hoofdstuk 42

(127)

Mattias keek Malchus met een diep verwijt in zijn ogen aan. De Rabbi waar zijn hoop op gevestigd was geweest, was door de priesterklasse op een verschrikkelijke manier uit de weg geruimd. En de titulus van zijn kruis was verdwenen. Vitellius had met hem te doen en antwoordde:

‘De titulus van de Rabbi heb ik teruggelegd in het graf, onder de prachtige zijdedoek met zijn gezicht.’

Vitellius merkte dat Malchus zijn gezicht met een ruk naar hem toedraaide. Vitellius keek terug en zag dat de ogen van Malchus op onweer stonden. Even was het stil in het vertrek. Toen bitste Malchus:

‘Had je dat niet eerder kunnen zeggen? Dan hadden we dat direct kunnen meenemen.’

Vitellius probeerde zo ontspannen mogelijk over te komen, toen hij vroeg:

‘Wat bedoel je? De titulus?’

‘De titulus en de zijdedoek.’

‘Ho, ho, ho!’, riep Mattias met luide stem. ‘Eerst een gerespecteerde Rabbi laten kruisigen door Romeinen en dan ook nog eens grafroof op hem plegen? Ik moet zeggen dat het priestergeslacht zeer diep is gezonken.’

‘Precies’, vulde Vitellius aan. ‘En je weet dat ik vanmorgen voor de tweede keer alle controle over mijn lichaam kwijt was, Malchus. Dat was niet voor niets. Ik voelde gewoon dat ik de zijdedoek terug moest leggen in zijn graf. En de titulus behoort ook degene toe die eronder veroordeeld is.’

Malchus schudde machteloos zijn hoofd. Hij merkte dat er alleen maar meer geheimen openbaar werden als hij zijn mond open deed. Maar Mattias' interesse was gewekt en hij vroeg:

‘Voor de tweede keer alle controle over je lichaam kwijt? Kun je daar meer over vertellen?’

Voor hij antwoord gaf, keek Vitellius eerst naar Malchus. Hij was nog steeds van de knecht afhankelijk en wilde daarom zo min mogelijk prijsgeven van wat er die ochtend bij het graf was gebeurd. Malchus keek hem met grote vurige ogen aan terwijl hij een temperend gebaar maakte met zijn armen. Toen zei Vitellius:

‘Het was een vreemd en angstig gevoel over mijn hele lichaam, een soort verlamming waardoor geen enkele kracht in mij overbleef om nog op mijn benen te staan. Het gebeurde terwijl we op wacht stonden bij het graf van de Rabbi en daarna nog een keer nadat ik samen met Malchus het graf had geïnspecteerd. Ik had de zijdeachtige doek meegenomen. Dat was niet goed. Daarom heb ik hem samen met de titulus weer in het graf gelegd.’

De ogen van Mattias glommen van nieuwsgierigheid en het was duidelijk dat hij alles over het graf van de Rabbi te weten wilde komen. Het was of er allerlei vragen tegelijk door zijn hoofd schoten en hij niet wist welke hij als eerste moest stellen. Toen vroeg hij:

‘Maar, heb je die ochtend ook iets gezien waardoor je die angstaanval kreeg?’

Vitellius hoefde Malchus niet aan te kijken om te zien of hij deze vraag kon beantwoorden en hij zei direct:

‘Daarover kan ik nu helaas niets loslaten.’

‘O, dan is dat zeker onderdeel van je geheime missie, hm?’, merkte Mattias schamper op. ‘Dan kun je zeker ook niets loslaten over die weggerolde steen waar dit meisje… Maria? Was je naam Maria?’, vroeg Mattias midden in zijn vraag.

‘Ja, klopt, Maria en dit is Matilda’, antwoordde Maria.

Daarna hervatte Mattias:

‘Goed, eh, de steen waar Maria het over had, daar wil je dan zeker ook niets over kwijt?’

‘Klopt. Ik kan alleen bevestigen dat het juist is wat Maria daarover zei.’

‘Zo, zo. Dus die steen ligt op twintig el afstand van het graf. Dus laat me eens denken. Zestien Romeinse soldaten houden de wacht bij het graf. Ineens gebeurt er – iets geheimzinnigs, wat niemand mag weten – en de Romeinse soldaten zakken als lammen in elkaar en slaan vervolgens op de vlucht en de steen, waar tien man nauwelijks beweging in kunnen krijgen, ligt op twintig el afstand van het graf. Ik heb wel een idee wat dat geweest zou kunnen zijn.’ En terwijl hij dit zei, keek hij Malchus met triomfantelijk twinkelende ogen aan.

‘O ja, wat dan?’, vroeg Malchus?

‘Iets waar jullie niet in geloven’, was het directe antwoord.

Malchus keek Mattias aan met een gezichtsuitdrukking van iemand die zojuist een belangrijke weddenschap had verloren. Die ging echter verder met zijn verhoor van Vitellius en vroeg:

‘En dan die zijdedoek, hoe zag die eruit?’

‘Het was zeer zachte grofgeweven stof, alsof het een spinneweb was, maar dan met evenwijdige draden geweven. Je kon er dwars doorheen kijken als je het doek tegen het licht hield.’

‘Dan weet ik wel wat dat geweest is’, zei Mattias zelfverzekerd.

‘O ja, wat dan?’

‘Byssus.’

‘Byssus? Wat is dat?’

‘Byssus is ragfijn weefsel dat gemaakt is van ankerdraad van mosselen. Het is zeer bewerkelijk. Allereerst moeten er bijzonder veel zeer zeldzame mosselen geoogst worden en vervolgens zijn er slechts weinigen die de techniek van het spinnen machtig zijn. Ten slotte moeten de draden geweven worden tot een doek. Byssus is om die reden onbetaalbaar. Maar zei je nu dat je zijn gezicht op de doek zag?’

Even keek Vitellius weer naar Malchus maar hij ontmoette alleen maar vragende ogen en dus antwoordde hij:

‘Ja, dat klopt. Ik zie het nog voor me. Zittend in het graf hield ik het doek voor het licht van de grafopening en terwijl ik door het doek heen kon kijken, zag ik tevens zijn gezicht op ware grootte. Ik vergeet het nooit meer.’

Hier brak de stem van Vitellius. Hij zweeg terwijl hij iets wegslikte en hij keek dromerig voor zich uit. Het was alsof hij het doek met het gezicht van de Rabbi opnieuw levendig voor zich zag. Iedereen was onder de indruk van het verhaal van Vitellius en ze keken hem allemaal aan om te zien welk effect zijn herinnering op hem had. Ze werden niet teleurgesteld want al snel welde weer dezelfde snik uit zijn borst naar boven als die hij gevoeld had in het graf en stille tranen drupten langs zijn wangen en zijn kin op het hout van de tafel.

Voor achtergrondinformatie: zie deze pagina

- 12 oktober 2021 –


(128)

‘Het is vast niet goed afgelopen met die geit’, bulderde Quartus schaterlachend.

Saraf liep tussen zestien soldaten in Westelijke richting over de Noordelijke hoofdweg en probeerde zijn verhaal te vervolgen maar de soldaten maakten de ene na de andere opmerking over de geit, die hij met zijn eigen priesterkleed de wijngaard had ingestuurd, toen hij achtervolgd werd. Elke opmerking werd gevolgd door uitgelaten hoongelach.

‘Ik had het gezicht van Gajus wel willen zien toen hij zag dat hij een geit te pakken had.’

‘Ja, nu hebben we je! – Bèèèèèh!’

‘Zo, en nu niet meer weglopen! – Bèèèèèh’

‘Of, nee: Gajus, voorzichtig, het is nog maar een jongen! – Bèèèèèh!’

Op dat moment nam de groep soldaten de afslag naar de verbindingsweg richting de tuinpoort, waarlangs Saraf eerder die middag was ontsnapt aan zijn achtervolgers. Nadat nog enkele scenario’s over de geit de revue schaterend hadden gepasseerd, begon het thema uitgeput te raken en dwaalden de soldaten af:

‘Jouw geblaat lijkt precies een geit. Ben jij er soms één?’

Op dat moment stond opnieuw een kleine worsteling op uitbarsten en riep Publius:

‘Nu wil ik niemand meer horen en laten we die jongen zijn verhaal afmaken.’

Even was het stil. Saraf keek naar rechts, over de glooiende heuvel met de wijngaarden waartussen zijn avontuur zich die middag had afgespeeld. Hij hervatte zijn verhaal:

‘Ik hoorde de geit gillen in doodsnood…’

‘Ha, Gajus is flink tekeer gegaan. Hij moet wel woest zijn geweest.’

‘Gajus, de geitendoder, ha, ha!’

‘Zo gaat hij dus de geschiedenis in. Gajus, de slager van de geit.’

Met barse stem riep Publius de groep toe:

‘Wat had ik gezegd? Vanaf nu hoor ik niemand meer!’

Terwijl de laatste lachsalvo’s weer wegstierven, vertelde Saraf verder:

‘Het was nog vrij dichtbij, dat ik de kreet van de geit hoorde, dus ik moest heel voorzichtig voort sluipen. Ik bedacht dat de soldaten verwachtten dat ik de kortste route naar deze weg zou nemen. Daarom koos ik ervoor om de drie torens van Herodes bij de tuinpoort aan te blijven houden. Dat ging een tijd lang goed maar toen ik de weg bij de torens naderde, hoorde ik achter mij ineens voetstappen in de struiken en mannenstemmen. Omdat ik mij vlakbij de weg bevond, zette ik het op een lopen. Maar door mijn langdurige verkrampte houding, kon ik geen vaart maken. De verbindingsweg was nog steeds afgeladen met pelgrims en tussen hen in zag ik een groep soldaten lopen. Ik schreeuwde om hulp. Op dat moment werd ik ingehaald. Het laatste wat ik zag, was dat de soldaten op de weg mijn kant op keken. Mijn achtervolgers pakten me op en legden mij de hand op de mond. Ik kreeg nauwelijks genoeg adem. Ik voelde dat ze me weer meevoerden, tussen de wijngaarden door. Ik verzette me en ging zo wild mogelijk tekeer. Ineens werd ik losgelaten en viel ik op de grond. Het volgende moment werd alles zwart om mij heen en ik verloor mijn bewustzijn.’

Saraf was een goede verteller want afgezien van het gedeelte met de geit hadden de soldaten ademloos naar hem geluisterd. Terwijl hij even pauzeerde, werd er meteen geroepen:

‘Ja, en hoe ging het verder?’

‘Hoe lang was je bewusteloos?’

‘Heeft dat contubernium op de weg nog gereageerd?’

Publius riep weer:

‘Stilte. Laat die jongen even nadenken.’

Saraf vervolgde zijn verhaal:

‘Ik weet niet hoe lang ik bewusteloos ben geweest. Maar toen ik bijkwam was ik omringd door enkele soldaten. Het waren de mannen die ik op de verbindingsweg had zien lopen. Ik dacht dat ze mij hadden horen roepen maar in plaats daarvan was hun aandacht getrokken door een grote arend, die daar ergens over de wijngaarden zweefde.’

‘Een arend? Werkelijk? Die heb ik hier nog nooit gezien.’

‘O, ik wel, één keer, een paar jaar geleden.’

‘Monden dicht en luister!’, schreeuwde Publius.

Terwijl Saraf over de velden tuurde, waar het allemaal ongeveer was gebeurd, vertelde hij verder:

‘De soldaat die over mij heen gebogen stond, zei dat ik even rust moest houden. Enige tijd later kwam hij opnieuw naar me toe. Hij vroeg me hoe het ging. Hij vertelde me dat drie van hen achter mijn achtervolgers aan zaten maar dat ze die nog niet te pakken hadden.’

‘Nee, die krijgen ze ook niet. Het zijn deserteurs. Die rennen voor hun leven.’

‘Ze hebben er alles voor over om uit handen van het legioen te blijven.’

‘Als we ze te pakken hebben, staat ze in het fort een vreselijke dood te wachten.’

‘We lusten ze rauw.’

‘Mijn handen jeuken.’

‘Zeker dat schorem van een Gajus.’

‘Fustuarium!’

‘Bastinado!’

‘Flagellatio!’

- 13 oktober 2021 –


(129)

Voor de tweede keer werd er zo hard op de poortdeur gebonsd, dat Annas vreesde dat de splinters er aan de andere kant van af vlogen. En hij hoorde een gedempte kreet:

‘Doe open! Laat ons binnen!’

Mattanja en de portierster keken met ingehouden adem naar Annas. Die had allang een idee wie het waren, daar aan de andere kant van de deur. Maar hij wilde de spanning nog even opvoeren. Tegelijkertijd bedacht hij als een razende welk politiek spel hij het beste zou kunnen spelen. Nadat er voor de derde keer een zware roffel op de deur had geklonken, gaf Annas een korte knik richting de portierster, die direct de deur van het slot haalde en opende. Meteen stoven er twee Romeinse soldaten naar binnen. Ze renden Mattanja en Annas bijna omver en renden richting het paleis. Daar verdwenen ze onder de zuilengalerij langs het centrale gebouw, waar ze door een geopende deur de hal in schoten. Annas maakte een kort gebaar met zijn hoofd schuin naar de deur waar de soldaten in verdwenen, terwijl hij tegen Mattanja zei:

‘Kom, wij gaan die twee heren om opheldering vragen.’

Toen Annas de hal betrad, zag hij dat de soldaten naast elkaar op een rustbank hadden plaatsgenomen. Ze hadden hun helmen afgezet en zaten nog uit te hijgen van hun inspanning.

‘Zo, heren. Wat komen jullie hier doen?’

Verbaasd keken de soldaten op. Eén van hen zei:

‘Wat we hier komen doen? U weet toch dat we hier vanmiddag ook waren?’

‘Ja, en vervolgens hebben jullie mijn gastvrijheid geschoffeerd door ongevraagd met een trap weer te vertrekken.’

Even keken beide soldaten elkaar aan. Toen zei de één.

‘Maar we kunnen nergens anders heen. In het fort wacht ons een zware straf.’

‘Dat hebben jullie dubbel en dwars verdiend.’

‘Ja, maar… we mochten hier toch blijven?’

‘Móchten ja. Na de inbreuk op mijn gastvrijheid, is jullie aanwezigheid hier niet langer gewenst.’

‘Maar weet u niet dat deze opstelling van u onze dood kan betekenen?’

‘Pardon? Opstelling van mij? Het was jullie keus er onaangekondigd weer vandoor te gaan. Dan zijn de consequenties voor jullie rekening, niet voor die van mij.’

Toen nam de andere soldaat het woord en zei:

‘Het was inderdaad niet netjes van ons om er tussenuit te knijpen.’

‘Dat is wel heel zwak uitgedrukt ‘niet netjes’. Jullie hebben er geen idee van hoe zwaar jullie mij hebben gebruuskeerd.’

‘Maar wat wilt u dan nu van ons?’

‘Ik wil dat jullie direct die helmen weer op je hoofd zetten en ogenblikkelijk uit mijn paleis verdwijnen.’

Met grote tegenzin begonnen de soldaten tergend langzaam hun helmen te pakken en die weer op te zetten. Daarna kwamen ze langzaam overeind. Maar terwijl ze nog voor de rustbank stonden, hoorde Annas dat er opnieuw met een behoorlijke aandrang aan de poort werd geklopt. Tevens hoorden ze een schreeuw:

'Hier decanus Felix van Legio X Fretensis. Doe die deur open. Direct.'

Annas lette op de gezichten van beide mannen. Hij zag de angst in hun ogen en meende zelfs een bleke witte kleur te ontwaren. Het was overduidelijk dat ze doodsangsten uitstonden. Maar Annas vertrok geen spier en maakte aanstalten om de deur uit te lopen richting het poortgebouw, waar de portierster al bezig was de deur te openen. Toen gebeurde er iets merkwaardigs. Eén van beide soldaten liep langs Annas, draaide zich om, viel voor hem op de knieën en zei:

‘Alstublieft, alstublieft! Laat ons toch hier blijven! Lever ons toch niet uit aan het Legio Fretensis! We zullen alles doen wat u ons vraagt!’

Met een opgetrokken wenkbrauw van minachting keek Annas neer op de geknielde soldaat. Daarna stapte hij opzij en hij liep langs de man door richting de poort. Maar na enkele passen werd hij ingehaald door de andere soldaat, die eveneens voor hem op de knieën viel en smeekte:

‘Vergeef ons dat we uw gastvrijheid zo met voeten getreden hebben. Zegt u maar hoe we het weer goed kunnen maken. Maar draag ons niet over aan het legioen.’

Opnieuw keek Annas langs zijn opgeheven kin naar de grond waar de soldaat van angst aan zijn voeten kronkelde. Hij stapte weer opzij en schreed verder naar de poort.

- 15 oktober 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 43