hoofdstuk 84

(253)

De slaapdronken gast wankelde met zijn spullen al mopperend de gang op, waar de vrouw van de waard hem meenam naar een andere kamer.

Vitellius wilde Esther direct weer optillen en in het vrijgekomen bed leggen maar de waard legde zijn hand op zijn arm en zei:

‘Nee. Nog niet. Ik moet dat bed eerst verschonen.’

Vitellius liet Esther weer los en zette een pas achteruit. Terwijl de waard het vertrek uit liep om schoon beddengoed te halen, observeerde hij haar. Ze hield de doek, die nog steeds nat was van de wijn, tegen haar arm gedrukt. Even keek ze naar haar wond maar toen legde ze direct de doek er snel weer op. Ineens keek ze naar hem op en Vitellius voelde weer die zelfde weergaloze golf van geluk door zich heengaan. Hij peilde haar blik en meende daar tegelijkertijd dankbaarheid en bewondering in te zien. Vitellius wist niet goed raad met de situatie. Na een kort moment besloot hij haar gerust te stellen en zei:

‘Ik heb vaker dergelijke wonden meegemaakt. Ze herstellen allemaal weer. Over een paar weken, zie je er niets meer van.’

Ze zei niets maar lachte bescheiden. Daarna keek ze weer naar haar wond. Achter zich hoorde Vitellius de waard druk in de weer met schone lakens. Hij draaide zich om en observeerde de vakkundige bewegingen met de lakens. In een handomdraai was het bed opgemaakt. De waard draaide zich naar hem toe en terwijl hij zijn hand omhoog hief en op de schouder van Vitellius legde zei hij:

‘En nu moeten wij eens hoognodig kennis maken. Mijn naam is Ehud en wie ben jij?’

‘Ik ben Vitellius, soldaat van Legio-X-Fretensis.’

De waard keek hem heel even aan en zei toen:

‘We zijn je veel dank verschuldigd, Vitellius. Esther is heel belangrijk voor ons.’

Vitellius wist niet direct hoe hij moest antwoorden en de waard ging verder:

‘We nodigen je uit om vannacht hier te slapen en morgen na een stevig ontbijt weer op pad te gaan. Je hebt volgens mij een zeer zware dag achter de rug.’

Vitellius voelde heel even de aandrang om toe te geven aan het aanbod maar dacht toen weer aan zijn missie en aan zijn kameraden van de wacht. Hij wist dat ze met hun wanhoopsvlucht naar Syrië een zekere dood tegemoet liepen. Hoe aanlokkelijk het verzoek van de waard ook was, zijn plichtsgevoel won het van zijn persoonlijke voorkeuren. Hij schudde zijn hoofd en zei:

‘Ik ben op een speciale missie vannacht en die moet ik afmaken. Maar ik zou het op prijs stellen als u nog iets te eten heeft. Ik rammel van de honger.’

De waard knikte begrijpend en antwoordde:

‘Goed, zoals je wilt. Maar kom dan in ieder geval nog even zitten. Dan kun je na het eten weer verder. Dan kun je ons meteen vertellen hoe je Esther zo hebt gevonden.’

‘Prima. Maar niet langer dan een half uurtje.’

Vitellius draaide zich om naar Ester om haar de laatste meters te tillen naar de plek waar ze kon rusten en herstellen. Terwijl hij haar optilde voelde hij dat er een trilling door haar heenging. Vitellius vroeg zich af of dat nog steeds van de koorts was of van iets anders. Zo dichtbij haar gezicht, zag hij tegelijkertijd hoe bezweet en hoe prachtig mooi ze was. Ze keek nog steeds naar hem met diezelfde blik van ontzag. Voorzichtig legde hij haar op de schone lakens en terwijl hij dit deed, voelde hij ineens haar hand op zijn onderarm en hij hoorde haar zeggen:

‘Dank je, Vitellius!’

Bij het horen van zijn naam op haar lippen, trok er opnieuw een siddering van vreugde door zijn hart. Hij wist niet anders te doen dan zijn grote hand op die van haar te leggen en haar vriendelijk toe te knikken. Het intieme moment duurde maar kort want meteen schoot de waard toe om te kijken hoe het met haar wond was. Daarna zei hij:

‘Ik zal mijn vrouw vragen die wond direct zo goed mogelijk te verzorgen. Olie en wijn doen vaak wonderen.’

Hij spreidde de lakens over haar heen, stond op en liep met Vitellius de kamer uit. Bij de deur bleef Vitellius nog even staan. Hij draaide zich naar Ester en zei:

‘Slaap lekker. En wordt maar snel weer beter.’

Hij kon haar reactie in de duisternis nog net onderscheiden. Hij zag dat ze glimlachte. Achter de waard aan liep Vitellius naar het grote keukenvertrek, waar de wijnzak op de tafel nog steeds de stille getuige was van wat zich die nacht had afgespeeld. De waard wees naar een tafel tegen de muur bij een klein raampje, waar Vitellius plaatsnam, terwijl de Waard uit een kast een vers brood, een homp kaas, een ham en een karaf wijn vandaan haalde. Hij zette dat allemaal op tafel, waarop Vitellius grapte:

‘Ik ben maar alleen hoor. Je hoeft geen volledig contubernium te voeden.’

De waarde schonk hem lachend een beker wijn in en zei:

‘Eet maar zoveel je op kunt. Maar vertel eens, waarheen voert je missie?’

Vitellius sneed stuk ham af en voordat hij er een hap van nam, vertelde hij:

‘Jericho. Ik ben op weg naar Jericho.’

De waard ging tegenover hem zitten en begon te vertellen:

‘Ik denk dat ik je allereerst uitleg verschuldigd ben over Esther. Je hebt ons een geweldige dienst bewezen door haar vannacht hierheen te brengen. Je bent vast benieuw hoe wij haar kennen.’

- 28 oktober 2022 -


(254)

Aan de voet van de trap die naar de chel leidde, wilde Saraf aanvankelijk direct linksaf slaan, zoals hij een half uur eerder had gedaan, toen hij achterna werd gezeten door de wachtmeester. Maar hij bleef plotseling staan en dacht een ogenblik na. Hij bedacht dat hij ervoor moest zorgen om uit het zicht van een eventuele wacht te blijven. Het zou argwaan wekken als iemand hem vanaf de chel zijn eigen balkon zag begluren. Saraf achtte het mogelijk dat de wachtopziener zelf zijn plaats zolang innam en als die hem snapte op deze actie, wachtte hem misschien alsnog de stok.

Saraf zag meteen een mogelijkheid om buiten het zicht van de wacht te blijven. Hij liep vanaf de trap iets verder door, langs een doorgang in de balustrade naar de buitenste voorhof. Onhoorbaar sloop Saraf in gebukte houding achter de balustrade langs. Hij was bang dat ze zijn kruin konden zien als hij rechtop zou lopen. Hij moest weer terugdenken aan die middag, toen hij in die gebukte houding tussen de wijnranken door sloop om uit het zicht van de soldaten te blijven. In elkaar gedoken voortslupend achter achter het muurtje probeerde hij zoveel mogelijk vaart te maken. Hij was zeer gehaast om te ontdekken of er iemand in zijn plaats op het balkon boven de kamer van de vlam was neergezet. Hij moest zich af en toe inhouden om niet te rennen. In korte tijd had hij de afstand tussen beide poorten overbrugd.

Vanachter de opening in de balustrade, recht onder het houten bord waarin die avond een pijl geschoten was, gluurde Saraf richting zijn uitkijkpost op het balkon. Het was op dat moment net vrij donker omdat de maan schuilging achter de wolken. Saraf spande zijn ogen in om ondanks de duisternis een gestalte in een wit priestergewaad te onderscheiden maar het balkon was volledig in het donker gehuld. Hij keek naar de lucht om te zien of de maan zich binnenkort weer zou vertonen maar kon uit de wolken niet veel wijs worden. Hij moest geduld hebben. Saraf wachtte langer dan hem lief was en hij begon het koud te krijgen. Af en toe woei er een frisse nachtwind over het enorme plein.

Net overwoog hij het op te geven en terug te keren naar de tempel met haar warme vuren of de maan zette de tempel in een tamelijk helder licht. Saraf kneep zijn ogen gespannen samen en tuurde naar het balkon. Het enige dat hij zag, was dat het touw verwijderd was. Maar er stond niemand. Zijn balkon was leeg. Er was geen enkele gestalte te onderscheiden. En een wit priesterkleed zou zelfs zonder maanlicht opvallen. Er was voor Saraf maar één conclusie mogelijk. Zijn priesterlijke taak als wachter was door niemand overgenomen. Saraf vroeg zich af wat hij met deze informatie moest doen. Moest hij het Jefta, de wachtmeester, inwrijven? Of was dat brutaal en maakte het hem alleen maar kwetsbaarder. Zelf was hij tegen de wens van de hogepriester in weggelopen en niet meegegaan naar de zitting van het Sanhedrin. Daar hoefde hij geen enkele bescherming meer van de verwachten, zoals eerder op de avond.

De maan verborg zich weer en Saraf zag zijn balkon zich weer hullen in diepe duisternis. Met een zucht aanvaardde hij de terugtocht langs de balustrade. Bij het bestijgen van de trap zag hij weer de barricade in de gestalte van de jongen. Die ging met gekruiste armen demonstratief voor hem staan en vroeg:

‘En?’

Saraf was niet van plan hem wijzer te maken en reageerde:

‘Wat en?’

‘Nou, stond daar iemand op wacht of niet?’

Saraf probeerde hem te negeren en langs hem heen te stappen maar de jongen was vastbesloten en bleef hem de weg versperren. Daarop reageerde Saraf:

‘Ga aan de kant. Ik moet naar mijn wachtpost.’

‘Je had net anders ook geen haast erheen te gaan.’

Saraf werd boos en zei:

‘Bemoei je met je eigen zaken.’

Daarop antwoordde de jongen:

‘Dit zijn mijn zaken. Ik moet weten of die ploert zijn plicht heeft vervuld of niet.’

‘Dat gaat je niks aan.’

‘Je blijft hier net zolang tot ik het weet.’

Saraf keek in het uitgestreken gezicht van de jongen. Even stonden ze zwijgend tegenover elkaar. Saraf nam zich voor de jongen helemaal niets te vertellen. De jongen zou de prijsgegeven informatie over zijn wacht die avond nog gaan misbruiken tegen Jefta. En daarvan zou hij de rekening gepresenteerd krijgen. Ineens zei de jongen:

‘Ik weet het al. Er stond niemand. Anders had je het wel gezegd.’

Saraf dacht even na en concludeerde dat de jongen niets met zekerheid kon zeggen zonder zijn bevestiging. Hij hield zijn lippen stijf op elkaar en zocht naar een manier om langs de jongen te glippen. Hij stond een trede lager. Hij was een halve kop kleiner. Dat maakte het lastig. Saraf probeerde nog een paar keer er met een schijnbeweging langs te komen maar telkens had de jongen hem door en blokkeerde zijn pad. Saraf begon zich wanhopig af te vragen hoe hij ooit weer op zijn wachtpost moest komen zonder zichzelf in de nesten te werken. Ineens kreeg hij een idee.

- 1 november 2022 -


(255)

Achter elkaar aan haastten Kajafas en Annas zich richting de tempel. Af en toe bleef Kajafas even staan om zijn oude schoonvader de gelegenheid te geven hem in te halen. Achteromkijkend zag hij de opperpriester met zijn hoofd schudden en aldoor hijgend herhalen:

‘Hoe is dat toch mogelijk? Hij ging nog nooit uit! Nooit!’

Na de laatste trede naar de poort van Nicanor beklommen te hebben, moest de oude man even uitrusten. Hij ging voorover gebukt staan, met de handen op zijn knieën steunend. Kajafas bleef geduldig naast hem staan en zei:

‘De vraag is of we hem weer aan krijgen. Ik heb alles geprobeerd maar niets lukte.’

Meteen richtte Annas zich met al zijn krachten op. Hij keek Kajafas met een woest gezicht aan en zei:

‘Of? Of? Hij móet, hij zál weer aan, die vlam. Hij had niet eens uit mógen gaan. Bránden zal die. En wel direct.’

Daarop zette Annas zich weer in beweging en Kajafas volgde. Enkele momenten later liep de jongere van de twee weer voorop. Met de hulp van Kajafas besteeg Annas de hoge treden van de priestervoorhof, waar die middag de Levietenkoren hun zang nog hadden doen horen. Terwijl hij zich omhoog sjorde, schoot het moment weer in zijn geheugen, dat de hele voorhof gevuld was met uitgelaten dans en zang vanwege berichten, die de pelgrims hadden gebracht. Voor een kort moment kwam de vraag in hem op of de vreemde verschijnselen van de laatste dagen met elkaar in verband stonden. De kruisiging van de Rabbi en de verhalen van zijn graf, de verhalen van de pelgrims, de dromen die hem achtervolgden en de uitdovende Westelijke lamp.

Direct schudde hij zijn hoofd om die akelige vraag zo snel mogelijk weer kwijt te raken. Hij besloot dat de fenomenen berustten op puur toeval. De twee opperpriesters liepen langs het enorme brandofferaltaar van waaraf een rokerige lucht zich mengde met de nachtelijke atmosfeer. Bij alle inspanningen sloeg de lucht Annas op de longen en hij werd overvallen door een zware hoestbui. Voortstrompelend en hoestend bereikte hij samen met Kajafas de onderste tree van de trap naar het gigantische tempelportaal. Maar Annas was te uitgeput om direct aan de klim te beginnen en al hoestend liet hij zich neervallen op de onderste tree. Kajafas ging naast hem zitten en klopte hem zachtjes op zijn rug. Terwijl ze zo naaste elkaar zaten gebood Annas zijn schoonzoon:

‘En denk erom: geen woord hierover tegen de andere priesters. Niemand hoeft te weten wat er aan de hand is in het heiligdom.’

Kajafas reageerde niet en draaide heel even zijn hoofd weg. Daarop keek Annas Kajafas indringend aan en vroeg met dreiging in zijn stem:

‘Ik neem aan dat je er nog met niemand over hebt gesproken?’

In plaats van de vraag te beantwoorden stelde Kajafas een wedervraag:

‘Maar, had je zelf vanmiddag niet gezegd dat de Westelijke lamp een punt was voor de zitting van vanavond?’

Annas reageerde met een stem die vanwege de recente hoestbui bijna oversloeg:

‘Wás ja, dat zeg je correct. Wás. Maar dat was nadat we de zaak weer onder controle hadden. Nu is hij weer uit en dat moet eerst worden opgelost. Eerder wil ik het er met helemaal niemand over hebben. Heb je dat begrepen?’

Annas keek in het zwijgende en bedenkelijk kijkende gezicht van zijn schoonzoon en vroeg:

‘Nou, zeg op. Heb je er met anderen over gepraat?’

Kajafas sloeg de blik nederig naar beneden en zei:

‘Alleen met Jonathan. Verder weet niemand het.’

‘Dan is het een geluk dat ik Jonathan net heb weggestuurd met een boodschap. En als hij eerder klaar is dan wij, hoop ik maar dat hij tegenover meer dan twintig ongeduldige leden van het Sanhedrin zijn mond kan houden.’

Meteen maakte Kajafas een knikkende beweging en zei:

‘Ja, dat denk ik wel. Hij lijkt op u. Hij weet precies wat hij wel en wat hij niet moet zeggen.’

Zonder in te gaan op het verholen compliment, stond Annas op en zei:

‘Laten we daar niet al te veel op rekenen. We kunnen maar beter zo snel mogelijk die lamp weer aan de praat krijgen.’

Met stijve ledematen klauterden Annas en Kajafas de trappen van de tempel op. Plotseling bleef Annas staan en hij zei:

‘Maar moeten we niet eerst de sleutels halen van de zijdeur?’

Kajafas bleef staan en keek triomfantelijk achterom, terwijl hij zei:

‘Die heb ik vannacht bij me gehouden. Ik had verwacht dat je direct een onderzoek wilde instellen.’

Annas knikte tevreden en zei:

‘Mooi, dan kunnen we het probleem zo ongemerkt mogelijk oplossen.’

Ze staken het met fakkels verlichte portaal over en terwijl Kajafas de twee sleutels zocht in zijn priesterkleding en de deur opende, keek Annas met ontzag naar de grote gouden druiventros die neerhing vanaf de enorme hoogte boven hem. Achter de deur bevond zich een onverlichte gang. Het enige licht kwam uit het portaal door de deur achter hen. De twee priesters zochten al snel hun weg door een gangenstelsel van totale duisternis.

- 2 november 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 85