hoofdstuk 51

(154)

In de verte zag Vitellius het zonlicht weerkaatsen op de prachtige rode daken van de priesterlijke paleizen. Boven de daken zag hij de drie enorme Herodestorens oprijzen. Hij probeerde zijn tred iets te vertragen maar voelde tussen zijn schouderbladen direct weer een por van het scherpe zwaard. Meteen hoorde hij weer de bulderstem achter zich:

‘Doorlopen! We hebben niet de hele avond de tijd.’

Vitellius had behoorlijk wat incasseringsvermogen en probeerde in het iets tragere tempo te blijven lopen om te zien wat er zou gebeuren. Dat leek te werken want de druk van het wapen op zijn rug werd niet opgevoerd. Hij dacht na over de instructie van zojuist. Hij moest linksaf slaan. Maar dat was de tegenovergestelde richting van het fort. Dat vond hij vreemd. Als hij door een soldaat van één van de contubernia was opgespoord, dan zou hij ongetwijfeld naar het fort worden gebracht.

Ineens schoot hem een andere mogelijkheid te binnen: de stadhouder. Een gevoel van afgrijzen sloeg hem om het hart. Enkele dagen eerder had hij toegekeken bij de vreselijke foltering die de Rabbi van Nazareth ten deel was gevallen. De stadhouder kon bijzonder wreed zijn. Hoewel de zon al laag aan de hemel stond, voelden de stralen ineens bijzonder heet aan. Het angstzweet brak uit in al zijn poriën. Hij voelde zich slap worden en niet in staat weg te rennen. De hele dag was hij al onderweg geweest. Al die tijd had hij niet veel te eten gehad. De wijn die hij zojuist gedronken had, steeg naar zijn hoofd en maakte hem loom. Hij wist dat hij niet de conditie had om aan deze soldaat te ontsnappen, zeker niet vanuit de positie waarin hij zich bevond. Eén misstap en hij kon aan het zwaard geregen worden. Vitellius zag een poging tot een discussie met de man als enige mogelijkheid. Op die manier hoopte hij erachter te komen wat de plannen waren.

‘Moet je me niet naar het fort brengen?’

‘Mond dicht en doorlopen!’

Als goed legionair liet de man zich niet afleiden. Terecht. Zo zou hij het ook hebben gedaan. Vitellius voelde dat de druk van het zwaard in zijn rug weer werd opgevoerd. Hij kon niet anders dan zijn pas iets te versnellen om het dragelijk te houden. Ze kwamen bij het marmeren plaveisel dat lag te stralen in het late zonlicht en hij sloeg gehoorzaam linksaf. De zon prikte Vitellius in de ogen. Ze liepen recht tegen de zon in. Het gladde marmer leek een pad van licht. Voor Vitellius voelde het echter aan als een pad naar de dood.

Ze liepen langs de schitterende patriciërswoningen van de priesters. Hier en daar liepen nog groepen pelgrims. Het was echter veel rustiger dan eerder die dag. Vitellius overwoog of hij mogelijk tussen twee groepen pelgrims door kon wegschieten. Maar de druk van het zwaard in zijn rug in combinatie met zijn vermoeide benen maakte dat onmogelijk. Hij voelde zich tegelijkertijd gespannen en uitgeput. Hij draaide zijn hoofd naar rechts en keek door een poortdeur die openstond. Daarachter zag hij een prachtig aangelegde tuin. Het deed hem denken aan de tuinen van Herodes. Die waren ook prachtig aangelegd. Schitterende colonnades met prachtige zuilen en marmeren vloeren doorkruisten fantastische binnenplaatsen en gaarden.

Zijn herinnering ging weer terug naar wat er op één van die binnenplaatsen had plaatsgevonden, vlakbij het pretorium. De meest zware geseling die hij ooit in zijn leven had gezien, lag nog vers in zijn geheugen. Enige tijd later was die geseling gevolgd door een vernederende en bijzonder pijnlijke bespotting. De herinnering aan de kroon van doornen en de stokslagen die het daarop geregend had, ging hem door merg en been. Vitellius vroeg zich af of hem binnenkort ook iets dergelijks te wachten stond.

Door de afschuwelijke terugblik vertraagde Vitellius automatisch zijn pas. Direct voelde hij een pijnscheut vanwege het zwaard. Het leek door zijn kleding door te komen en rechtstreeks in zijn huid te priemen. Vitellius keek weer recht voor zich uit en probeerde weer iets sneller te lopen. Tegen de zon in zag hij in de verte het paleis van Kajafas liggen, die officieel hogepriester was. Daarachter verhief zich de massieve stadsmuur. Vitellius vroeg zich af of hij deze stad ooit levend zou verlaten. Met Pilatus als bestemming schatte hij zijn kansen bijzonder klein in.

Ze naderden de hoofdweg richting de Noordelijke tuinpoort en het paleis van Herodes met het pretorium. Alleen al de gedachte aan het pretorium maakte hem bijna misselijk. Onbarmhartig klonk juist dat woord in het barse bevel van de soldaat:

‘Bij de hoofdweg naar het pretorium slaan we rechtsaf!’

- 17 november 2021 -


(155)

Pilatus keek de priesterjongen nauwlettend aan om te zien hoe die zou reageren op zijn uitlating over de soldaat met de afzichtelijke wond van de pijl in zijn arm. Even leek de jongen uit het veld geslagen maar toen hief hij ineens weer zijn vinger op en hij zei:

‘Met de arm van uw soldaat gaat het helemaal goed komen. De wond is zeer snel aan het herstellen.’

Met zijn handen maakte Pilatus een wegwuivend gebaar, alsof hij het antwoord van de jongen demonstratief van zijn marmeren bureau wilde vegen en hij reageerde:

‘Dat waag ik sterk te betwijfelen. De eerste berichten over die arm van een dokter in het fort waren niet al te best. Dus hoe kun jij me nu met zoveel zekerheid beloven dat het met die arm weer goed gaat komen? Heeft de Rabbi je dat soms op de mouw gespeld?’

De jongen knikte en zei:

‘Precies. De Rabbi heeft in zijn bediening van de afgelopen jaren al honderden, misschien duizenden mensen genezen. Deze soldaat van u kan er ook nog wel bij. En dat is helemaal zeker omdat de Rabbi het mij persoonlijk heeft verteld.’

‘De berichten van genezingen ken ik. Maar ik vraag me af of de Rabbi na zijn kruisiging nog steeds tot dergelijke geneeskracht in staat is.’

‘Maar de Rabbi is toch opgestaan?! Dan is zijn geneeskracht eerder groter dan kleiner geworden.’

De woorden van de jongen klonken bijna als een reprimande. Alsof hij, Pilatus, door die snotneus terecht werd gewezen om zelf een keer sluitende conclusies te trekken. Pilatus keek in de wijd geopende ogen van de jongen, die hem zonder zweem van aarzeling aankeken. Het was duidelijk dat dit kereltje erg zeker was van zijn zaak. Even overwoog Pilatus of de jonge priester wel goed bij zijn verstand was. Maar die gedachte gooide hij direct weer overboord. De jongen was veel te pienter en bracht alles uitstekend onder woorden. Er waren tribunen waar hij eerder aan zou twijfelen. Ineens begon de jongen weer te praten. Hij zei:

‘U moet weten dat elke genezing van de Vader komt. De Vader verzorgt en onderhoudt alle mensen. Dat vertelde de Rabbi. Meestal gaat het langzaam maar soms doet Hij het snel, zoals in het geval van uw soldaat en zoals bij Malchus.’

‘Wacht even. De Vader? Wie bedoel je daar nu weer mee?’

‘Het is de Vader van de Rabbi. Hij heeft er verschillende malen over verteld in de tempel. Hij is gezonden door zijn Vader die in de hemel is.’

Pilatus kreeg het ineens weer erg warm. Hij herinnerde zich dat de allerbelangrijkste aanklacht van de Joden tegen de Rabbi van godsdienstige aard was. Hij had gezegd de Zoon van God te zijn. Pilatus kreeg steeds meer de indruk dat het daar erg op ging lijken, met die berichten van het graf en die verklaringen van de jonge priester. Pilatus concludeerde dat zijn dagen in dat geval geteld waren. Het klamme zweet brak hem weer uit en het liefst was hij op dat moment weer een bad gaan nemen. Maar hij wilde eerst het getuigenis van de jongen helemaal uit horen en zei:

‘Hm. Ja, ja. Ik heb van die beweringen gehoord. En wat heeft die Malchus ermee te maken?’

‘Heeft u dat dan niet gehoord? Wat er gebeurde bij de arrestatie van de Rabbi?’

‘Ik heb alleen gehoord dat het er tamelijk chaotisch aan toe is gegaan.’

‘Nou, dat klopt. En op de één of ander manier is die Malchus zwaar gewond geraakt aan zijn rechteroor. De Rabbi heeft hem toen direct genezen.’

Opnieuw wist Pilatus weinig anders te doen dan de jongen verbluft aan te kijken. Voor zichzelf somde hij de zaken op die voor hem bewijs zouden kunnen vormen voor een bovennatuurlijke gebeurtenis, naast alles wat hij eerder die dag al had gehoord van de verdwenen soldaten, de weggerolde steen en het lege omhulsel van grafdoeken. Wat had de jongen al niet genoemd, wat hij kon nagaan? De geit, de aanblik van de arend door zijn soldaten, de bliksemsnelle genezing van de arm, de genezing van het oor van een zekere Malchus en een bijzondere gebeurtenis, die morgenochtend in de tempel zou plaatsvinden. Zijn aandacht werd weer getrokken door de jongen. Die stond half gebukt door één van de vensters te kijken.

‘Is er iets?’, vroeg Pilatus.

‘Ik zie daar een prachtige witte duif op de tak van die Olijfboom zitten. Volgens mij zit hij al de hele tijd naar ons te kijken.’

‘O, jongen. Het stikt hier van de witte duiven. Herodes was er dol op en heeft veel duivenverblijven opgesteld in diverse paleistuinen.’

‘En ik zie dat de zon al aardig laag staat. Nog even en hij zakt achter de paleismuur. Dat betekent dat ik niet veel tijd meer heb voor ik in de tempel op wacht moet staan.’

‘Uitstekend, dat je daar zelf aan denkt. Ik denk dat ik wel genoeg heb gehoord. Nog één vraag: als we de deserteurs te pakken hebben, mag ik dan nogmaals van je diensten gebruik maken? Kom je dan om ze te identificeren?’

De jongen knikte gewillig. Daarop riep Pilatus de decanus:

‘Publius!’

Direct ging de deur open en verscheen Publius in de deuropening.

‘Publius, escorteer deze jongen direct naar zijn ouderlijk huis. Hij moet binnen het uur bij de tempel zijn. Loop maar even langs de keuken. En geef hem voor onderweg iets te eten. Dat hij in ieder geval vannacht niet met een hongerige maag hoeft wacht te lopen.’

‘Komt in orde, prefect. We zullen goed voor deze dappere priester zorgen.’

‘Mooi. Dan kun jij je daarna bij je contuberium voegen voor het diner.’

Pilatus zag de priesterjongen naar de deuropening lopen en net wilde Publius de deur sluiten toen Pilatus iets op zijn bureau zal liggen en hij riep:

‘Publius! Wacht! Ik vergeet nog iets.’

- 19 november 2021 –


(156)

‘Als jullie weigeren te vertrekken, kan ik Mattanja wel vragen om Felix of een ander contubernium soldaten op te sporen. Dan laat ik het aan hen over jullie hier weg te halen.’

Annas stond met de deur in zijn hand tegenover zijn twee uitgebluste Romeinse gasten, die naast elkaar op het bed zaten. Eén van hen reageerde mat:

‘Nee, dat is niet nodig. We zullen alles wel zeggen wat u maar wilt.’

Annas was bepaald niet tevreden met deze toezegging en reageerde:

‘Alles zeggen wat ik maar wil, zal niet volstaan. Jullie moeten zelf ook nadenken over wat er gebeurd kan zijn bij het graf en wat rationeel verklaarbaar is.’

‘We mogen er dus niets bovennatuurlijks bij halen?’

‘Iets bovennatuurlijks, daar kunnen we niets mee. Dan zeggen we in zekere zin dat we niet weten wat er is gebeurd. Maar dat willen we nu juist wel weten. Dus heren, wat is er volgens jullie gebeurd, dat jullie er als hazen vandoor gingen?’

Het was Cassius, die eerder had gedreigd te vertrekken, die antwoord gaf:

‘Nou ja, als er niets bovennatuurlijks was, dan zijn we waarschijnlijk met iets wat er niet was, maar waarvan we alleen dachten dat het er was, voor de gek gehouden.’

‘Kijk, dat komt in de richting. Wat hebben jullie nu feitelijk gezien? Vertel me dat eens.’

‘We hebben niet alles vanaf het begin meegekregen, want wij lagen te slapen. Vitellius en nog drie anderen hadden op dat moment de wacht.’

‘Wacht even. Even geleden zeiden jullie dat je het gevoel had dat alle kracht uit je weggezogen werd. En nu hoor ik ineens dat jullie lagen te slapen.’

‘Een wacht bestaat uit twee contubernia van in totaal zestien soldaten. ’s Nachts houden we de wacht in ploegen van vier. De andere twaalf slapen.’

‘Ja, dat snap ik. Het gaat erom wat jullie dan wel hebben meegekregen van het hele gebeuren.’

‘Nou, als ik voor mezelf mag spreken. Ik werd wakker en eerst dacht ik dat het al licht was en de zon al was opgegaan maar toen ik mijn ogen open deed, zag ik dat het licht niet vanaf de zon kwam maar vanaf een gestalte bij het graf en toen…’

De woorden van Cassius droogden op. Hij staarde met wazige angstogen voor zich uit.

‘Ja, en toen? Praat eens door man!’, riep Annas geïrriteerd. Hij kon het niet hebben dat de verschijning bij het graf dermate echt en indrukwekkend was geweest, dat de soldaten er steeds opnieuw door van slag raakten. Romeinse soldaten wel te verstaan, zo dacht Annas bij zichzelf. Hij wist drommels goed dat dit niet de eersten de besten waren en dat het fenomeen van die ochtend bij het graf bijna niet meer was te ontkennen. Maar de soldaat bleef zwijgen. Toen nam de ander het over:

‘Ik zal zijn verhaal wel afmaken. Het licht dat ik zag was zowat nog feller dan dat van de zon. En witter. Je kon er niet tegenin kijken. Je had het idee blind te worden als je zou proberen de gestalte te observeren. De aarde dreunde onder zijn voetstappen, terwijl het licht zich naar het graf bewoog. En ineens zag ik toen die reusachtige steen van het graf komen rollen, mijn kant op. Het licht liep mee en toen de steen op zijn kant viel, leek het of de gestalte van licht plaatsnam op de steen. Voor enige tijd durfde ik me niet te verroeren. Met mijn ogen zocht ik de andere soldaten om te zien wat die zouden doen. Allemaal lagen ze plat voorover in het halfhoge gras. Toen ik zag dat anderen langzaam wegkropen en maakten dat ze wegkwamen, heb ik mij ook van het graf verwijderd.’

‘Ha! Hoor je dat Mattanja! Deze soldaat ‘heeft zich ook van het graf verwijderd’! Met dergelijke woorden proberen ze hun plichtsverzuim te verdoezelen! Maar hier hebben we dus niets aan. Ik wil weten hoe het kwam dat jullie die rare zinsbegoochelingen kregen.’

Voor enige tijd was het weer stil. Het was Annas duidelijk dat de soldaten bang waren weer iets verkeerds te zeggen. Hij zag ze met een pijnlijke blik voor zich uit kijken en kon hun hersenen bijna horen kraken. Het kon niet anders of ze waren bezig iets te bedenken dat als verklaring kon dienen van hun gedrag en waarmee ze hen, de priesters, gunstig konden stemmen. Cassius begon weer te praten en zei:

‘Ik kan het met niet voorstellen maar bedoelt u dan te zeggen dat we het ons allemaal hebben verbeeld? Dat er in werkelijkheid helemaal geen licht was? Geen bevende grond? Geen wegrollende steen?’

‘Het gaat mij alleen om het licht. De beving is door grote delen van de stad gevoeld. De steen ligt weggerold. Maar dat licht bevalt me niet. Daar moet iets anders aan de hand zijn geweest.’

De soldaten zaten weer even in gedachten verzonken. Toen zei de andere soldaat, waarvan Annas de naam nog niet had gehoord:

‘Ik weet nog dat de verse wachters, bij het wisselen van de wacht, toen wij gingen slapen, wat opmerkingen maakten over zijn discipelen. Iemand zei dat de discipelen van die Rabbi tot alles in staat waren.’

‘Kijk, daar kunnen we iets mee', reageerde Annas enthousiast.

‘Ja, dat hoorde ik ook', zei Cassius. 'Maar herinner je je ook wat Vitellius daarna zei? Dat Hij zo zwaar was gegeseld dat er in dat graf weinig te halen viel.’

De soldaten zwegen weer. Toen reageerde de andere soldaat:

‘Maar wisten ze dat allemaal? Die discipelen waren toch op de vlucht geslagen? Dan konden ze niet weten wat er allemaal had plaatsgevonden?'

Cassius reageerde met enige minachting:

‘Als ze niet eens in staat waren Hem in zijn gevangenneming te volgen, dat zullen ze ook weinig uitgehaald hebben na zijn dood.’

Geïrriteerd wierp de ander tegen:

‘Ja, proberen we ook mee te denken met de priesters hier?! Heb jij een beter idee dan dat de discipelen iets hebben uitgespookt?’

Het was enige tijd stil. Beide soldaten dachten weer diep na. Annas stond ze met zijn armen over elkaar en de hand aan zijn kin nauwlettend te observeren. Hij merkte dat ze hun best deden met een verhaal te komen, dat paste in zijn politieke plan. Plotseling kwam Dina de deur binnenstappen. Ze was buiten adem omdat ze hard had gelopen.

‘Annas, kun je meekomen naar de poort. Er is daar iets raars aan de hand.’

- 20 november 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 52