hoofdstuk 54

(163)

Terwijl Vitellius uit het raam naar de siertegels van één van de voorhoven stond te kijken, die langzaam van kleur vervaagden door de invallende avond, deed zijn maat, Claudius, met wie hij het vertrek deelde, zijn verhaal over die middag.

‘We zijn met drie man de hele stad rondgelopen om een onbewaakte poort te vinden. Maar overal stonden één of twee contubernia soldaten. Eén van de poorten hebben we een tijd lang goed in de gaten gehouden en het viel ons op dat men daar veel schik had. We hebben jou daar ook zien staan. Je zag er potsierlijk uit met dat veel te krappe priesterkleed.’

Met een ruk draaide Vitellius zich om en zei:

‘Wat? Hebben jullie mij gezien?’

‘Jazeker. Wij zaten beter op te letten dan die soldaten bij de poort. We zagen je samen met die priesterknecht en die twee Jodinnetjes langzaam opschuiven naar de poort. Het was lachwekkend om te zien hoe je voortdurend probeerde je gezicht onder die Joodse hoofddoek te verbergen en tegelijkertijd trachtte je omgeving in de gaten te houden.’

Vitellius reageerde kwaad en zei, met een cynische ondertoon in zijn stem:

‘Ja. Ha ha. Erg humoristisch dat één van je kameraden doodsangsten uitstaat.’

‘Als je jezelf had zien staan, was je in de lach geschoten. Ik weet het zeker.’

Vitellius keek zijn maat met een donkere blik aan en vroeg:

‘Maar nu weet ik nog steeds niet hoe jullie binnen zijn gekomen!’

Claudius glimlachte en vertelde verder:

‘Dankzij jou konden we het bij die poort wel vergeten. We merkten dat ze jou ontdekt hadden want de soldaten aan de buitenkant van de poort stonden, kregen een enorme uitbrander van de decanus. Die kwam van de stadskant van de poort en stond ze een tijd lang de huid vol te schelden. Vanaf dat moment waren ze natuurlijk zeer alert. Even overwogen we om alsnog naar Syrië te gaan maar dat idee hebben we direct weer verworpen. Het volledige legioen was natuurlijk al op de hoogte gebracht en had bevel ontvangen naar ons uit te kijken. We zijn toen een tweede keer de stad rond gelopen op zoek naar een ingang, waarbij we ons voortdurend schuil moesten houden.

In de Kidron-valei ontdekten we bij één van de bronnen van de stad een nauwe doorgang. Het bleek een tunnel te zijn met op de bodem een laagje water. In het stikdonker en op de tast hebben we het pad door die tunnel afgelegd. Er leek geen einde aan te komen en we waren bang dat we in een doodlopend gangenstelsel zaten en nooit weer een uitgang zouden vinden. Voor mijn gevoel hebben we bijna een uur in die tunnel doorgebracht voor we eindelijk licht in de verte zagen. We kwamen uit bij een rechthoekig badwater.’

‘En wie waren daar nog meer bij, behalve jij zelf?’

‘Atticus en Cassius.’

‘En die Gajus, die ik te grazen nam op het wijnrankenpad? Waar was die?’

‘Ja, dat weten we dus niet. Zoals je weet, zaten we met vijf man, dus inclusief die priesterknecht, achter die priesterjongen aan. Vlakbij de Herodestorens hadden we hem te pakken. Maar op de één of andere manier wist hij de aandacht te trekken van een contubernium dat daar liep. Dat kwam direct achter ons aan. Noodgedwongen hebben we de jongen achtergelaten en we zijn terug de wijngaarden in gevlucht. De priesterknecht wist gelukkig de aandacht van onze achtervolgers te trekken zodat wij konden ontsnappen. Maar toen was Gajus al verdwenen. Het lijkt erop dat hij voor een eigen vluchtroute had gekozen. Gezien de situatie hadden we niet het geduld om hem op te sporen. In plaats daarvan zijn wij gaan zoeken naar een toegang tot de stad.’

Vitellius, die weer door het raam naar de schemerige binnenplaats keek, merkte op:

‘Die Gajus is een vreemde en gevaarlijke snuiter. Ik vraag me af wat voor idiote ideeën hij nog heeft uitgevoerd. Hij heeft zich niet voor niets van jullie losgemaakt.’

‘Kan zijn. We hoorden wel wat commotie bij de weg toen we onze vlucht door de wijngaard inzetten. Maar dat kan ook van de pelgrims gekomen zijn. De wegen waren nog steeds afgeladen.’

‘Misschien komen we er ooit achter, waar hij gebleven is. Maar hoe ging het verder vanaf dat badwater waarop de tunnel uitkwam?’

‘Ja, we dachten dat we met het binnenkomen van de stad de grootste problemen gehad hadden. Maar dat bleek niet het geval. Onze problemen begonnen pas.’

‘Want?’

‘Meteen toe we vanuit de tunnel het badwater inliepen begonnen diverse priesters die daar aanwezig waren uitzinnig tegen ons te schreeuwen. Ze maakten ons uit voor onbesneden heidenen die bezig waren het badwater te verontreinigen. Je snapt dat wij die aandacht op dat moment totaal niet konden gebruiken en daarom gehoorzaamden we direct aan hun hysterische gekrijs. We beklommen in allerijl de trap die ons weer op straatniveau bracht.’

‘En toen zijn jullie hierheen gekomen?’

‘Was het maar zo simpel. Ons legioen zit werkelijk overal, Vitellius, door de hele stad. Het stikt van de Romeinse soldaten. Dus ook in de buurt van dat badwater. Nauwelijks waren we bovenaan de trap of we zagen ze op het geschreeuw van de priesters afkomen. Dat betekende dat we er direct vandoor moesten. We zijn toen het dichtstbijzijnde straatje ingevlucht en kwamen in het labyrinth van kleine priesterhuisjes op de Zuidoostelijke heuvel. Daar heb ik mijn achtervolgers weten af te schudden. Maar ik ben mijn twee kameraden daarbij kwijt geraakt. En als je elkaar daar eenmaal kwijt bent, vind je elkaar niet snel weer. Ik heb me een tijd lang in een smal schaduwrijk steegje verborgen gehouden. Toen ben ik zeer voorzichtig teruggekeerd naar de priesterwoning. Maar toen ik daar in de buurt kwam, werd ik, zoals gezegd, aangehouden door de priesterknecht, die me de opdracht gaf om…’

Claudius kon zijn zin niet afmaken want ineens ging de deur van hun vertrek open. Het moment dat ze zagen wie er naar binnen stapte, werden ze allebei lijkbleek.

- 5 december 2021 –


(164)

Zonder nog te letten op de drie soldaten die met hem meeliepen, stak Saraf over naar de andere kant van brede straat, waar hij Maria zag. Bij het horen van zijn stem was ze meteen blijven staan. Hij zag haar even zoekend rond kijken. Enkele passen later was hij bij haar. Het was of hij droomde. Hij keek recht in haar gezicht en probeerde haar blik te peilen. Haar ogen verrieden weinig maar hij meende behalve verrassing ook een vlammetje van vreugde en vonk van verlangen te ontdekken. Hij wilde haar aanraken maar durfde niet. Toen legde ze ineens haar hand op zijn arm terwijl ze zei:

‘Saraf, wat ben ik blij dat je heelhuids ben teruggekeerd. Ik heb doodsangsten uitgestaan om jou.’

Saraf wist niet hoe snel hij haar moest aanvullen en antwoordde:

‘Ik ook om jou. Ik hoorde je hulpgeroep nadat je mij had gewaarschuwd voor die pijl, daar op het wijnrankenpad.’

Ze zei niets terug maar bleef hem korte tijd roerloos aankijken. Saraf wist niet goed wat hij moest zeggen en stamelde:

‘Ik... ik... had jullie niet moeten meenemen naar dat pad. Dat was achteraf helemaal niet zo’n goed idee. Ik had geen idee van de gevaren van dat pad.’

Terwijl haar blik veranderde in meewarigheid, schudde ze langzaam haar hoofd en reageerde:

‘Nee, Saraf. Zo moet je niet praten. Maak jezelf geen verwijten. Jij kon er niets aan doen dat die soldaten daar liepen. Ben je ooit eerder soldaten tegengekomen op een boerenpad?’

Saraf dacht even na en beaamde:

‘Nee, ik denk het niet. Maar…’

‘Nou dan. Dan is het dus niet jouw schuld. Je hebt geprobeerd ons zo snel mogelijk bij het graf van de Rabbi te brengen.’

‘Ja, en dat is jammerlijk mislukt.’

‘Maar Saraf, luister. Daardoor heb ik wel heel andere dingen meegemaakt, die misschien nog veel belangrijker zijn.’

Verrast keek Saraf haar aan. Een blijdschap sloeg door hem heen want dit betekende dat hij hun ontmoeting kon rekken en hij vroeg:

‘O, ja? Wat dan?’

Op dat moment begonnen anderen zich er echter mee te bemoeien. De drie soldaten waren achter Saraf aan gelopen en hadden zich even stil gehouden bij het tweegesprek. Maar voordat Maria kon beginnen met haar belevenissen, zei Remus:

‘Het is natuurlijk heel fijn om je vriendin zo plotseling te ontmoeten. Maar voor lange verhalen hebben we nu geen tijd. Jij moest vannacht zo nodig op tijd wacht houden bij de tempel en onze magen beginnen danig te rammelen.’

Meteen kreeg hij bijval van Flavius:

‘Ja, want dat piep stukje kaas van jou is al bijna weer verteerd.’

Saraf liet een diepe zucht horen en keek Maria droefgeestig aan. Daarop zei ze:

‘De soldaten hebben gelijk, Saraf. Jij moet zorgen dat je op tijd komt voor je wacht bij de tempel. Je moet getuige zijn van wat de Rabbi heeft voorspeld.’

De gedachte aan de Rabbi en de enerverende nachtwacht vulden Saraf weer met nieuw elan en hij reageerde:

‘Je hebt gelijk, Maria. We spreken elkaar sowieso weer bij de volgende schriftlezing. Maar waar ga jij nu heen met Malchus?

Zijn blik verschoof van Maria naar de knecht van de hogepriester, die al die tijd nog niets had gezegd. Saraf zag een mengeling van verrassing en ontzetting in zijn ogen. Saraf wist dat hij niet kon weten wat zijn naam was. Maar verder liet de knecht niets blijken. In plaats daarvan antwoordde hij Saraf op bijtende toon:

‘Wij gaan naar het paleis van hogepriester Annas. We hadden daar al uren kunnen zijn als jij er niet plotseling vandoor was gegaan.’

Het was een scherp en snoeihard verwijt en Saraf voelde een plotselinge woede in zich naar boven komen. Deze knecht had de middag van zijn leven grondig bedorven en nu zou het aan hem liggen dat hij te laat aankwam bij het paleis van zijn meester?! Meteen had Saraf zijn antwoord klaar en zei:

‘U bedoelt, we hadden daar al lang kunnen zijn als u niet zo onnodig bedreigend was overgekomen.’

Saraf zag een zeer donkere blik in de ogen van de knecht toen die hem zwijgend aankeek. Daarna zag Saraf zijn blik vol weerzin langs de drie soldaten glijden. Saraf had de indruk dat de soldaten deze Malchus behoorlijk in de weg zaten en dat hij zou zijn gedwongen mee te gaan, als die er niet waren geweest. Meteen had Saraf zijn reactie klaar:

‘Ja, vervelend hè, dat ik deze keer de soldaten aan mijn kant heb! Zal ik dit keer eens het bevel geven? - Grijp hem!? - Dan kun je ervaren hoe dat voelt. Ik wed dat je snel wegrent naar je paleis.’

De knecht wist niet goed hoe hij moest reageren op de scherpe tong van Saraf. Het was duidelijk dat hij zoveel spitsvondigheid niet had verwacht van een knaap van twaalf. Hij kon niet weten dat Saraf de kunst van het debatteren in heb bloed zat, na jarenlange schriftlezingen bij zijn oom. Even stond Saraf oog in oog met een verbolgen knecht. Op dat moment kwam Maria tussenbeide en zei:

‘Saraf, maak je maar niet boos. Ik heb hem al duidelijk te verstaan gegeven dat hij dit totaal anders had moeten aanpakken.’

- 10 december 2021 –


(165)

Terwijl de schaduwen van de stad zich naar elkaar uitstrekten bij het zakken van de zon, stonden de oude priester en de Romeinse decanus in een patstelling voor de poort van het hogepriesterlijk paleis. De Romein probeerde de deserteurs van die ochtend uit de hogepriesterlijke macht te ontzetten. Annas wist dat de Romein het zich niet kon permitteren geweld te gebruiken. Dat zou binnen de kortste keren leiden tot een volksopstand in een Jeruzalem, dat overvol was vanwege de tienduizenden pelgrims, die gedurende het feest van de ongezuurde broden in de stad verbleven. Hij wilde de deur echter ook niet zomaar in het gezicht van de decanus dichtslaan. Ze moesten alles doen om de Romeinen zoveel mogelijk te vriend te houden. Het was een precair evenwicht in een haat-liefdeverhouding die al bijna een eeuw stand hield, sinds Pompeius Jeruzalem had veroverd.

Annas zette zijn beide handen demonstratief in zijn zij. Daarbij wierp hij de decanus van onder enkele sprieten van zijn fronsende wenkbrauwen een verontwaardigde blik toe. De decanus had al even niets meer gezegd maar had al die tijd zijn ogen niet van de hogepriester afgewend. Annas voelde dat deze decanus zich niet zo snel zou laten wegsturen als de vorige. Het leek een wedstrijd te worden, wie het langst kon blijven kijken zonder met de ogen te knipperen. Ineens begon de decanus weer te praten:

‘Is één van de deserteurs, die hier net naar binnen is gegaan, een zekere Vitellius?’

Annas keek verrast. Hij concludeerde dat de decanus het over een andere boeg wilde gooien door te vissen naar de identiteit van de deserteurs. Hij overwoog dat het geen kwaad kon dit spel mee te spelen en antwoordde:

‘Ik geloof dat de soldaat die deze ochtend als eerste melding maakte van het plichtsverzuim, inderdaad ongeveer zo’n naam had.’

De decanus reageerde enigszins verheugd en betoogde:

‘Kijk, de zaak zit zo. Deze Vitellius is niet de eerste de beste. Hij behoort al enige tijd tot hetzelfde cohort als ikzelf en het gedrag van deze ochtend gaat in tegen alles wat ik eerder van deze soldaat heb gezien. Hij is zo sterk als een beer en hij is voor niets en niemand bang. Wij van Legio X Fretensis willen ook graag uitgezocht hebben wat er vanochtend bij het graf is gebeurd.’

De blik van Annas verstrakte. Romeinse nieuwsgierigheid naar de mysteriën rond de Rabbi van Nazareth was wel het laatste wat hij kon gebruiken. De vraag was of hij een dergelijk onderzoek zou kunnen verhinderen. Het politieke brein van Annas kwam direct met de voorwaarden, waaraan de conclusies uit een dergelijk onderzoek moesten voldoen:

‘Ik vind alles prima, Publius, als de uitkomsten van dit onderzoek onze goedkeuring maar kunnen wegdragen.’

Publius keek verbaasd in de ogen van de hogepriester, nu die ineens zijn naam noemde. Annas reageerde op de verbazing:

‘Ja, je had je wel even mogen voorstellen, toen je hier met je soldaten mijn huis binnen viel.’

Publius wist dat hij een steek had laten vallen toen zijn mannen zo halsoverkop naar binnen waren gelopen en daar maakte die priester nu handig gebruik van. Direct begon hij zich te verontschuldigen:

‘Excuus, ik had inderdaad mijn naam moeten noemen. Het kwam doordat…’

Direct hief Annas zijn hand omhoog en zei:

‘Maak je daar maar niet druk over. Het is je al vergeven. Belangrijker is hoe we omgaan met de deserteurs. Ik stel het volgende voor: omdat hun verzuim een taak betrof die ze voor ons uitvoerden willen wij de volledige controle over elk geluid, dat hierover naar buiten wordt gebracht.’

Publius kon niet anders doen dan instemmen met de hogepriesterlijke eisen en zei:

‘Nou goed dan. We zullen alle uitkomsten van een eventueel onderzoek met grote discretie behandelen.’

‘Zo mag ik het horen.’

Even leek de situatie opgehelderd en Annas maakte aanstalten zicht terug te trekken in zijn paleis maar toen kwam Publius met een verzoek:

‘Zou ik deze eh… Vitellius nu dan even kunnen spreken?’

Annas had dit al voelen aankomen maar deed zijn best om zo verbaasd mogelijk te reageren. Direct versteende hij. Hij fronste zijn wenkbrauwen en zei:

‘Zo, dus dat onderzoek vindt nu direct al plaats, in mijn paleis?’

Door dit zo te stellen, kapte hij direct allerlei verzoeken voor een vervolg af. Publius bleek deze tactiek te kennen en antwoordde direct:

‘Nou, niet het hele onderzoek natuurlijk. Het is een eerste verhoor, een eerste indicatie van wat er kan hebben plaatsgevonden.’

‘Maar stel dat ik van plan ben deze soldaten wat langer onder mijn hoede te houden, stel… Krijg ik hier dan voortdurend verzoeken aan de deur? Dat ze door Legio X-Fretensis gehoord moeten worden?’

‘Ja, hoor eens. De bedoeling is eigenlijk dat ze nu direct met mij meegaan. Het zijn soldaten van het legioen. Die horen hier helemaal niet onder uw dak.’

‘Nee, dat horen ze inderdaad niet nee. Maar als de soldaten van het legioen hun verplichtingen jegens de Joodse autoriteiten niet nakomen, dan zal het legioen er alles aan moeten doen om de vervolgschade te herstellen. En in dit geval is dat alleen mogelijk door deze soldaten langere tijd ter beschikking te stellen.’

‘Ik zal deze eisen van u in het fort overbrengen. Daar zal door het legioen een beslissing over moeten worden genomen en ook over eventuele nadere verhoren van deze soldaten.’

Annas antwoordde niets maar probeerde met zijn ogen te peilen hoeveel kracht feitelijk gelegen was in de dreiging van de beslissing door het legioen. Publius keek afwachtend in de ogen van Annas. Die bleef echter zwijgen en Publus vroeg:

‘Kan ik Vitellius dan nu even spreken?’

- 12 december 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 55