hoofdstuk 76

(229)

In het nachtelijk duister van de weg tussen Jeruzalem en Jericho worstelde een legionair zich langzaam omhoog richting de top van een lange helling. Behalve de speer met toebehoren op zijn schouder droeg hij in zijn armen een zwaar gewonde jonge vrouw. Haar hoofd hing bewusteloos omlaag. De zware last leek gaandeweg steeds zwaarder te worden en na 15 minuten lopen besloot Vitellius haar even neer te leggen om uit te rusten en weer op krachten te komen. Zijn speer liet hij weer tegen een boom rusten. Terwijl hij langzaam door zijn knieën zakte en voorzichtig vooroverboog hoorde hij haar iets mompelen:

‘Yeshua Messiah, ik wist dat U zou komen…’

Vitellius keek in haar half geopende ogen en reageerde:

‘Ik ben Yeshua Messiah niet. Ik ben een legionair, Vitellius.’

De vrouw keek hem niet begrijpend aan. Er verscheen een frons op haar voorhoofd. Direct daarna was ze weer bewusteloos. Op zijn hurken gezeten voelde Vitellius met de rug van zijn hand aan haar voorhoofd. Ze was warm. Er gloeide een koorts onder haar huid vanwege de wond. Hij stond op en keek naar haar arm, die onder het geronnen bloed zat. Hij had niets om de wond te verzorgen. Ze moest zo spoedig mogelijk verpleegd worden.

Vitellius liep naar zijn speer waaraan zijn loculus hing en haalde zijn veldfles eruit tevoorschijn. Hij hurkte neer bij de vrouw en liet wat water over de wond van haar arm lopen. Ze huiverde en kwam bij bewustzijn. Met een pijnlijk gezicht staarde ze hem aan. In het schaarse licht kon hij te weinig zien van de wond. Het leek hem een diepe snede. Hij keek haar in de ogen en vroeg of ze wat wilde drinken. Ze knikte langzaam. Voorzichtig richtte Vitellius haar op en hij hield de opening van de veldfles bij haar mond. Ze dronk met gulzige slokken. Door het bloedverlies was ze behoorlijk uitgedroogd. Toen ze ophield met drinken, legde hij haar weer neer. Hij deed wat water op zijn hand en streek het vocht over haar warme voorhoofd. Heel even voelde hij haar warme hand op zijn arm, terwijl ze zei:

‘Heel veel dank, Yeshua Messiah’.

Vitellius ging maar niet met haar in discussie over zijn identiteit. Dat had ook weinig zin want binnen enkele momenten verloor ze weer haar bewustzijn. Hij ging naast de vrouw op de grond zitten en keek om zich heen. Hij hield de Veldfles aan zijn mond om iets te drinken maar de veldfles bleek leeg. Met een zucht borg Vitellius hem op in zijn loculus. Hij pakte het laatste stuk kaas en op zijn gemak om zich heen speurend, liet hij de ziltige pittigheid langs zijn gehemelte naar binnen glijden. De weg was verlaten en gehuld in schemerduister. Van de rovers die het slachtoffer op hun geweten hadden, was geen spoor te bekennen. Het maanlicht brak door het wolkendek en Vitellius keek naar het gezicht van de vrouw.

Hij vroeg zich af of hij haar goed had gehoord en of hij werkelijk opnieuw de naam van deze Jezus van Nazareth had horen mompelen - de populaire Jood die gekruisigd was en begraven maar die nochtans het leven van zestien legionairs al langer dan een dag totaal op zijn kop had gezet. Vitellius dacht even na over de woorden van de vrouw. Bij nader inzien was het niet heel erg verwonderlijk. De Rabbi van Nazareth was in korte tijd uitgegroeid tot een bekendheid in de wijde omgeving en heel Jeruzalem kende zijn naam en zijn bovennatuurlijke krachten. Het was dus niet vreemd dat deze vrouw in haar angst zijn hulp had ingeroepen.

Boven zich hoorde Vitellius het zachte piepen van vleermuizen, die rakelings lans de boomtoppen scheerden op jacht naar muggen en motten. In de verte klonk het geroep van een uil. De gedachte aan de Rabbi bleef rondcirkelen in zijn hoofd en Vitellius redeneerde dat de woorden van de vrouw op zichzelf weliswaar geen wonder waren. Maar opgeteld bij alles wat hij eerder die dag had meegemaakt, kon eigenlijk geen sprake zijn van toeval. Na de vlucht uit de graftuin vanwege de lichtende verschijning en de aardbeving was hij tot twee keer toe die priesterjongen tegengekomen, die een bijzondere band met de Rabbi bleek te hebben. Daarna was hij bij Essenen in huis geweest, die de Rabbi adoreerden. Een uur of vier terug was hij één van zijn discipelen tegen het lijf gelopen en had hij hem geholpen bij het vinden van een zwaard. En nu hoorde hij uit de mond van deze vrouw opnieuw de naam van de Rabbi. En dan vergat hij bijna het stralende gezicht op de grafdoek. Met de herinnering aan die glorieuze blik schoot hem de mogelijkheid te binnen, dat de Rabbi hem op dit moment gebruikte om de vrouw te redden.

Met zijn hoofd vol gedachten knielde Vitellius weer neer bij de vrouw om haar op te tillen. Het ging hem minder gemakkelijk af dan de eerste keer. Hij slingerde zijn speer, met daaraan de loculus, weer over zijn schouder en torste de zware last verder heuvelopwaarts. Na nog twee keer te hebben gerust, bereikte Vitellius al zwoegend en zwetend de top van de heuvel. In de verte bevond zich het fort. Iets dichterbij zag Vitellius uit het schemerduister een ander gebouw opdoemen, dat aan zijn herinnering was ontschoten. Het was een herberg op een strategisch punt, halverwege de weg tussen Jeruzalem en Jericho. Hier konden reizigers even uitrusten, wat nuttigen of overnachten. Bij nader inzien vond Vitellius het een beter idee om de vrouw daar achter te laten, in plaats van haar naar het Romeinse fort te brengen. Met het legioen had hij vanwege de gebeurtenissen van die dag al genoeg problemen en hij wilde zo min mogelijk verdenkingen op zich laden. Eventueel wilde hij de waard van de herberg wel wat voor haar verzorging geven en misschien kon hij daar dan meteen zijn kruik bijvullen. Met die gedachte zette hij de laatste moeizame stappen richting de deur van de herberg. Daar legde hij opnieuw de gewonde vrouw op de grond. Daarna liet hij de ijzeren ring van de deurklopper een aantal malen krachtig tegen de deur komen.

- 28 augustus 2022 -


(230)

Met grote snelheid rende Saraf op de priesterjongen af, die de nachtwacht had over de poort naar de buitenste voorhof. De jongen had die nacht al slaag voor zijn achterwerk te pakken. Hij had er ongetwijfeld alles voor over om een tweede afranseling met de stok te ontlopen. Saraf peilde in een mum van tijd de verschrikte ogen van de jongen en meende daarin een opgefokte vastberadenheid te zien. Het was een opgelegde drang om hem te grijpen, zonder diepere wil. Achter Saraf galmde nogmaals het uitzinnig geroep van Jefta door het enorme haardgebouw:

‘Grijp hem. Pak vast dat loeder!’

De jongen kneep zijn lippen stijf op elkaar om zijn inspanning kracht bij te zetten. Op het luid geschreeuwde bevel van Jefta om Saraf tegen te houden vlogen de armen van de jongen omhoog. Tevens ging de jongen wijdbeens staan om Saraf nog beter halt te kunnen houden. Maar dat betekende een aanslag op diens wendbaarheid. Saraf had die dag al voor hetere vuren gestaan en liep met een ontspannen drafje recht op de jongen af, alsof hij hem ondersteboven zou lopen. De jongen verstarde vanwege de dreigende botsing en zoog zijn longen vol met lucht. Saraf bleef de jongen in de ogen kijken totdat hij vlak bij hem was. Op het laatste moment maakte Saraf een schijnbeweging naar rechts, alsof hij langs die kant de Westzijde van de voorhof op wilde vluchten. De jongen helde die zelfde kant op en stond op het punt hem te grijpen.

Vliegensvlug draaide Saraf zich plotseling om zijn as, waarbij hij heel kort de tijd had om achter zich te kijken, naar zijn achtervolger. Die was op enkele passen genaderd. In een oogwenk draaide Saraf zich verder om en kwam links van de jongen uit, die nog steeds op het verkeerde been stond. Meteen zette Saraf zijn linkervoet met een grote stap over de uitgespreide voet van de jongen. Het moment daarop rustte hij op de bovenste trede van de trap naar beneden. De uitgestrekte arm van de jongen duwde Saraf met groot gemak opzij. Hij was erlangs maar voelde achter zich de poging van twee armen om hem te grijpen. De jongen had houvast aan Sarafs priesterkleed. Saraf zocht met zijn rechtervoet de volgende tree maar bereikte die niet omdat hij door de jongen werd vastgehouden. Hij probeerde zich uit alle macht los te rukken maar dat lukte niet. Met veel moeite kwam hij een tree verder maar de volgende tree bleef onbereikbaar voor zijn linkervoet.

Saraf bleef pogen zich uit alle macht benedenwaarts te trekken. Hij besefte dat deze worsteling niet te lang mocht duren want dan zou hij door Jefta worden beetgepakt en dan zwaaide de stok. Hij hoorde diens sandalen al kletterend tot stilstand komen achter de jongen die hem vasthield. De zware ademstoten van de priesteropzichter deden bijna pijn aan zijn oren. De angst voor de stok gaf Saraf bijna bovennatuurlijke krachten. Hij sloeg wild achteruit met zijn rechterarm. Zijn vuist trof doel onder de oksel van de jongen, die een doffe kreun uitstootte. Meteen voelde Saraf dat hij werd losgelaten.

Doordat hij zich met zijn volle gewicht had los gesjord viel hij een paar treden naar beneden. Met zijn voeten kon hij zijn val afremmen op één van de bredere treden. Direct stond hij weer op zijn benen. De schrammen en blauwe plekken zou hij pas later merken. Met grote snelheid vloog hij de enorme trap verder af naar beneden richting de chel, de omloop om de muren van de binnenste voorhof. Bij zijn voortgezette afdaling hoorde hij achter zich de verwijtende stem van Jefta, die de jongen toebeet:

‘Schlemiel!’

Direct daarna klonken de kletterende sandalen weer. Voor Saraf klonken die als de eerste slagen van de stok. Onderaan de trap gekomen, voelde hij heel even aan zijn benen. Er zat een klein beetje bloed aan zijn vingers. Saraf vond dat het meeviel maar achter hem werd een andere conclusie geschreeuwd:

‘Heb je je behoorlijk bezeerd bij die val? Precies wat je verdient! En daar komen zo meteen nog veertig min één slagen bij.’

Saraf wachtte niet totdat Jefta de voet van de trap had bereikt maar begon weer te rennen in Oostelijke richting. Hij haastte zich voort met aan zijn linkerhand de trap naar de tempel en aan zijn rechterhand de Soregh, de schouderhoge balustrade. Achter hem hoorde hij opnieuw bevelen klinken:

‘Blijf staan! Blijf staan gebied ik je! Het niet luisteren naar een uitdrukkelijk commando van de opzichter vraagt om een dubbele straf. Ik zou maar blijven staan als ik je was!’

Maar Saraf had zich voorgenomen zolang als hij kon uit de handen van Jefta te blijven. Hij bedacht dat het luidkeelse geroep van de man alleen maar betekende dat hij radeloos was en niet wist hoe hij hem te pakken moest krijgen. Bovendien hoorde hij aan de stem dat de afstand tussen hem en zijn achtervolger weer wat gegroeid was.

Gelukkig was de wond aan zijn been geen verhindering om te blijven rennen. De ene na de andere fakkel schoot langs hem heen. Saraf keek naar rechts, over de Soregh heen. Tegen de nachtlucht zag hij de soldaat, die tegenover hem, op de muur van het fort Antonia, al die tijd op wacht had gestaan. Saraf vroeg zich af of die alles gezien en gehoord zou hebben. Achter hem klonk weer geschreeuw. Dit maal geen bevel maar een belediging:

‘Nog nooit in mijn leven ben ik een dergelijke ongehoorzame smiecht tegengekomen als jij!’

Gelaten liet Saraf het verwijt over zich heengaan. Al rennend keek hij omhoog naar de tempelgebouwen aan zijn linkerhand. Daar in de hoogte, zag hij zijn balkon, de plaats van zijn wachtpost. In zijn plaats stond er een groepje priesters voorovergebogen over de ballustrade, terwijl ze zijn vlucht voor de stok gadesloegen. Maar dat was niet het enige dat ze deden. Ze wezen opzichtig naar beneden, naar de onderkant van de ballustrade. Saraf kon vanaf die afstand in het schemerdonker niet zien waar ze naartoe wezen. Maar toen hij in de buurt kwam van de poort van de vlam onder zijn balkon, zag hij iets, dat een keer zou brengen de loop der gebeurtenissen.

- 31 augustus 2022 -


(231)

Mattanja had Annas zojuist gewezen op de betekenis van de holle klanken uit het theater. De verklaring van de misvormde theaterstem als de geest van Achilles, die na zijn dood verscheen, bracht in de ziel van Annas een enorme schok teweeg. De verwrongen geluiden in de donkere nacht riepen in zijn verbeelding de meest bombastische voorstellingen op. En terwijl Mattanja met al zijn krachten probeerde om de oude priester overeind te houden, stond Annas ineens in de voorhof van de vrouwen, terwijl de tempel om hem heen gevuld was met wild dansende priesters. Het was de losgeslagen bende die hij die ochtend tot bedaren had gebracht en nu dansten ze opnieuw uit alle macht. Hij verhief zijn stem om ze weer tot de orde te roepen maar er kwam nauwelijks geluid uit zijn keel. En ook al had hij gebulderd, dan zou dat niet geholpen hebben want de tempelgebouwen denderden op een wild ritme van zang en dans.

Annas probeerde om zijn as te draaien en keek omhoog maar daarbij verloor hij zijn evenwicht. Bijna kletterde hij tegen de plavuizen. Op de één of andere manier dreunde hij met zijn arm tegen één van de pilaren, waaraan hij zich met veel moeite staande kon houden. Hij zag dat de balustrade boven de voorhof afgeladen stond met vrouwen, die allemaal naar hem wezen. Het leek wel of ze hem stonden uit te lachen. Annas vroeg zich af wat er zo grappig was aan hem. Toen keek hij naar zijn handen en tot zijn schrik zag hij dat ze dropen van bloed. Het leek wel of hij net een offer had geslacht. Met al zijn denkvermogen probeerde hij zich te herinneren welk offer dat moest zijn geweest. Was het een bok, een geit, een rund? Was het een zondoffer, een brandoffer, een vredeoffer? Hij had al vele jaren geen offer meer geslacht en pijnigde zijn hersens om het zich voor de geest te halen, terwijl hij met grote ogen staarde naar zijn in bloed gedrenkte handen.

Ineens openden zich de reuzachtige koperen deuren tussen de vrouwenvoorhof en de priestervoorhof. Het gekners en gepiep van de scharnieren klonk boven het geluid van zang en instrumenten. Maar wat er door die deur naar buiten kwam, overtrof zijn stoutste verwachtingen en hij wilde ingrijpen en commando’s geven, zoals hij gewoon was. Maar opnieuw begaf zijn stem het en niemand hoorde hem. Door de enorme deuren kwam een Romeinse vaandeldrager van het in de stad gevestigde legioen. Met parmantige stappen daalde hij de cirkelvormige treden af en achter hem volgden nog veel meer Romeinse soldaten. Het leek wel een volledig cohort van 600 man. Ze schreeuwden en tierden en brulden tegen de menigte dansende priesters dat ze opzij moesten.

Het volgende moment zag Annas een levensgroot houten bord, dat op een lange stok was bevestigd, tussen de menigte soldaten omhoog steken. Hij deed moeite te lezen wat er op het bord stond geschreven. De letters dansten voor zijn ogen en hij kon er onmogelijk iets uit opmaken. Maar hij had het gevoel dat hij het moest weten. Hij werd overstelpt door de gedachte, dat het van het allergrootste belang was om de boodschap van het bord te weten. Dat het weten van wat er op dat bord stond, het lot van het volk en de stad en de tempel zou bepalen. Dat het weten van wat er op dat bord stond, de bestemming van zijn eigen dynastie zou bezegelen.

De eerste soldaten hadden de voet van de trap reeds bereikt en de menigte priesters week opzij. Het bord danste de trap af. Het bleef maar op en neer gaan en Annas kwam er niet achter wat erop stond. Hij probeerde zich tussen de priesters door een weg te banen richting het bord. De priesters leken zich nergens wat van aan te trekken en bleven dansen. Zijn benen weigerden dienst en hij zwalkte heen en weer. Met moeite kon hij zijn evenwicht bewaren door priesterkleden om hem heen vast te grijpen en zich op te trekken. Dat hij daardoor al die priesterkleden met bloed besmeurde drong niet tot hem door.

Hij had niet veel tijd meer. Het bord had de onderkant van de trap bereikt en kwam iets dichterbij maar het zou hem in enkele momenten passeren en dan zou hij er nooit meer op kunnen kijken. De soldaten liepen te snel. Die zou hij nooit weer kunnen inhalen. Zeker niet met de hindernis van al die wild dansende priesters. Hij worstelde zich naar voren, naar het op en neer dansende bord en met grote inspanning kon hij de laatste vijf letters van een woord lezen: RAIOS. Het bord slingerde weer wat heen en weer. Annas kneep zijn ogen samen tot spleetjes en kon met veel moeite zien dat het laatste woord eindigde op DAIOS. Ineens keek hij tegen de zijkant van het bord aan en direct daarna tegen de achterkant. Het was voorbij. In zijn hoofd bleven de twee kreten hangen: ‘RAIOS DAIOS’. Wat moest hij daarmee? De termen kwamen hem vaag bekend voor. Hij wroette in zijn geheugen maar kon zich de context niet herinneren. Het enorme bord waggelde over de voorhof terwijl Annas het nakeek en piekerde over wat hij zojuist had gelezen. Ineens realiseerde hij zich dat de tempel door onbesneden heidenen was bezoedeld. Hij bedacht dat de tempeldienst moest worden gestaakt en dat alles opnieuw moest worden gereinigd door de as van de rode vaars. De lippen van Annas mompelden één woord:

‘De kelal’.

De kelal was de stenen kruik waarin de belangrijke as werd bewaard. De kruik bevond zich in een kamer bij de ingang van de vrouwenvoorhof. Zo snel als hij kon, volgde hij het kohort soldaten, dat inmiddels volledig was gepasseerd en die kant op marcheerde. Maar het leek of zijn benen van lood waren, zo moeilijk kon hij ze optillen. Hij raakte buiten adem en moest zich voortdurend vastgrijpen aan de priesters, die nog steeds de voorhof vulden. Bij iedere stap die hij zette, leek het of er hoongelach schalde vanaf het balkon rondom de voorhof. Het bloed ontsierde nog steeds zijn handen. Annas keek in het rond of hij een gelegenheid zag zijn handen ergens af te spoelen. De enige plek dichtbij was het rituele bad voor de melaatsen, in de Noordoosthoek van de vrouwenvoorhof. Al strompelend liep hij erheen. Bij het water aangekomen, bleek hij nog steeds zichtbaar te zijn voor het publiek. Het holle schateren vanaf het balkon hield aan. Hij stak zijn beide handen in het koele water en zag dat het bloed zich in rode wolken over het bad verspreidde. Hij trok zijn handen weer uit het water en keek naar zijn vingers, polsen en onderarmen. Met een schok zag hij dat die onder de kerven en sneden zaten. Het bloed begon alweer te sijpelen. Met grote ontsteltenis concludeerde hij, dat het om zijn eigen bloed ging, dat hij zojuist had afgespoeld.

- 5 september 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 77