hoofdstuk 68

(205)

De potige soldaat en de eenvoudige Jood stonden oog in oog in het licht van de fakkel, die de Jood omhoog hield temidden van oude olijfbomen. Vitellius had zojuist vraagtekens geplaatst bij de missie van de man in de tuin, die zou draaien om het ophalen van een zwaard. De man stond even in gedachten en zei toen:

‘Ja, als ik dat uit moet leggen, zal ik toch moeten vertellen wat zich hier heeft afgespeeld.’

Door het zwaard was de nieuwsgierigheid van Vitellius gewekt en hij besloot het verhaal dan maar aan te horen en zei:

‘Nou, wat is hier gebeurd dan?’

De man keek Vitellius onderzoekend aan en antwoordde:

‘Je hebt vast gehoord van de Rabbi van Nazareth’.

Bij de onverwachte klank van die naam ging er een schok door het sterke lichaam van de soldaat. Vitellius voelde zich heel even weer als die ochtend in de graftuin en stond wankelend op zijn benen. De Joodse man merkte het en zei:

‘Is er iets? Heb ik wat verkeerds gezegd?’

Direct herstelde Vitellius. De schok ebde weg. Hij ademde een paar keer diep in en uit en voelde zich weer de oude. Hij antwoordde:

‘Nee, het is niets. Ik denk vermoeidheid. Ik heb een loodzware dag achter de rug.

De Joodse man knikte met enige argwaan en begon toen zijn verhaal:

‘Nou, precies drie dagen geleden was de Rabbi hier 's nachts met zijn discipelen om te bidden en rond middernacht kwam er een enorme menigte de tuin in, met fakkels, zwaarden en stokken om onze Meester gevangen te nemen. Er waren zelfs Romeinse soldaten bij aanwezig.’

Vitellius onderbrak het verhaal met een kwinkslag en vroeg:

‘Moet ik me nu schuldig voelen?’

De man schudde gelaten zijn hoofd en antwoordde:

‘Nee. Jij was er niet bij anders had ik je wel herkend.’

‘O, gelukkig. Maar hoe kwam dat zwaard hier dan terecht?’

‘Voordat we hiernaartoe kwamen had de Meester iets gezegd over het kopen van een zwaard. In de bovenzaal, waar we Pascha hadden gegeten vonden we toen twee zwaarden. Die hebben we hier mee naartoe genomen.’

‘Wacht, laat me raden. Toen ze de Rabbi gevangen wilden nemen, trokken jullie je zwaard en dat is jullie duur komen te staan. Ik begrijp niet dat je hier nog voor mij staat.’

‘Eén van ons deelde inderdaad direct een klap uit en sloeg het oor af van één van de knechten die erbij was. Maar toen gebeurde er iets wonderlijks.’

Vitellius wilde de man verrassen en zei:

‘Laat me nog eens raden. De Rabbi genas het oor. Hij riep jullie tot de orde. En jullie vluchtten allemaal zo snel mogelijk weg.’

De Joodse man stond Vitellius even met een ongelovig gezicht aan te kijken. Toen zei hij:

‘Ja, dat klopt allemaal. Hoe weet jij dat?’

‘Och, ik heb genoeg over de kunsten van jullie Rabbi gehoord om dit te kunnen bevroeden.’

De man bleef Vitellius even aanstaren. Het leek of hij door had dat Vitellius loog. Vitellius had geen zin betrapt te worden en vroeg:

‘Nou, zullen we dan even zoeken naar dat zwaard? Dan kun je me meteen de plek aanwijzen waar het is gebeurd.’

De man hield zijn fakkel weer richting de Olijfgaard. De vlammen wekten grillige schaduwen op. Langzaam slopen beide mannen door de tuin. Achterin zag Vitellius in het vage schijnsel een grote olijvenpers staan in een ondiepe nis van een bergwand. Ineens bleef de man staan en zei:

‘Hier was het ongeveer. Hier moet het gebeurd zijn.’

Vitellius zag de man met droevige ogen om zich heen kijken. Hij begon weer te vertellen:

‘Hier, onder deze grote Olijf lagen drie van zijn discipelen te slapen. Wij lagen iets verderop richting het hek. De Meester had zich ergens daarheen afgezonderd voor een eenzaam gebed. Toen ik wakker werd hoorde ik het lawaai van stemmen, gelach en luid gepraat, en ik zag een lang lint van fakkels de tuin in marcheren. De wapens en de helmen weerkaatsten bij vlagen van het licht. Het was een angstig moment. We waren direct allemaal direct klaarwakker en liepen snel door de duisternis van de tuin richting de meester. Net waren we bij Hem of de meute begon met de arrestatie. Eén van ons begon meteen met het zwaard te slaan.’

Vitellius onderbrak de woordenstroom met een vraag:

‘Wie was diegene?’

De Joodse man keek Vitellius vol achterdocht aan en zei:

‘Dat ga ik jou niet vertellen. Ik ken je niet eens. Ik ga mijn medediscipelen niet verraden. Ik ben Judas niet.’

‘Judas? Wie is Judas?’

‘Judas?’

Even kon de man niets uitbrengen. Het leek of hij worstelde met zijn gevoelens. Vitellius zag dat de vuist van de man de fakkel ineens zeer vast omknelde, alsof hij hem fijn kneep. En tussen zijn tanden door siste de man:

‘Judas is het smerige, kruiperige, gemene, achterbakse loeder van een verrader. Hij was het die de meute van knechten en gepeupel van de oudsten en de overpriesters naar de Rabbi heeft geleid, zodat ze Hem konden inrekenen. Door zijn toedoen is de Rabbi gekruisigd.’

Terwijl hij dit zij keek de man Vitellius met een getergde blik vol droefheid aan en voer met half verstikte stem van woede verder:

‘Gekruisigd! Gekruisigd! Door jullie Romeinen! Nooit zullen we onze Jezus van Nazareth weer zien. Nooit zullen we weer zijn gezegende, beschermende, vreugdevolle aanwezigheid ervaren. Door die gemene ploert van een verrader.’

Vitellius keek met gemengde gevoelens naar de Joodse man, die het zo te kwaad had met het gemis van zijn Rabbi. Hij vroeg zich af wat hij zou zeggen om hem te troosten.

- 31 maart 2022 -


(206)

Jefta, de toezichthouder op de wacht, had zijn bevel nauwelijks uitgesproken of Saraf voerde de instructies uit door helemaal aan de linkerkant van de balustrade post te vatten en even spiedend rond te kijken. Onder zich zag hij een tamelijk leeg plein met hier en de vage gestalte van een verlate pelgrim. Daarna schoof hij langzaam naar het midden, waar hij de witte kleren van enkele weglopende priesters zag oplichten in het schijnsel van de nog bijna volle maan. Hij schoof nog verder naar rechts keek even richting de Olijfberg. Direct hoorde hij achter zich de snerpende stem van Jefta:

‘Ja, zo ver hoef je dus niet te speuren. Alleen de voorhof had ik gezegd!’

Saraf richtte zijn blik snel wat omlaag. Zijn ogen priemden door het schemerduister richting de achterste doorgang door de Soregh. Hij vroeg zich af of hij zich verbeeldde wat hij daar zag. In het licht van de fakkels leek het of hij een Romeinse soldaat richting de tempelgebouwen zag sluipen. Direct sloeg Saraf alarm:

‘Daar! Het lijkt wel of daar een Romein langs de trappen van de Chel omhoog loopt.’

Meteen kwam boog Jefta over Saraf heen, waardoor zijn hoofd in de verdrukking kwam en tegen de bovenkant van de balustrade werd gedrukt. Met enige moeite kon Saraf zich losrukken. Hij deed een stap opzij en zag hoe Jefta met beide handen op de balustrade voorover bukte en langs de muren van de tempelgebouwen naar de Chel tuurde. De smalle strook met trappen tussen de Soregh en muren van de binnenste voorhof was gehuld in flakkerend fakkellicht. Zelf probeerde Saraf ook nog iets te zien van de soldaat die hij zojuist had gesignaleerd maar de grote gestalte van Jefta ontnam hem vrijwel alle zicht. Plotseling draaide Jefta zich om. Hij liep Saraf bijna omver en beende met driftige passen richting de deur van de ballustrade. Het volgende moment was hij verdwenen en stond Saraf alleen op zijn post voor die nacht.

Saraf liep naar de Oosthoek van zijn uitkijkpunt en staarde weer langs de trappen van de chel. Van de soldaat was geen spoor meer te bekennen. Jefta vroeg zich af of het één van de soldaten was, die hij die middag was tegengekomen. Deserteurs waren het. Ongeleide projectielen, die in hun wanhoop tot alles in staat waren. Twee pijlen hadden hem die middag bijna van het leven beroofd. Saraf vroeg zich af of het die boogschutter kon zijn, die zich zojuist toegang tot de tempel had verschaft. Een volgende gedachte was dat die van plan was om hem hier in de tempel na te jagen en te vermoorden. Er trok een rilling door Sarafs lichaam. Hij hoopte dat de priesters de man snel te pakken zouden krijgen, zodat hij geen gevaar meer zou vormen.

Het volgende moment keek Saraf naar de sterrenhemel. De nachtlucht was bezaaid met sterren en sommige waren zeer helder. Hij keek naar de Noordelijke tempelmuur, waar hij met enige inspanning nog steeds de speer van een soldaat zag oplichten in het schijnsel van de maan. Hij mat drie keer de hoogte van de muur. Daar zag hij hem weer: Polaris. En hij dacht weer aan de tekst die Jefta had geciteerd. Saraf vroeg zich af waar die tekst ergens stond. Het was een vermanende tekst aan iemand. Was dat God die tot Job sprak? De tekst was nog in zijn geheugen blijven hangen: ‘Doet gij de tekens van de dierenriem te rechter tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen?’ De tekens van de dierenriem. Daar had hij wel van gehoord. Saraf wist wat het eerste teken was: ‘Aries’, het lam. Dat bepaalde het begin van elk jaar. Met de zon in Aries begon de lente, Abib, de eerste maand. Wat daarna kwam wist hij niet precies. Hij twijfelde erover of het Rheem was, dat geweldige tweehoornige beest. Hij staarde nog even naar de sterren maar kon, behalve Polaris, niet veel ontdekken.

Ineens schoot zijn missie hem weer te binnen en snel liep hij naar de Oostkant van de ballustrade. Hij staarde over het immens grote plein in de duisternis beneden hem. Er was nu helemaal niets meer te zien. Geen enkele beweging. Zijn ogen gingen langs de zuilengalerijen van de buitenste tempelmuren. Saraf vroeg zich af waar de levieten precies stonden opgesteld. Hij schrok van luide voetstappen direct onder hem en meteen zag hij een priester met grote snelheid de trappen van de chel afdalen. Toen de gestalte tussen de fakkels van de Soregh doorliep naar de buitenste voorhof herkende Saraf hem als Jefta. De man liep als een razende naar de Noordoosthoek van de buitenste voorhof en verdween in de schaduwen van de colonnade. Kort daarna hoorde hij de barse stem van de man galmen over het tempelplein. De tirade hield enige tijd aan en tussendoor hoorde Saraf harde tikken van hout op steen. Saraf wist dat het de stok was waarmee slaag werd uitgedeeld aan onoplettende wachters.

Saraf huiverde even en voelde de regen van tikken tegen het marmer tevens als een onprettige herinnering aan zijn eigen nachtelijke plichten. Al turend over het plein schoof hij langzaam maar zeker in Oostelijke richting langs de ballustrade. Bij het bereiken van de Oostelijke hoek van zijn uitkijkpost hoorde hij de voetstappen van de toezichthouder vanonder de zuilengalerij voortschrijden. Voorbij de tempel ebden de voetstappen weg. De man controleerde ongetwijfeld alle Levitische wachters, die rondom de buitenste voorhof stonden opgesteld.

Terwijl Saraf in Oostelijke richting de chel in de gaten hield, schrok hij. Het leek of hij daar opnieuw die Romein zag. Ineens voelde hij zich bijzonder onveilig en had hij de neiging te bukken en achter de ballustrade weg te duiken. De mogelijkheid dat die soldaat nog steeds achter hem aanzat beklemde hem. Saraf vroeg zich af of hij in het schemerduister van de nacht nog steeds een gemakkelijk doelwit voor een boogschutter was. Hij keek naar zijn armen en zijn borst en zag dat het schijnsel van de maan hem behoorlijk zichtbaar maakte. Maar het leek hem onmogelijk dat de soldaat hem op die afstand kon herkennen. Hij richtte zijn blik op de chel tussen de Soregh en de Oostelijker gelegen poort en tuurde in het duister om te zien of die Romein zich daar nog steeds bevond.

- 11 april 2022 -


(207)

Voordat Maria antwoord gaf op de vraag van Annas naar de doek in het graf van de Rabbi, nam ze een teug van haar wijn. Ze dacht kort na en zei toen:

‘Het was een doek van Byssus. Op de doek was het gezicht gevormd van de Rabbi van Nazareth.’

De blik van Annas verstarde en even voelde hij weer de merkwaardige invloed van zijn droomwereld. Hij voelde zich slap worden en snel richtte hij zijn blik van Maria naar Mattanja. De jonge priester had iets onnozels over zich waar hij op dat moment houvast aan had. Mattanja hief net op dat moment de beker naar zijn mond en als een automatisme deed Annas hetzelfde. De slok wijn bracht hem weer tot kalmte en hij richtte zich weer tot Maria met de woorden:

‘Zo,byssus! Toe maar! Dat is een kostbare begrafenis geweest. Is er iets bekend over wie die doek in het graf heeft gelegd?’

Maria had intussen ook weer een slok van haar wijn genomen en schudde ontkennend haar hoofd. Annas deed of hij heel teleurgesteld was en zei:

‘Hm. Jammer. Nou ja, daar komen we nog wel achter. Ik heb wel een idee wie dat geweest kan zijn’.

Meteen vroeg Maria:

‘O ja, wie dan?’

Met een plagerig lachje van één van zijn mondhoeken en een uitgebreide teug van zijn wijn gaf Annas te kennen dat hij die informatie niet zou delen. Toen vroeg hij:

‘Maar, vertel eens, hoe wist deze Vitellius dat het gezicht op de doek van die Rabbi was? Hij had Hem nooit gezien.’

‘Toch wel. Hij was aanwezig geweest bij de geseling, die volgens Vitellius vreselijk was geweest. Erger dan hij ooit eerder had meegemaakt.’

Opnieuw ging er een schok door het lichaam van Annas. Ergens zeer in de verte diende zich iets als een vaag schuldgevoel aan en de droom likte weer aan zijn bewustzijn. Snel nam Annas een nieuwe slok. Hij liet de wijn keurend door zijn mond gaan en concentreerde zijn totale bewustzijn op zijn smaakpapillen. Nadat hij de slok had weggewerkt, besloot hij dat de maaltijd maar het beste zo snel mogelijk kon worden afgerond. Voor ze naar de speciale zitting van die avond gingen, wilde hij ook Malchus nog kort even aan de tand voelen. Toen zei hij, om zijn eigen geweten te sussen:

‘Ja, die geseling... Het zwaardrecht is ons als Joden lang geleden ontnomen. Anders hadden we deze zaak natuurlijk veel sneller en efficiënter afgehandeld en niet volgens gewoonten van brute Romeinen. Maar zeg eens, heeft die Vitellius verder nog iets verteld over die grafdoek?’

Maria begon opgewekt te knikken en zei:

‘Nou en of. Hij was er enorm van onder de indruk. Hij vertelde dat hij nooit eerder een gezicht had gezien dat zó vredig en tegelijk triomfantelijk had gekeken. En dat terwijl het gezicht sporen vertoonde van ernstige mishandeling. Volgens hem was het een gezicht van de dapperste soldaat die ooit heeft bestaan.’

Meteen viel Annas haar in de rede en vroeg:

‘Soldaat? Hoe komt die Romein erbij om een Galilese Rabbi ‘soldaat’ te noemen? Daarmee beledigt hij toch zijn eigen legioen?’

‘Hij vond zelf van niet. Nee, hij was zo onder de indruk van het gezicht op de doek, dat hij bij de herinnering wezenloos naar de tafel staarde en tranen in de ogen kreeg.’

Annas trok een gezicht dat het midden had tussen een spottende lach en een afkeurende sneer en hij zei:

‘Wat? Een Romeinse soldaat, huilen over het gezicht van een Galilese Rabbi? Wat is dat voor baarlijke onzin?’

‘Toch is het zo. Maar als u mij niet gelooft waarom vertel ik u dit dan?’

De blik van Annas keek ineens heel zuinigjes naar de bijna lege schalen en kommen van de maaltijd en gleed langzaam over de tafel in de richting van Malchus. Hij was bijzonder onaangenaam verrast over de verhalen van het graf en daar hoorde een zondebok bij. De knecht, die al die tijd wat onderuitgezakt had gezeten, ging direct recht op zijn stoel zitten terwijl Annas hem vroeg:

‘En jij hebt dat verhaal ongehinderd aan Esseense oren laten vertellen?’

Malchus wist niet hoe hij moest reageren en was voor korte tijd met stomheid geslagen. Hij begon wat te sputteren maar er kwam weinig zinnigs uit, waarop Annas hem een vervolgvraag stelde:

‘En jij? Wat voor verhalen heb jij daar eigenlijk precies te berde gebracht?’

Van schrik zocht Malchus steun in het gezicht van Mattanja die meteen wegkeek, alsof hij er niets mee te maken wilde hebben. Daarna gingen zijn ogen naar Maria maar dat had hij beter niet kunnen doen want die gooide meteen alles op tafel en zei:

‘Nadat Vitellius zijn verhaal had gedaan, vertelde Malchus over de indruk die de Rabbi van Nazareth op hem gemaakt had. Malchus sloot aan bij wat Vitellius had gezegd over het gezag dat de Rabbi uitstraalde en hij deed verslag van het indrukwekkende optreden van de Rabbi bij zijn arrestatie. Hij eindigde met te zeggen dat…’

Op dat moment klonk er een wanhopige kreet uit de mond van Malchus die zei:

‘Nee, nee! Dat niet. Niet vertellen. Dat is nergens voor nodig!'

- 14 april 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 69