in de bevreesde ogen van de knecht. Toen schaterde hij het uit en zei:

‘Dat was inderdaad een onbetaalbare streek van je, Malchus. Ha ha. Ik zie bijna die beteuterde gezichten. Ha ha. Als deserteurs - helemaal meegesleept naar het fort.’

Even lachte Malchus opgelucht mee. Toen legde Vitellius zijn arm op de schouder van de knecht. Hij kneep hem gevoelig in zijn schouderspieren en besloot:

‘Laten we daar dan maar aan terugdenken. Was de kaas in het ‘offer aan Herodes’ niet gesmolten tot een plakkerige brei?’

Vitellius zag op het gezicht van Malchus een uitdrukking die het midden had tussen pijn en humor. Hij bleef Malchus echter stevig bij de schouderspieren vasthouden en zei:

‘Ik herinner me van vandaag trouwens nog iets anders.’

Malchus keek weer verschrikt en Vitellius ging verder:

‘Ja, dat was toen ik tussen de wijnranken zat te wachten tot die soldaten gepasseerd waren. Maar die kwamen ineens door de wijngaard naar mij toe en joegen me de stuipen op het lijf. Vlak daarna zag ik jou hardop lachen op het wijnrankenpad.’

Vitellius zag Malchus klein worden en slikken en Vitellius hoorde hem met zwakke stem uitbrengen:

‘Jij kunt geloof ik moeilijk iets vergeten, of niet soms, Vitillius?’

Meteen reageerde Vitellius:

‘O, ik kan prima vergeten. Maar dan moet er eerst over gepraat zijn. En dan moeten dingen rechtgezet worden.’

Malchus knikte begrijpend en vroeg:

'En de vlucht voor de poortwachters via het pakhuis? Speciaal voor jou zijn we daarbinnen gegaan. Ik moet nog steeds bedenken hoe ik Annas ga vertellen wat er met zijn voorraden kazen is gebeurd.'

Vitellius keek Malchus kleinerend aan en zei:

'Ja, je had op dat dak heel wat meer te doen met die kazen dan met mijn veiligheid.'

Malchus keek Vitellius met een getergde blik aan en vroeg:

Wat kan ik doen om het goed te maken?’

Vitellius keek zo diep hij kon in de ogen van Malchus en antwoordde:

‘Eén: Jij past allereerst heel goed op die kleine Meid, Maria. Je brengt haar persoonlijk terug naar huis. Het is bij donker niet pluis in deze stad. En twee…’

Hierbij keek Vitellius nog even om naar het licht dat uit de hal in de voorhof scheen en toen sprak hij verder:

‘Je zorgt ervoor dat de anderen het een beetje naar hun zin hebben, zodat ze er niet weer vandoor gaan. Ik zie ze overal voor aan.’

Vitellius zag dat Malchus geruststellend knikte en maakte daaruit op dat het dingen waren die hij sowieso al van plan was. Hij liet de knecht los en liep richting de poort. De knecht kwam direct naast hem lopen. In het poortgebouw gekomen opende de portierster weer alle grendels. De deur zwaaide open en Vitellius stapte naar buiten. Daar draaide hij zich nog een laatste keer om naar Malchus. Hij stak zijn hand op en net als tegen zijn kameraad, zei hij;

‘Morituri te salutant.’ (Zij die sterven gaan, groeten u.)

Malchus lachte en zei:

‘Dat zal toch wel meevallen?’

Daarop haalde Vitellius zijn wenkbrauwen op en zonder nog iets te zeggen, daalde hij de trap af naar de hoofdweg. Malchus zag hem verdwijnen in de avondschemering.

- 14 januari 2022 -


(185)

In één van de Mikvoth van een ondergrondse catacombe van de tempel, stond Saraf tot zijn borst in het lauwe water. De priesterjongen stond verstild voor zich uit te kijken. De emotie vanwege zijn herinnering aan de ontmoeting met de Rabbi van Nazareth, eerder die dag, ebde langzaam weg. Een rilling trok door zijn bovenlijf. Hij doorwaadde het water naar de trap en wilde zich afdrogen maar hij kwam erachter dat hij was vergeten een linnen doek te pakken. De dienst in de tempel was duidelijk nog geen routine voor Saraf. Hij sloeg zijn tuniek om zijn schaamstreek en liep op zijn tenen over het marmer van het tempelgewelf terwijl hij om zich heen keek op zoek naar linnen doeken.

Het was rustig in het ondergrondse. Tussen de pilaren door zag Saraf alleen in de verte hier en daar een gestalte. Een nis in één van de muren was uitgerust met legplanken, waarop linnen doeken lagen. Saraf sloop erheen en pakte er één van een stapel. Hij volgde zijn eigen natte voetafdrukken terug naar zijn Mikvah. Daar gekomen gaf hij zijn oren even goed de kost om te horen of hij geroep hoorde van de toezichthouder. Het was volkomen stil. Snel droogde Saraf zich af en in enkele ogenblikken had hij zich weer aangekleed.

Al snel vond hij weer de wenteltrap die uitkwam bij de ingang van het haardgebouw. Daar zag hij weer de jongen staan in de poort. Even draaide die zich naar hem toe maar direct keek hij weer richting de buitenste voorhof. Saraf merkte dat de jongen al helemaal in zijn rol zat als wachter en dat zette Saraf aan tot spoed. Hij liep langs het enorme vuur. Zijn blik ging omhoog, naar de enorme koepel, die het haardgebouw zelf de indruk gaf van een tempel. Hij liep onder de koepel door in de richting van de slaapvertrekken van de priesters en zag daar de nis. Daarbinnen zag Saraf twee reusachtige potten waarin vuren smeulden. Op de zitbanken daaromheen zag hij de toezichthouder in gesprek met twee andere priesters. Ze merkten Saraf niet op maar waren verdiept in een gesprek.

Saraf schoof onopgemerkt aan en luisterde even naar hun conversatie. De discussie waarin de mannen verwikkeld waren, was minstens zo verhit als het vuur dat tussen hen in stond. Terwijl hij aanschoof, hoorde Saraf de toezichthouder zeggen:

‘Oud bijgeloof. Dat is het. Wij sadduceeën weten toch beter? Al dat soort verhalen van geesten en engelen, laat staan doden die zijn opgestaan, is allemaal flauwekul!’

De priester die tegenover hem zat, reageerde direct:

‘O, is dat flauwekul? Nou de verhalen die de pelgrims overal rondbazuinen lijken anders allerminst flauwekul. We hebben het hier wel over tientallen ooggetuigen, die allemaal hetzelfde zeggen, namelijk dat ze heiligen te hebben gezien als Abraham, Job en Jesaja.’

De toezichthouder reageerde venijnig:

‘Ha. Pelgrims! Ja, hoor, pelgrims! Die zijn allemaal onder de indruk van de heilige stad en de schittering van de tempel. Die denken van alles te zien in de betovering van de onovertroffen bouwpracht van Jeruzalem.’

Dat was de andere priester niet met hem eens en hij reageerde:

‘Kom. Dat zou dan andere jaren ook gebeurd moeten zijn. Herinner jij je ook maar één eerder bericht van pelgrims, dat ze de heiligen van vroeger hadden gezien?’

‘Maar, het is toch onmogelijk! Het gaat in tegen de natuurlijke kringlopen van het leven. Zoals de boom valt blijft hij liggen. Je weet toch wat Jesaja zelf zegt?’

‘Nou?’

‘Doden zullen niet herleven; gestorvenen zullen niet opstaan. Daarom hebt U hen gestraft, hen weggevaagd, elke gedachtenis aan hen doen vergaan.’

‘Nu heb ik je. Je moet die tekst natuurlijk wel in zijn verband lezen!’

Saraf lette op het gezicht van de toezichthoudende priester. Het viel hem op, dat hij het erg warm kreeg. Even was het stil. Toen vroeg hij:

‘En dat is?’

‘HEERE, Uw hand is opgeheven, maar zij zien het niet. Toch zullen zij het zien en beschaamd worden vanwege de ijver voor Uw volk; ja, het vuur voor Uw tegenstanders – het zal hen verteren – Zie je, Jefta, het gaat daar over de tegenstanders van de HEERE, niet over de heiligen van zijn volk.’

‘Hoe weet jij dat zo zeker?’

‘Omdat Jesaja dat zelf zegt: daarom hebt U hen – Gods tegenstanders, ja? Heb je dat? – Gods tegenstanders - gestraft, hen weggevaagd, elke gedachtenis aan hen doen vergaan - Gods tegenstanders wacht een eeuwige dood maar niet de rechtvaardigen.’

‘En hoe kun jij daar zo zeker van zijn?’

‘Ha, je kent Jesaja niet hè? Alleen de stukjes die in je kraam te pas komen!’

‘Nou, jij wel dan? Wat zegt Jesaja dan?’

‘Nota bene in hetzelfde gedeelte. Iets verderop. Kom, je hebt het vast eens gehoord.’

‘Laat maar eens horen dan.’

‘Uw doden zullen leven – ook mijn dood lichaam – zij zullen opstaan. Ontwaak en juich, u die woont in het stof, want Uw dauw zal zijn als dauw op jong, fris groen en de aarde zal de gestorvenen baren - daar kun je niet omheen Jefta!’

De priester aan de andere kant van het vuur keek met gloeiende ogen de toezichthouder aan die naast Saraf zat en die kennelijk Jefta heette. Die zweeg echter. Saraf lette op zijn gezicht. Dat vertrokken was in een blik van razernij. Saraf zag zijn blik richting het vuur gaan en hoorde hem iets onverstaanbaars mompelen. Hij kon alleen het woord ‘onzin’ verstaan. Ineens zag Saraf hem weer opkijken, terwijl hij zei:

‘Jij stond vanmiddag zeker ook als een waanzinnige te dansen op het tempelplein onder het zingen van de genezingspsalm van David?’

‘Wel te zingen. Maar niet als een waanzinnige. En waarom zou God de ziel niet uit het graf kunnen ophalen? Omdat er bij staat dat Hij geneest? David maakt Gods kracht groter en jij maakt hem weer kleiner?’

‘Ik maak helemaal niks. Ik geef gewoon aan wat de loop der natuur is. Iedereen sterft en staat niet weer op.’

‘O, en wat dacht je dan van deze: Want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten, U laat niet toe dat Uw Heilige ontbinding ziet.’

‘Wacht. Wacht. Ho eens even. Gaat dat niet over Messiah Ben David?’

‘Precies. En was Messiah Ben David niet drie jaar lang onder ons?’

Saraf zag de blik van Jefta veranderen in een grijnzende grimas. Saraf schrok toen hij hoorde wat hij hem daarna hoorde zeggen.

- 16 januari 2022 -


(186)

Nadat Malchus met de grote soldaat door de hal naar buiten was gelopen, bevond Annas zich ineens alleen in tegenwoordigheid van het meisje. Het keek hem met haar donkere ogen nauwlettend aan maar zei niets. Annas concludeerde dat ze weinig last had van schroom en dat beviel hem. Hij wist dat het van groot belang was haar vertrouwen te winnen, zodat ze alles zou vertellen wat ze wist over de Rabbi en zijn graf. Om de eventuele kou uit de lucht te nemen, stelde hij voor:

‘Zo, zal ik eens even naar de keuken gaan om te kijken of ze daar nog iets smakelijks voor ons hebben? Volgens mij hebben wij geen van beiden nog iets te eten gehad, vanavond.’

Hij keek het meisje in de ogen, waarin hij een mix van melancholie en daadkracht ontwaarde. Ze bleef hem zwijgend aankijken en Annas voelde aan dat dit in tegenwoordigheid van hem als de grootste autoriteit onder het volk een prestatie was. Hij stond langzaam op vanachter de tafel en zijn schrijfspullen en liep langs het meisje de hal in, terwijl hij met zijn arm wenkte dat ze hem moest volgen. Samen liepen ze naar de keuken, waar een aantal bedienden nog steeds zeer druk was met de verwerking van alle kookgerei en het grotendeels teruggekeerde vaatwerk. Het duurde even voordat ze door hadden, wie het grote keukenvertrek had betreden. Maar daarna kwam stapte er direct een dienstmeid op hen af, terwijl ze Annas vragend aankeek. Die antwoordde met enige stemverheffing, vanwege het holle geklank van alle bezigheden met keukengerei:

‘Deze grote meid, eh, … hoe heet je ook al weer?’

Met haar heldere stem gaf Maria antwoord:

‘Maria.’

‘Oh, ja. Maria. Maria en ik hebben nog geen gelegenheid gehad te dineren. Wat heb je nog in de aanbieding?’

De dienstmeid liep direct naar één van de tafels, terwijl ze Annas en Maria wenkte haar te volgen. Daar gekomen bleef ze staan en gaf ze uitleg over wat er nog over was van de geprepareerde maaltijden.

‘We hebben nog Shakshuka, met ei, tomaat en allerlei kruiden, Cholent met lamsvlees, en diverse soorten bonen, Salade met vis, tomaat en diverse kruiden, Kibbeh van rundvlees en verder Falafel en Hamantaschen met abrikozenvulling. O ja, en er zijn ook nog wat Sufganiyot over.’

Annas reageerde verheugd:

‘Zo, dat is nog flink wat keus.’

De oude priester was een echte gastheer en voordat hij zelf zijn voorkeur uitsprak, liet hij eerst Maria beslissen wat ze wilde. Die was direct klaar en zei:

‘Doe mij maar wat Cholent met Salade en Hamantaschen.’

Annas draaide zich weer naar de dienstmeid en zei:

‘Geef maar maar wat van die Shakshuka en die overheerlijke Kibbeh en natuurlijk ook de Hamantaschen.’

De meid knikte dat ze het had begrepen en gaf aan dat ze het zou brengen, zodra het weer op temperatuur was gebracht. Daarna verlieten Annas en Maria de keuken en liepen ze naar het vertrek waar Mattanja van zijn uitgebreide maaltijd zat te bekomen. Terwijl Annas plaatsnam aan het hoofd van de tafel, zei hij:

‘Zo, Maria. En nu moet jij me eens bijpraten over al je belevenissen van vandaag. Ik begreep van mijn knecht Malchus dat jij …’

Terwijl hij dit zei, zag hij Malchus weer door de hal lopen en hij wenkte hem naar hen toe te komen. Malchus zag het en kwam er direct aanlopen. Annas zei:

‘Malchus, loop even naar de keuken en geef even door wat je hebben wil voor het diner. Kom dan direct weer naar ons toe. Dan kunnen ze jou tegelijk met ons bedienen.’

Terwijl Malchus wegliep naar de keuken hervatte Annas:

‘Even kijken, waar was ik? O ja, jouw avonturen van vandaag met je vriendje. Hoe heette hij ook weer?’

‘Saraf’, antwoordde Maria.

‘Saraf, zoon van?’

‘Van Seraja.’

‘Juist. Saraf, zoon van Seraja. En wat heb jij vandaag allemaal met Saraf beleefd?’

‘Nou, niet zo veel want uw knecht kwam onze missie verstoren.’

Annas reageerde enigszins verrast en zei:

‘O. Heeft mijn knecht iets op zijn geweten? Vertel op.’

‘Ja, wij waren op weg naar het graf van de Rabbi van Nazareth en toen hield uw knecht ons tegen. Hij dwong ons met hem mee te gaan.’

‘Zo, deed hij dat? En waarom is jouw vriend hier dan niet bij ons?’

‘Volgens mij heeft uw knecht dat net uitgelegd.’

Annas keek Maria met enige verbazing aan. Hij merkte dat ze totaal niet onder de indruk was van de politieke status van hem en zijn paleis. En vragen naar de bekende weg, dat was geen sterke zet. Even zocht hij naar woorden voor een vervolg en hij zei:

‘Dat klopt, Maria. Dat klopt. Dat is waar. Goed dan. Hm. En waarom waren jullie op weg naar het graf van die Rabbi?’

‘Om getuigen te zijn van de weggerolde steen.’

‘Wacht even. Dat begrijp ik niet helemaal. Waar kwam dat vandaan, dat jullie daar getuigen van moesten zijn?’

‘Van Sarafs oom. Die doet de schriftlezing en hij wilde vanmorgen Saraf niet alleen op zijn woord geloven. Volgens hem was een tekst in Torah van toepassing, waar staat dat een zaak pas vast staat na een verklaring van twee of drie getuigen.’

‘Zeer juist. En hoe heet die oom van Saraf?’

Maria dacht even na. Toen klonk het ineens van de kant van de hal:

‘Azarja.’

Het was Malchus, die terug was uit de keuken en aanschoof om deel te nemen aan het gesprek. Annas keek verbaasd naar zijn knecht en vroeg:

‘Hoe weet jij dat?’

‘We hebben vanmiddag bij de slangenvijver ook al even over de zaak gesproken, hè Maria?’

Maria knikte en Annas vroeg haar:

‘En hoe wist Saraf dat daar bij dat graf een steen was weggerold?’

‘Saraf had het vanochtend gezien.’

‘En waarom was Saraf vanochtend bij dat graf?’

‘Hij had bij het kruis van de Rabbi gestaan. Daar ontdekte hij een paadje dat naar het graf leidde.’

Annas knikte ernstig. Dit was waar alles om draaide. Deze kinderen hadden meer gezien dan goed voor hen was. Het was nu aan hem om hen de mond te snoeren.

- 18 januari 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 62