hoofdstuk 78

(235)

Met een doffe klap kwamen de handen van Vitellius tegen de duistere muur direct tegenover hem. Hij kon zich met zijn rechtervoet nog net staande houden op een trap, die aan zijn linkerhand naar beneden afdaalde. De donkere ruimte waartoe een deur in de binnenplaats van de herberg hem toegang had gegeven, bleek geen schuurtje, zoals hij had verwacht. Het bleek een trap naar een ondergrondse kelder of iets dergelijks en bijna was hij in het trapgat gevallen. Met zijn linkervoet zocht hij naar de volgende tree en langzaam daalde hij in het duister af.

Voor zich uit voelde hij al snel het einde van de trap in de vorm van een muur van grote ruwe stenen die tamelijk recht naar beneden liep. Hij voelde tot aan de onderrand van de muur, die behoorlijk laag uitkwam. De trap gaf toegang tot een vrij lage kelder, waar het moeilijk was om zelfs maar gebukt te lopen. Vitellius ging op de onderste trede zitten en nog steeds kwam zijn hoofd een klein stukje boven de onderrand van de muur uit. Hij keek achter zich en kon nauwelijks de korte trap ontwaren in het schamele licht van de maan. Hij had weinig zin om op handen en voeten op ontdekkingstocht door een klamme kelder te gaan en liep de korte trap weer op naar boven.

Hij zocht de binnenplaats af naar water en kwam bij de achtergevel van het gebouw. Twee kleine ramen keken uit op de binnenplaats. Voor één daarvan zat ook weer vlechtwerk maar het andere gaf vrij zicht naar binnen. Vitellius spande zijn ogen in en speurde tussen twee ijzeren spijlen door om te zien of hij iets of iemand kon onderscheiden. Het raampje was klein en daarbinnen was het aardedonker. Er viel niets te zien. Vitellius draaide zich weer om en liep richting de grote vijg, die haar takken sierlijk vanuit het midden van de binnenplaats naar alle kanten uitstrekte. Tegen de stam stond een eenvoudige houten bank. Vitellius ging erop zitten en liet zijn ogen over de binnenplaats gaan op zoek naar een bak met water. Het was echter te donker om op die manier iets te ontdekken.

Hij veerde weer overeind en liep voorzichtig langs de gevel van het gebouw. Vlakbij de hoek met de buitenmuur, stootte hij met zijn sandaal tegen een obstakel. Hij voelde met zijn hand omlaag en het bleek de rand van een stenen waterbak. Vitellius vulde direct zijn veldfles en net wilde hij ermee naar buiten lopen toen hij bedacht dat water geen ontsmetting bood voor de wond van de vrouw. Hij realiseerde zich dat de kelder van een herberg zeer waarschijnlijk gevuld was met wijnvoorraden. Met een zucht keek hij naar de openstaande deur van de keldertrap. Hij liep ernaartoe en daalde opnieuw af naar beneden. Daar ging hij op zijn knieën en een moment later kroop hij door de duistere kelder, terwijl zijn zwaard naast hem over de grond schuurde.

De vloer voelde zanderig aan. Aan zijn rechterhand bevond zich een muur maar links van hem stonden kisten. Hij voelde aan de eerste maar die bleek afgesloten. Daarna kwam hij bij de volgende, die eveneens dicht zat. Na nog enkele kisten geprobeerd te hebben, kwam hij er één tegen waarvan het deksel meegaf. Hij voelde in de kist maar vond niet wat hij zocht. Het leken eerder zakken met tarwe of gerst. Vitellius kroop verder maar kwam aan het eind van de tunnel tussen de muur en de kisten. Hij voelde om zich heen en merkte links van hem een opening naast de kisten. Er was achteraan een doorgang vrijgehouden. Vitellius kroop opnieuw langs een serie kisten, terwijl hij de ene na de andere probeerde.

Eindelijk had hij weer succes en voelde met zijn handen dat de kist gevuld was met afgesloten aarden kruiken. De kruiken stonden dicht op elkaar. Toen hij beweging kreeg in één van de kruiken en hem langzaam omhoog tilde, bleek dat de kelder te laag was en dat de kruik alleen in een bijna horizontale positie uit de kist kon worden getild. Vitellius ging ervan uit dat de kruiken hermetisch waren afgesloten en hij zette door. Zonder te morsen hield hij even later de kruik in zijn beide handen. Gemotiveerd door zijn vondst en nieuwsgierig geworden naar de rest van de kelder, kroop Vitellius nog dieper de kelder in, alle kisten die hij tegenkwam uitproberend.

Onverwachts stootte hij met zijn hand tegen een lage houten plank. Op de tast voelde hij dat zich daar een trap bevond, waar hij misschien langs naar boven kon. Dat zou hem veel lastig kruipwerk besparen. Maar voordat hij dat ging onderzoeken, besloot hij eerst nog te proberende de allerlaatste kist open te krijgen. Tot zijn verrassing zat het deksel los en direct voelde hij leren zakken. Vitellius wist hij dat hij opnieuw op een wijnvoorraad was gestuit. Met meer gemak dan de kruik, liet één van de leren zakken met wijn zich buit maken. Hij legde de leren zak naast de kruik en met zijn handen uitgespreid boven zijn hoofd betastte hij het stenen gewelf boven de trap van de kelder.

Vitellius voelde een uitsparing in het stenen gewelf en daarboven iets van hout. Dat moest een houten luik zijn en als hij geluk had, zou hij het kunnen optillen. Vitellius duwde voorzichtig tegen het luik maar kreeg er op die manier geen beweging in. Als hij niet langs die smalle gangen terug wilde klauteren, dan moest hij proberen met wat meer kracht het luik te forceren. Vitellius spande zich nogmaals in en duwde krachtig tegen het luik. Hij kreeg het op die manier een klein stukje omhoog. Vitellius had de indruk dat er een zware steen op het luik lag. Wilde hij op deze manier ontsnappen, dan moest hij de steen laten weg gelijden of laten weg kantelen. Dat laatste zou waarschijnlijk met een behoorlijke klap gepaard gaan. Vitellius vroeg zich af of hij zich niet in de nesten werkte als hij midden in de nacht met wijn werd gesnapt in een vreemde herberg. Toen dacht hij weer aan het slachtoffer met de gapende wond in haar arm en met al zijn kracht duwde hij tegen de onderkant van het luik.

- 26 september 2022 -


(236)

Saraf voelde pijn opkomen aan de rechterkant van zijn onderbeen en zijn voet. Nu het gevaar van een pak slaag was geweken, kreeg hij al het gevoel terug in zijn ledematen en dat was bijna net zo onprettig als de klappen, die hij ontlopen was. Hij zag de jongen, die verantwoordelijk was voor zijn pijn, gebukt op zijn knieën en met grote angstogen naar boven kijken. Boven hem uit torende de forse gestalte van Jefta, de toezichthouder op de wacht, die zijn stok dreigend omhoog hield. Ineens zag Saraf in de rechterhand van de jongen iets schitteren van metaal. Jefta had het ook gezien want met een ruk trok hij het glimmende voorwerp de jongen uit handen. Die had het tamelijk stevig vast en kwakte met een klap voorover op de grond. De ontberingen van de jongen brachten Saraf op een vreemde manier verlichting van zijn eigen pijn. Hij hoorde de bulderende stem van Jefta:

‘Wat is dit? Hoe kom je hieraan?’

Met veel moeite krabbelde de jongen weer enigszins overeind en met een bibberende stem zei hij:

‘Het lijkt een pijl of zoiets.

Opnieuw brulde Jefta:

‘Dat zie ik ook, ja. Hoe kom jij hieraan?’

‘De pijl vloog vlak langs me heen toen jullie hierheen renden.’

‘En dat geeft jou het recht je post te verlaten?’

‘Ik wilde het zo snel mogelijk melden.’

‘Moet ik dat geloven? De waarheid! Waarom verliet jij je post?’

‘Ik, ik, ik….’

‘Ja, zeg op, jij, jij… Jij wat?’

‘Ik voelde me bedreigd.’

Jefta zette zijn beide polsen, met in de ene hand de stok en in de andere de pijl, in zijn zij en vroeg:

‘Weet je wat jij bent?’

De jongen schudde zijn angstige hoofd. Terwijl hij zijn gezicht vlak voor dat van de jongen hield, schreeuwde Jefta:

‘Een laf onderkruipsel!’

De jongen deinsde achteruit en zat op zijn achterste. Hij knikte gedwee. Jefta hield de hand met de pijl bezwerend omhoog en vroeg:

‘Je weet wat je hiermee hebt verdiend?’

De jongen schudde zijn hoofd. Jefta hief zijn andere hand, met de stok, eveneens omhoog en schreeuwde opnieuw:.

‘Een tweede pak slaag!’

Saraf zag in de gezichtsuitdrukking van de jongen een verandering van angt naar diep verdriet en ondanks zijn eigen pijn, dook er toch iets van medelijden in hem naar boven. Daarom tikte hij Jefta tegen zijn arm om zijn aandacht te trekken. Met een ruk draaide Jefta zich om en schalde:

‘En jij? Wat heb jij nu nog te zeggen?’

Saraf ging niet in op de indirecte beschuldiging en bracht meteen zijn punt naar voren en vroeg:

‘Is het wel eens eerder voorgekomen, dat een wachter twee keer in één nacht met de stok kreeg?’

Het was een vraag, die Jefta niet had verwacht want hij moest even nadenken. Langer dan een zeer kort moment duurde dat echter niet en hij antwoordde:

‘Nee, ik kan me niet herinneren dat ik ooit eerder twee van zulke schlemielen als jullie twee onder mijn hoede heb gehad.’

Om de onterechtheid van Jefta’s oordeel over hemzelf weg te wuiven, antwoordde Saraf:

‘Dwazen ergeren zich meer aan wijzen dan andersom.’

Direct had Jefta de belediging door en hij draaide zich helemaal terug naar Saraf. Hij greep hem vast, met het hoofd onder zijn oksel, waarbij Saraf de pijl vlak langs zijn gezicht zag gaan. Daarna hoorde hij de stem van Jefta:

‘Ik denk dat ik jou dan maar het pak rammel geef in plaats van die andere schlemiel.’

Maar door zijn ontdekkingen van die nacht had Saraf zonder het te weten de steun verdiend van een groot aantal priesters, waarvan er enkelen nog op het balkon naar de afloop van de geschiedenis stonden te kijken. Het misbaar dat zij vanaf het balkon lieten horen, toen Jefta wilde beginnen met slaan, vulde de nachtlucht. Saraf voelde dat het indruk maakte op Jefta want hij kon zich losrukken. Voor de derde keer die nacht was hij ontsnapt aan de stok. Hij keek naar Jefta die hem een zeer donkere blik toewierp. En terwijl hij zijn vuist met de stok langzaam heen en weer wendde, siste hij:

‘Deze keer kom je er nog onderuit. Er hoeft maar ‘dit’ te gebeuren...’ - en hierbij hief hij om onduidelijke redenen de pijl omhoog - ’...en je bent gloeiend bij.’

Om de reprimande te beëindigen knikte Saraf kort. Daarna keek hij langs Jefta naar de jongen, die met de armen om zijn benen geslagen op de grond zat. De jongen keek met dankbare ogen terug. Jefta had direct door dat de twee jongens oogcontact maakten en hij draaide zich weer om naar de jongen, terwijl hij uitriep:

En jij? Ben jij hier nu nog steeds? Vort, terug op je post! En snel!’

De jongen veerde overeind en Saraf zag hem op een drafje terug lopen naar de poort van het haardgebouw. Daarna hoorde hij vlak boven zich de bulderstem van Jefta tegen hem roepen:

‘En jij ook. Als de drommel op de uitkijk! De rest van de nacht! En laat ik je niet weer zien want dan…’

Nogmaals zwaaide Jefta met zijn stok. Toen gebeurde er iets wat de loop van die nacht opnieuw totaal veranderde.

- 27 september 2022 -


(237)

De nachtlucht boven Jeruzalem bleef doordrongen van bombastische geluiden vanuit het centraal gelegen theater. De verwrongen klanken leken in de oude priester gevangen te houden in een mysterieuze waanwereld. Mattanja, de jonge priester die voor het eerst mee was naar een zitting van het Sanhedrin, was bang dat de man er niet uit zou ontwaken voordat het stuk van Seneca, dat hij inmiddels verwenste, afgelopen zou zijn. En dat kon nog even duren, wist hij. Voor de zoveelste keer pakte hij Annas stevig bij de schouders en hij schudde hem beheerst door elkaar.

‘Annas! Annas! Wat doe je? Waar ben je mee bezig?’

Met een ernstig gezicht zocht hij in het schemerduister de ogen van de oude priester om te zien of hij tot de man doordrong. Door het draaien van de wind zwakte het nachtelijke gegons vanuit het theater gelukkig wat af. Mattanja meende in de ogen van Annas de eerste tekenen te zien van een ontwaken. Om het ontwaken te bespoedigen sprak hij zijn invloedrijke metgezel nogmaals toe:

‘Annas, we zijn al erg laat voor de belangrijke zitting. Ik denk dat Eliëzer en Ezra al aardig ongeduldig beginnen te worden.’

Tot zijn opluchting zag hij de situatie weer langzaam tot Annas doordringen. De priester knikte met het hoofd. Meteen wilde Mattanja hem de trap op begeleiden richting het viaduct over het kaasmakersdal naar de tempel. Echter, Annas hield hem tegen en stelde een vraag:

‘Wacht even. Weet jij wat ‘RAIOS DAIOS’ betekent?

Mattanja reageerde verbaasd en dacht even na. Toen schudde hij zijn hoofd en zei:

‘Geen idee. Maar waarom vraagt u dat?’

Terwijl Annas begon aan de klim langs de trap naar boven, vertelde hij Mattanja de belevenissen van zijn droomwereld, waarin het bord met de merkwaardige woorden een belangrijke plaats innam. Al vertellend en luisterend, bereikten ze bovenaan de trap het viaduct, dat ze overstaken. Daarna liepen ze al pratend door de Kiponos poort, de enorme voorhof op. Daar merkte Annas tot zijn verbazing direct een meer dan gewone drukte. Het eerste wat hem opviel, was een half dozijn priesters op het balkon boven de kamer van de vlam. Dat was vreemd want daar hoorde iedere nacht een jonge wacht te staan. Het volgende moment zag Annas de forse gestalte van een priester boven de balustrade uitkomen, die vervaarlijk zwaaide met een stok. Het was Annas direct duidelijk dat daar enkele ongewone dingen waren gepasseerd. Als belangrijkste opperpriester moest hij daar het zijne van weten.

Met een snelheid, die men van iemand op zijn leeftijd niet meer zou verwachten, liep hij op de voet gevolgd door Mattanja richting de doorgang naar de chel, waar de priester met iemand in een discussie leek verwikkeld. Toen hij dichterbij kwam, viel Annas direct nog iets merkwaardigs op. Uit het bord dat de toegang voor vreemdelingen blokkeerde, stak een pijl met daaraan een touw dat strak gespannen was en richting het balkon boven de meest Westelijke poort liep. Vervolgens meende hij in de hand van de forse priester ook een pijl te zien. Door de gebeurtenissen van die avond in zijn paleis drong het direct tot Annas door, wat hier aan de hand was.

Annas vermoedde dat hij nog niet was gezien en besloot ongemerkt te proberen zoveel mogelijk van de situatie te weten te komen. Daarom bleef hij korte tijd verscholen aan de andere kant van de balustrade, samen met Mattanja, die hem trouw volgde. Hij kreeg door dat de toezichthouder van de wacht, bezig was om uit te varen tegen één of meer jonge priesterwachten en hij kreeg een sterk vermoeden van de identiteit van één van beide priesterjongens. Hij stapte voorbij de balustrade en plaatste zich direct achter de rijzige priestergestalte. Daarna trok hij met een opvallende kuch diens aandacht. De man schrok en draaide zich om. Toen hij de tempelautoriteit herkende, die hij tegenover zich had, schrok de grote priester nog veel meer. Hij stak snel de stok en de pijl in zijn priesterkleed, trok dat keurig recht en zei:

‘Hogepriester Annas. Wat een aangename verrassing u op dit late uur hier bij de tempel te ontmoeten.’

Annas reageerde met terughoudende argwaan en richtte zijn blik op de pijl in het bord, terwijl hij zei:

‘Je plichtplegingen interesseren me niet. Leg jij, als verantwoordelijke priester van de wacht, mij maar eens uit hoe die pijl in dat bord komt.’

Even was Jefta sprakeloos. Toen reageerde hij bedeesd:

‘Ja, die is waarschijnlijk vanaf het balkon afgeschoten door een Romeinse boogschutter.’

‘Zo. En hoe, als ik vragen mag, komt een Romeinse boogschutter in de heilige gebouwen van de tempel?’

Jefta dacht even na en zag een mogelijkheid de schuld van zich af te schuiven:

‘Die is ontdekt in één van de kamers van het poortgebouw. Dat is gebeurd nadat ik mijn wachten had opgesteld. Het moet dus gebeurd zijn onder de wacht van mijn voorganger. Eens kijken volgens mij was dat…’

‘Ja, stop maar. Ik wil het niet eens weten. Belangrijker is, waar deze schutter nu uithangt. Is daar iets over bekend?’

Jefta schudde zijn hoofd en hoopte zo snel mogelijk van het voorval met de Romein af te zijn. Daarop antwoordde hij:

‘We denken dat hij terug is naar het fort. Waar zou hij anders heen moeten?’

Hij had met dit antwoord echter geen rekening gehouden met Saraf.

- 28 september 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 79