hoofdstuk 65

(196)

Vitellius liep stevig door langs de enorme muur met de ontzagwekkende stenen, de muur van fort Antonia. De zon was helemaal ondergegaan en de lucht kleurde diep donkerblauw. Het licht van de maan was het enige dat zijn pad verlichtte. In de diepte van het Kedrondal aan zijn rechterhand zag hij bij vlagen het maanlicht flikkeren in het water van het gestaag stromende riviertje. Vitellius' gedachten waren bij de grote poort van het fort waar hij zo direct langs zou komen. Tegenover die poort boog de weg naar rechts richting de brug over de Kedron. De wacht in die poort zou hem ongetwijfeld staande houden, gezien de rond cirkelende informatie over deserteurs. Mogelijk waren ze al getipt door wachters bij de waterpoort, waar hij zojuist langs was gekomen.

Vitellius wist inmiddels dat hij kon vertrouwen op het document dat hij van de oude priester had gekregen. Dat had zijn waarde bewezen bij de Essenenpoort. Maar ondanks dat kroop de spanning toch langs zijn borst omhoog naarmate hij de poort naderde. Vanuit de verte zag hij de wachters al staan in het licht van brandende fakkels en van de maan. Zij hadden hem ook gezien want twee van hen stapten weg bij de poort en gingen midden op de weg staan om hem de doorgang te blokkeren. In de laatste passen voor de blokkade hees Vitellius de speer van zijn schouder, nog voordat de soldaten een bevel hadden geuit. Dat maakte het commando dat daarna volgde totaal overbodig. Voordat de soldaat was uitgesproken hield Vitellius het document al onder zijn neus. Vitellius zag de ogen van de soldaat razendsnel over het papier gaan. Daarna pakte hij het aan en zei:

‘Die handtekening van de legaat laten we even controleren.’

Er ging een schok door Vitellius maar hij liet niets merken en knikte alleen. De soldaat liep weg met zijn document en verdween in de poort. De andere soldaat probeerde een praatje te maken:

‘Zo laat nog op pad? Ik hoop dat je niet al te ver hoeft.’

‘Jericho.’

De soldaat zette grote ogen op en zei:

‘Jericho? Zo ver? En dat in de nacht? Helemaal alleen?’

Vitellius keek in de richting van zijn wandeltocht en zei verder niets. De soldaat bleef hem echter onderzoekend aanstaren en zei:

‘Zeg, ben jij niet die beer van een soldaat die mij ooit wat handigheidjes met het zwaard heeft geleerd?’

Vitellius had geen zin in een gesprek en zeker niet over zijn identiteit. Hij antwoordde laconiek:

‘Kan ik me niets van herinneren.’

Vitellius zag de soldaat richting de poort kijken. Een lucht van gebakken vlees kwam door de poort naar buiten. De soldaat vond er een aanleiding in voor een vervolg van het stroef lopende gesprek:

‘Ik zal blij zijn als mijn wacht er zometeen op zit. Ik rammel intussen, zeker met die vleeslucht in mijn neus.’

Vitellius zei nog steeds niets. Er viel een stilte. De soldaat probeerde weer:

‘Eet anders een hapje met ons mee voordat je aan die lange voettocht begint.’

‘Dank je. Ik heb net gegeten.’

Weer was het stil. De walm van vlees en vet werd intenser. Vitellius werd het wachten beu en vroeg:

‘Gaat het nog lang duren met die maat van jou? Ik heb nog heel wat uren te gaan vannacht.’

De soldaat sloeg een korte blik op Vitellius en antwoordde:

‘Het duurt inderdaad lang. Meestal is hij zo weer terug.’

‘Kun jij niet even kijken waar hij blijft? Ik kan toch niet weg zonder dat document.’

Vitellius zag de soldaat even twijfelen. Maar toen antwoordde hij:

‘Nee. Wij hebben strikte orders om in geval van een aanhouding bij de persoon in kwestie te blijven.’

Vitellius reageerde minachtend:

‘Dienstklopper.’

De man probeerde zijn stellingname te verdedigen:

‘Regels zijn regels, weet je.’

‘Er zijn regens die erom vragen overtreden te worden.’

‘En als jij er straks vandoor bent, wordt ik erop gepakt.’

‘Ik zeg toch, dat ik er niet vandoor ga zonder dat document.’

‘Dat zou je ook zeggen als je dat wel van plan was.’

Vitellius liet een luide zucht horen en keek met een zo geïrriteerd mogelijke blik naar de soldaat. Die schoot opnieuw in de verdediging en zei:

‘Het heeft ook te maken met de deserteurs van vanochtend.’

Vitellius deed of hij van niets wist en vroeg:

‘Deserteurs? Welke deserteurs?’

De soldaat keek met een ongelovig gezicht naar Vitellius en zei:

‘Je gaat mij toch niet beweren dat je dat niet hebt gehoord? De wacht bij het graf!’

‘Ja, wat is ermee? De wacht bij welk graf?’

‘Het graf van die gekruisigde Rabbi! Het hele legioen praat erover. Het schijnt dat de deserteurs ten Westen van de stad zijn gesignaleerd. Eén van hen heeft een soldaat met een pijl doorboord!’

-18 februari 2022 -


(197)

Met zijn tas over de schouder en zijn nieuw verworven priesterkleed stevig onder zijn arm haastte Saraf zich tussen de vuurkorven en de slaapvertrekken door naar de wenteltrap, die al werd beklommen door Jefta, de toezichthouder op de wacht voor die nacht. Saraf verbaasde zich over de snelheid die hij nog kon maken, zoals alleen jongens van een bepaalde leeftijd dat kunnen. Zij worden zich met een gevoel van trots bewust van de groeiende vermogens van hun eigen lichaam. De gehele dag had hij gelopen, gekropen, gerend, gesproken en getuigd. Gevoelens van diepe droefheid, onstuimige vreugde en radeloze angst hadden elkaar afgewisseld en kijk nu eens hoe vlot zijn voeten hem bij de wenteltrap brachten en omhoog klommen. Binnen een mum van tijd zat hij Jefta al op de hielen.

Bij het beklimmen van de trap sloeg hij af en toe een blik naar beneden. In de nis bij de vuurpotten kon hij de twee priesters nog net zien zitten. Eén van hen stak een hand op. Saraf wilde terug groeten maar dat ging niet vanwege zijn bagage. Een moment later stond hij op de eerste verdieping. Het viel hem direct op dat de de ruimte veel minder hoog was en dat gaf hem een gevoel van knusheid. Hij liep nog steeds achter Jefta aan, die op noch om keek. Ze liepen door een grote hal met aan alle kanten kamers, waarvan sommige een deur hadden en andere niet. Bij één van de laatste deuren haalde Jefta ineens een sleutelbos uit zijn priesterkleed tevoorschijn. Hij koos één van de sleutels en opende de deur.

Saraf volgde Jefta door de deuropening en daarna bevond hij zich op een groot balkon met aan alle kanten een stenen ballustrade, die bij Saraf bijna tot zijn schouders reikte. Even stond Saraf om zich heen te staren. Aan de nachtlucht zag hij de ontelbare sterren staan. Er trok een rilling door hem heen. Hij keek naar Jefta, die hem met een minachtend lachje gadesloeg en die zei:

‘Ja, dat is wel even wat anders dan bij de hete vuren van het haardgebouw, hè?’

Saraf zei niets terug maar hief zijn tas van zijn schouder en zette hem op de grond. Daarna begon hij het priesterkleed aan te trekken.

Ondertussen maakte Jefta nog een opmerking:

‘Je mag me wel dankbaar zijn voor dat kleed. Zonder die zorg was je versteend geweest tegen de ochtend.’

Saraf knoopte de centuur om zijn middel en keek de man daarna even aan. Hij knikte dankbaar en zei:

‘Ik ben u heel erkentelijk voor de moeite die u voor mij heeft gedaan. Kan ik het kleed inderdaad houden?’

‘Als jij vannacht niet in slaap valt. Want anders….’

Met die woorden haalde Jefta een stevige stok onder zijn priesterkleed vandaan. Hij liep naar de ballustrade en gaf er een ferrme tik op, die Saraf door merg en been ging. Jefta draaide zich om en vroeg:

‘Je weet wat dit betekent?’

Saraf knikte en vroeg nogmaals:

‘Ik ga echt niet in slaap vallen. Maakt u zich maar niet ongerust.’

Het gezicht van Jefta verstrakte en verontwaardigd antwoordde hij:

‘Ik? Ik hoef mij niet ongerust te maken. Jij. Jij bent degene die onrust moet voelen. Als je niet waakzaam bent, zwaait er wat! Begrepen?’

Om zijn woorden te benadrukken zoefde Jefta nog een aantal malen met de stok door de lucht. Saraf ging niet in op het dreigement en vroeg:

‘Er is echt niemand anders die aanspraak maakt op dit kleed?’

De toon van Jefta ging over van verontwaardiging naar onverschilligheid en hij zei:

‘Niet dat ik weet. Het lag in een kast met zoekgeraakte spullen. Volgens de beheerder lag het er al behoorlijk lang. Niemand die het ooit is komen ophalen.’

‘Nou, dan is het vanaf nu mijn priesterkleed.’

Ineens verstarde Jefta weer en hij beet Saraf toe:

‘Alleen als je waakzaam blijft. Zo niet dan is je rug een prooi voor mijn stok en dat kleed een prooi voor de vlammen.’

Even stonden ze tegenover elkaar. Jefta sloeg een aantal malen met de stok in zijn vlakke hand. Hij hechtte duidelijk een groot belang aan het martelwerktuig. Toen hervatte hij:

‘Ik zal je wat instructies geven. Kom hier bij mij staan.'

Terwijl hij naast Jefta ging staan, keek Saraf uit over de enorme voorhof die de binnenste gebouwen scheidden van de buitenmuur. Daarachter zag hij het gigantische Fort Antonia met Legio X Fretensis. En daarbovenuit de majestueuze sterrenhemel, die wel eeuwig leek te zullen bestaan. Jefta begon met zijn aanwijzingen:

’Jouw wacht voor deze nacht kan van doorslaggevend belang zijn voor de veiligheid van de tempel en haar priesters. Weliswaar bestaat er een politiek bondgenootschap met Rome. Maar daar mag ons vertrouwen nooit en te nimmer volledig op zijn gevestigd. We blijven zelf onze verantwoordelijkheid houden voor de wacht over de tempel.

Jefta draaide zijn gezicht naar Saraf en vroeg:

Je weet wat er vandaag allemaal is gebeurd?’

Saraf keek omhoog naar Jefta, die weer met een serieus gezicht naar het Fort staarde, en hij vroeg:

‘U bedoelt de opstanding uit de dood van de Rabbi van Nazareth?’

- 25 februari 2022 –


(198)

Maria zat enige tijd in gedachten boven haar bord, dat tamelijk leeg begon te worden. Annas meende uit haar zwijgzaamheid op te maken dat hij had gezegevierd in de discussie over de Rabbi van Nazareth. Hij concludeerde dat het kind bezig was haar teleurstelling te verwerken. Om haar wat op te beuren, maakte hij met zijn hand een uitnodigend gebaar over de schalen op tafel en zei:

‘Als je nog trek hebt, schep dan gerust nog op. Er is in overvloed.'

Maria keek op uit haar overpeinzing en heel even liet ze haar ogen over de schalen gaan. Maar ze schudde haar hoofd en zei:

‘Nee, dank u. Ik heb aan één zo’n bord meer dan genoeg.’

‘Wil je dan nog iets te drinken?’

‘Wat water zou er nog wel ingaan.’

‘Malchus, schenk jij haar nog even wat in uit die karaf?’

Terwijl Malchus het water in Maria’s beker liet lopen, wierp ze opnieuw de hele kwestie van de de Rabbi op tafel:

‘Johannes de Doper, die een jaar of twee geleden doopte bij de Jordaan en die zowat iedereen voor een groot profeet houdt, heeft de gebeurtenissen van de laatste dagen voorzegd.’

Annas hield direct op met kauwen op de hap die hij zojuist in zijn mond had genomen. Hij keek haar aan met een mengeling van verbazing en verontwaardiging. Snel kauwde hij zijn Kibbeh weg en antwoordde:

‘Al hij een profeet was, zou het niet zo met hem zijn afgelopen.’

‘Oh nee? Hoe is het de profeten van God de afgelopen eeuwen vergaan? Ze werden genegeerd, geslagen, in een put gegooid, vermoord.’

‘Dat waren de afgelopen eeuwen. Dat zouden we nu niet weer zo doen.’

‘Ik ben bang dat er sinds de afgelopen eeuwen niet veel veranderd is.’

‘Hm. Je hebt niet veel vertrouwen in je oversten.’

Annas keek even de tafel rond. Malchus ontweek zijn blik. Ook Mattanja had zich al die tijd afzijdig gehouden. Annas betrok hem bij het gesprek:

‘Wat moeten we met zulke kinderen, die ervan uitgaan dat wij priesters de profeten des HEREN ombrengen? Mattanja, zeg jij er eens iets van.’

Mattanja had kort daarvoor een enorme maaltijd weggewerkt. Zijn brein werkte daardoor traag en hij moest van ver komen om een passend antwoord te bedenken:

‘Eh. Ja, wat moeten we daarmee? Hm. Dergelijk wantrouwen in de leiding is niet in lijn met wat de Torah leert. Er staat: ‘Denk aan de dagen van vroeger tijd; let op de jaren van generatie op generatie. Vraag het uw vader, hij zal het u vertellen, vraag het uw oudsten, zij zullen het u zeggen.’

Annas draaide zich weer naar Maria en zei:

‘Nou, je hoort het. Je mag er vanuit gaan dat de oudsten weten wat het beste is voor het volk.'

Maria ging niet op de opmerkingen van de priesters in maar nam in plaats daarvan een slok van haar water. Even viel er een ongemakkelijke stilte. Annas hervatte het gesprek met een vraag:

‘Maar, wat heeft deze Johannes dan gezegd, dat uitgekomen zou zijn?’

Maria zette haar beker neer en keek voor zich uit alsof ze zag gebeuren wat enkele jaren daarvoor had plaatsgevonden:

‘Hij stond bij de Jordaan en wees op Jezus, die vanuit de verte kwam aanlopen en zei: zie het Lam van God dat de zonden van de wereld wegneemt.’

Annas keek haar niet begrijpend aan en vroeg:

‘Ja en? Wat bedoelde hij daar dan mee? En wat heeft dat te maken met een Rabbi die voor zijn overmoed wordt gestraft?’

Maria keek de oude man recht in het gezicht terwijl ze antwoordde:

‘Als de Rabbi het Lam van God was, dat de zonden van de wereld moest wegnemen, dan was dat de reden waarom Hij niet van het kruis kon afkomen.’

Annas voelde de grond onder zich wegzakken en een schok door zich heengaan, die hij sinds het optreden van de Rabbi van Nazareth niet meer had gevoeld. Hij keek naar Malchus maar die keek snel weg. Zijn ogen gingen naar Mattanja, die met hoog opgetrokken wenkbrauwen terug keek. Annas besloot zelf af te rekenen met de notie, die zich had postgevat in het hoofd van het priestermeisje aan zijn tafel. Met een ruk draaide hij zich naar haar toe en met een cynische ondertoon zei hij:

‘Dus wij moeten geloven dat de Allerhoogste mensenoffers vraagt? Het lot dat deze Johannes trof, was volkomen terecht. Wat een bespottelijke gedachte!’

Even hing er opnieuw een beklemmende stilte. Ineens vroeg Maria:

‘Wat denken jullie van de Messias? Van Wie is Hij een Zoon?’

Met grote ogen keek Annas naar het meisje naast hem. Die vraag was de priesters een week eerder ook al gesteld door de Rabbi van Nazareth en die middag had Nicodemus hem herhaald. En nu kwam dit kind er ineens mee aanzetten. Annas kreeg een vermoeden en keek met een norse blik naar zijn knecht. Die kromp weer ineen. Daarna kneep Annas zijn ogen tot spleetjes en keek Maria indringend aan, terwijl hij haar vroeg:

‘En hoe kom jij erbij om zo'n vraag te stellen?’

- 26 februari 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 66