hoofdstuk 79

(238)

Vitellius moest aanzienlijke kracht gebruiken om het kelderluik zodanig te laten kantelen, dat hij langs de ontstane opening uit de kelder kon klimmen. Aan de andere kant van het luik klonk een doffe dreun van een grote steen, die mee gekanteld was met het luik. Vitellius ging op de bovenste tree van de houten trap staan en keek om zich heen. Hij stak met zijn middel boven de vloer uit van wat een gang leek, die in duisternis was gehuld. Hij kroop terug langs de keldertrap naar beneden en raapte van de keldervloer de twee buitgemaakte wijnen mee. Daarna klom hij uit het keldergat en even later sloop hij door de duisternis.

Op de tast volgde hij de muren van de gang. Plotseling bereikte hij het eind van de muren en hij stuitte op een muur vóór zich. Vitellius begreep dat hij bij een nieuwe gang was aangeland, die haaks stond op de gang waar hij net door kwam. Hij twijfelde of hij de gang links of rechts zou ingaan. Het rook er muf, een mengsel van etenslucht, zweet en balsem. Die laatste geur maakte associaties aan die ochtend in hem wakker en hij zag het stralende majestueuze gezicht van de grafdoek weer voor zich. Dat gaf hem op een vreemde manier vertrouwen dat hij die nacht de juiste keuzes had gemaakt.

Hij koos voor de gang aan zijn linkerhand. Daar ergens moest de voordeur zijn en daar lag zij, die zijn onmiddellijke hulp nodig had. Hij kwam uit bij een deur maar hij zag dat het een binnendeur was en geen voordeur. Zachtjes opende hij de deur en direct hoorde hij gesnurk. Hij wilde geen trammelant en deed voorzichtig de deur weer dicht. Toen schrok hij. Achter zich klonk een vervaarlijk gegrom. Vitellius draaide zich om en hoorde het gegrom vanaf de grond opklinken. Omdat het zo donker was, kon hij nauwelijks een gestalte onderscheiden. Het gegrom was duidelijk afkomstig van een hond. Het klonk indrukwekkend en angstaanjagend. Maar Vitellius was niet bang voor honden. In het legioen had hij vaak de gelegenheid gehad met honden te werken en ze te trainen. De kunst was om rustig te blijven en geen enkele emotie te tonen. Zachtjes begon hij tegen de hond te fluisteren:

‘Zo, ben je eindelijk ontwaakt? Had je niet eerder kunnen gaan blaffen? Dan had ik niet hoeven inbreken.’

Alsof de hond had begrepen wat hij zei, liet hij abrupt een oorverdovend geblaf horen, waar de muren en de vloer onder trilden en waarvan de volledige herberg wel moest ontwaken. Vitellius probeerde de hond te kalmeren en maakte een sussend geluid. Dat hielp echter niet en opnieuw verscheurde een woest geblaf de nachtelijke stilte. Kort daarna klonk er gestommel in de herberg. Er gingen deuren open en Vitellius hoorde van diverse kanten voetstappen naderen. Al snel zag hij een fakkel vanaf het einde van de gang zijn kant opkomen en hij hoorde een slaperige mannenstem zeggen:

‘Aha. Daar hebben we één van de deserteurs. En hij wilde er ook nog eens met onze kostbare wijn vandoor gaan.’

Het leek alsof de hond dit onderstreepte want opnieuw klonk zijn razende geblaf. De woorden van de mannenstem klonken dreigend maar Vitellius reageerde laconiek en dacht aan zijn documenten en de vrouw, die zouden bewijzen dat de aantijgingen onterecht waren. Vanaf de andere kant bleek ook nog een gang want achter hem vandaan kwam plotseling een vrouw aanlopen, die de hond tot stilte maande met de woorden:

‘Koest, Hadar!’

De hond luisterde direct. Hij hield op met grommen en liep kwispelend naar haar toe. Het viel Vitellius op dat het een reusachtig groot beest was met een zwarte vacht die hier en daar grijs begon te worden. De hond was een mooie afleiding en Vitellius zei:

‘Prachtige hond. En goed afgericht.’

‘Ja, heel wat beter dan de Romeinse wacht van deze ochtend.’

Vitellius keek in het door wallen ontsierde, suffige en ernstig kijkende gezicht van een kleine Joodse man van middelbare leeftijd en hij vroeg:

‘Bent u de waard van deze herberg?’

‘Ja, dat ben ik. En bij jij één van de deserteurs van deze ochtend? En wat doe je met mijn wijn? Hoe kom je daaraan?’

Vitellius dacht even na over de beste manier om het wantrouwen weg te nemen. Zonder in te gaan op de insinuatie van 'deserteurs', antwoordde hij:

‘Ik ben vannacht op een speciale missie gestuurd naar Jericho en kwam onderweg een gewonde Joodse vrouw tegen, die ik hier wilde achterlaten. Ze heeft dringend zorg nodig.’

Vitellius zag de man één van zijn beide wenkbrauwen hoog optrekken om zijn argwaan te accentueren en hoorde hem zeggen:

‘Ja, ja, een speciale missie. Dat zal wel. En wat moet dat met mijn wijn?’

‘O, dat. Ja, omdat niemand gehoor gaf toen ik tot wel drie keer toe aanklopte, wilde ik de eerste zorg voor die vrouw zelf op mij nemen. Deze wijn is ontsmetting van de wond in haar arm. Die ziet er niet best uit.’

De wenkbrauw rees zo mogelijk nog verder omhoog en Vitellius zag dat de achterdocht nog steeds levensgroot was.

De vrouw die nog steeds achter hem stond met de hond, reageerde:

‘Nou, we kunnen heel snel achter de waarheid komen. Laat maar eens zien waar je die vrouw hebt neergelegd.’

- 29 september 2022 -


(239)

‘Nee, dat klopt niet. Ik zei net ook al: het is één van de deserteurs van vanochtend. Die zal alles doen om het legioen te blijven ontlopen.’

De heldere stem van Saraf sneed door de nachtlucht. Met een ruk draaide Jefta, de wachtopzichter zich naar hem toe. Hij pakte hem gevoelig bij zijn bovenarm en begon hem wild door elkaar te schudden, terwijl hij uitriep:

‘Jij probeert hier weer de goochemerd uit te hangen, niet? Is dat nu eens afgelopen met die brutale mond van je? Wil je het voortaan laten in te breken in een gesprek tussen mij en de opperpriester?’

Saraf voelde dat er gevoelig in zijn spieren werd geknepen en hij liet een korte gil horen. Maar hij wilde zich niet aanstellen en dwong zichzelf over te gaan op een ingehouden gekerm. Het volgende moment bemoeide de opperpriester zich met de situatie. Hij nam het voor Saraf op en zei:

‘Hou daar eens ogenblikkelijk mee op. Wat die jongen daar zei, klinkt mij zeer redelijk in de oren.’

Saraf merkte dat de mening van de hogepriester effect had want hij werd meteen losgelaten en hij zag dat Jefta zich met angst in zijn ogen omdraaide. Vanachter de grote gestalte van de toezichthouder, hoorde hij de hogepriester zeggen:

‘Zo, dat is beter. Laat me eens kijken. Zag ik jou daarnet niet met een stok en een pijl in je handen?’

‘Jawel. Die stok is nodig om ongehoorzame en onoplettende jonge wachters te laten voelen wie er de baas is.’

‘En die pijl?

‘Die pijl? Oh, ja. Die lag hier ergens op het plein. Vandaag zeker per ongeluk door een Romeinse schutter laten vallen.’

Tot groot ongenoegen van Jefta, besloot Saraf zich er weer mee te bemoeien. Die had gemerkt dat hij support kreeg van de hogepriester en nam zich geen blad voor de mond. Jefta hoorde de heldere jongensstem weer achter zich opklinken:

‘Klopt wéér niks van. Die pijl vloog zojuist vlak langs de wacht bij het haardgebouw.’

Die opmerking leverde Saraf weliswaar een zeer woedende reactie op van Jefta. Maar meer dan een korte blik over de schouder werd het niet. Want direct klonk weer de stem van de hogepriester:

‘Zo, en wanneer is die pijl afgeschoten, meneer de wachtmeester?’

Even was het stil. Saraf besloot deze keer zijn mond te houden en Jefta de gelegenheid te geven zelf met een eerlijk antwoord te komen. Na een kort stilzwijgen, kwam dat er eindelijk uit:

‘Zojuist. Ik denk een paar minuten geleden.’

‘En wie kwam jou die pijl brengen?’

‘Dat was..., ja, dat was….’

Het duurde Saraf te lang voor er een antwoord kwam en hij vulde aan:

‘...dat was de poortwachter van het haardgebouw.’

Terwijl Jefta opnieuw boos achterom keek, klonk de schampere stem van Annas:

‘Nou, het is een fraaie bedoening met de wacht van vannacht. De poortwachter van de kamer van de vlam staat in de voorhof. De poortwachter van het haardgebouw verlaat zijn post als er daadwerkelijk gevaar dreigt. Eén ding is me duidelijk….’

Op de één of andere manier merkte Saraf dat Annas een stap dichterbij kwam want Jefta wankelde achteruit, bijna tegen hem aan en Saraf hoorde de hogepriester met een cynische stem concluderen:

‘...jij hebt je priesters 'prima' instructies gegeven’ - met een zeer overdreven nadruk op het woord 'prima'.

Er viel een ongemakkelijke stilte. Jefta durfde er niets tegenin te brengen. Saraf kreeg bijna medelijden met hem. Want aan goede instructies had het niet ontbroken. Er waren de hele dag door al vreemde dingen aan de hand en hij nam het op voor zijn opzichter, terwijl hij zel:

‘Het ligt niet aan de instructies. Die waren helder. Het zijn die onberekenbare Romeinse deserteurs van deze morgen. Die hebben niets meer te verliezen en veroorzaken doorlopend onheil.’

Deze keer wierp Jefta hem van over zijn schouder een blik van verbazing toe. Op zoveel oprechtheid had hij niet gerekend. Jefta hoorde weer de stem van de hogepriester, die zei:

‘Ga, jij eens opzij en laat mij dat pientere priesterjoch eens zien, dat je daar achter je rug hebt. Er komen zeer rake opmerkingen uit dat jonge keeltje en ik wil daar graag meer van horen.’

Direct sprong Jefta aan de kant en Saraf zag achter het forse lijf van zijn wachtmeester de indrukwekkende gestalde van de oude priester tevoorschijn komen. Die begon meteen hem enkele vragen te stellen:

‘Zo, kijk eens. Dus jouw post voor deze nacht was de kamer van de vlam?’

Saraf knikte en onbewust keek hij over zijn schouder naar de post waar hij reeds enkele uren had gestaan en die hij op zo’n vreemde manier had verlaten. Hij zag dat het nieuwsgierige groepje priesters nog steeds zijn plaats op het balkon innam en de afloop van die avond aandachtig volgde.

‘En wat doe jij hier in de voorhof als jouw post daar op dat balkon is?’

Saraf wist even niet wat hij moest antwoorden en zweeg. Ineens nam het gesprek een vreemde wending en hij hoorde de hogepriester zeggen:

‘Nou, laat dat maar even zitten. Daar komen we straks nog wel op. Eerst iets anders. Weet jij misschien wat ‘RAIOS DAIOS’ betekent?’

- 3 oktober 2022 -


(240)

Tussen de priesterjongen en de oude opperpriester viel een korte stilte. Annas keek geduldig in de pientere donkere ogen van de jongen en hij zag hem serieus nadenken over de twee raadselachtige woorden uit zijn droom, terwijl hij de woorden binnensmonds herhaalde. Tot zijn teleurstelling eindigde de korte overpeinzing van de jongen in een langzaam en onzeker schudden van het hoofd en hij hoorde hem zeggen:

‘Nee, ik zou niet weten wat die twee woorden betekenen. RAIOS DAIOS. Het lijkt wel een toverspreuk.’

‘Ja, dat dacht ik ook al. Maar voor we die hardop uitspreken, willen we wel eerst de betekenis weten, niet?’

Annas keek de jongen indringend aan en zag hem afwezig knikken met het hoofd, alsof de woorden daar nog steeds doorheen spookten. Hij had intussen een zeer sterk vermoeden van de identiteit van de jongen maar wilde zich daar met enkele vragen van vergewissen.

‘En waar is de gordel van je priesterkleed? En je sandalen? Je zult wel koude voeten hebben gekregen op de nachtelijke tempelplavuizen.’

De jongen keek naar zijn kleed en zijn blote voeten en begon de zaak uit te leggen:

‘O, die. Ja, dat zit zo. Mijn schoenen heb ik gebruikt om de boogschutter op het verkeerde been te zetten, toen hij mij in het donker de weg naar een deur blokkeerde. En mijn gordel heb ik diezelfde kamer ingegooid om te ontdekken of de schutter daar nog aanwezig was. Want geen van de priesters…’

Op dat punt begon plotseling de dienstdoende wachtmeester erdoorheen te praten:

‘Ja, ja, ja. Zo is wel duidelijk genoeg. Kom, we gaan jou weer op je post zetten want de nacht is nog lang en zoals we hebben gemerkt kan er van alles gebeuren.’

Maar Annas vermoedde dat de jongen bewust in de reden werd gevallen en reageerde:

‘Eh. Dat dacht ik toch niet. Die jongen was nog bezig met zijn verhaal. Laat hem dat even afmaken. Ja...ga door...want geen van de priesters….Wat wilde je daarover zeggen?’

Annas zag dat Saraf bedeesd naar zijn toezichthouder omhoog keek en dat die laatste hem een bijzonder vuile blik toewierp. Maar ten slotte gingen de ogen van de jongen toch zijn kant op en hoorde hij hem uitleggen:

‘Nou, geen van de priesters voelde er iets voor om de deur van de kamer, waarachter de boogschutter al die tijd had liggen slapen, open te doen. En ik zelf had als eerste op het gevaar van een afgeschoten pijl gewezen. De priesters namen mij dus allemaal serieus.’

Annas vond het sympathiek van de jongen, dat hij het voor de ruwe beer van een wachtmeester opnam. Het moment om door te tasten was gekomen en hij vroeg:

‘En hoe weet jij, als jonge priesterwacht, dat deze Romeinse schutter één van de deserteurs is van deze ochtend en dat hij op de vlucht is voor zijn eigen legioen?’

‘O dat is tamelijk logisch. Omdat ik vandaag door vijf van hen achterna ben gezeten en deze was er één van. Uw opperknecht, een zekere Malchus, was er ook bij. We kwamen ze tegen op het wijnrankenpad.’

Annas keek over zijn linkerschouder in de ogen van Mattanja die langzaam knikkend een blik van verstandhouding uitwisselde. Beide priesters hadden volledige zekerheid dat dit de priesterjongen was, die volgens diverse berichten bij het graf was geweest en daar niet alleen de afgewentelde steen maar volgens eigen zeggen de opgestane Rabbi Zelf had gezien. Annas draaide zijn hoofd weer richting de jongen en gooide al zijn politieke reflexen in de strijd om de geruchtenstroom vanaf het graf in te dammen. Hij keek de jongen een kort moment aan en vroeg:

‘En hoe wist jij dat je te maken had met mijn knecht Malchus?’

Annas zag dat Saraf even moest nadenken voor hij antwoord gaf:

‘De Rabbi van Nazareth vertelde het mij.’

Annas reageerde zeer verrast en vroeg:

‘Zo, en wanneer werd dat jou dan verteld?’

‘Nou, nadat ik aan de deserteurs was ontkomen en er meerdere pijlen op mij waren afgeschoten. Ik ben toen weer naar de graftuin gegaan, waar Hij plotseling achter mij stond en mij troostte over wat er bij het wijnrankenpad was gebeurd.’

‘Maar, vertel me eens, wat was er dan precies gebeurd bij dat wijnrankenpad?’

‘Dat was best heftig. Wij liepen met ons drieën naar de graftuin, Maria, mijn zusje Matilda en ik. We liepen daar omdat mijn oom tijdens schriftlezing had geëist, dat er voldoende ooggetuigen zouden zijn van de weggerolde steen. Na een bocht in het pad zagen wij de Romeinse soldaten ons vanuit de verte naderen. Toen ze vlakbij waren, gingen wij netjes opzij, om ze te laten passeren maar in plaats daarvan, bleven ze plotseling tegenover ons staan. En ineens riep uw knecht “Grijp ze”. Dat was voor mij het signaal om de wijngaarden in te vluchten. En ze hebben mij niet te pakken kunnen krijgen.’

‘Hm. Dat is een wonderlijk verhaal. Ik zal mijn knecht daarover eens terdege aan de tand voelen om te bepalen of hij zijn boekje te buiten is gegaan.’

Annas bestudeerde de priesterjongen enige tijd van top tot teen. Hij probeerde zijn kansen zo goed mogelijk in te schatten. De jongen had het hart op de tong. Bij elk besluit dat ze zouden nemen en in alle situaties, die zich nog zouden voordoen, bleef dat een zeer lastig te bedwingen risico. De vraag was hoe hij hem het best kon afknijpen. Toen vroeg Annas:

‘En hoe zou je het vinden o vanavond als toehoorder mee te gaan naar een speciale zitting van het Sanhedrin?’

- 4 oktober 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 80