Hoofdstuk 23

(70)

‘Wat ruik ik toch de hele tijd?’, vroeg Maria plotseling.

‘Ruik jij dat ook Matilda?’

Het duurde even voordat Matilda, die aan de andere kant van Vitellius langs het wijnrankenpad zat, antwoord gaf. Ze stak haar neus in de hoogte en snoof een paar keer luid en duidelijk met haar neus in de rondte.

‘Ja, ik ruik ook iets. Die lucht komt me zo bekend voor. Waar heb ik dat eerder geroken?’

Ineens gaf Matilda antwoord op haar eigen vraag:

‘Ik weet het al, op een begrafenis. Het is de lucht van balsem.’

‘Ja, dat dacht ik ook al’, antwoordde Maria. ‘Maar waar komt het vandaan?’

Vitellius hield zich afzijdig en deed net of het gesprek hem niet aanging. Maar dat was al snel moeilijk vol te houden. Hij zat iets verder naar achter en hield met zijn handen de kleding van de meisjes vast. Maria pakte één van de twee titula van de grond en rook eraan.

‘Deze is het in ieder geval niet’, concludeerde ze. Ze keek even naar het houten bordje en las hardop voor wat erop stond:

‘Abner, zoon van Terach, uit Jericho, roofoverval’.

Ze legde het bordje terug en pakte de andere.

‘Nee, deze ruikt ook niet - Jabez, zoon van Hiram, uit Jericho, roofoverval.’

Ook het tweede bordje legde ze weer terug. Even zaten ze zwijgend naast elkaar. Ineens keek Maria achterom en ze maakte een snoekduik naar achteren met haar gezicht omlaag, naar de hand van Vitellius, die haar vasthield. Vitellius schrok en snapte direct wat ze deed. Maria keek hem recht in het gezicht en vroeg:

‘Het zijn jouw handen, Vitellius. Jouw handen ruiken zo sterk naar Mirre en Aloë. Hoe kan dat?’

Voor enige tijd staarde Vitellius in de prachtige donkere ogen van het meisje, dat alles door had. Hij wist niet wat hij moest antwoorden. Zijn inspectie van het graf was een belangrijk geheim dat alleen de voorname priesters mochten weten. Het geheim was mogelijk zijn vrijbrief voor de doodstraf. Deze kinderen mochten er onder geen beding achter komen wat hij daar had gezien. Maar de geur aan zijn handen sprak boekdelen. Omdat hij niet wist wat hij moest zeggen, hulde hij zich weer in stilzwijgen. Maar als Maria eenmaal beet had, liet ze niet snel los. Na korte tijd vroeg ze:

‘Ben je soms in het graf van de Rabbi geweest, nadat de steen was weggerold?’

Vitellius begon het zat te worden en probeerde haar met een dreigement de mond te snoeren.

‘Luister, jij die zo graag alles wil weten. Alles weten is niet altijd gezond voor je. Als je blijft doorvragen en ongegronde conclusies trekken, breng je jezelf en dit meisje hier in gevaar.’

Matilda voelde zich aangesproken en reageerde verontwaardigd:

‘Bedoel je mij? Ik ben niet bang hoor. Maria, vraag maar gewoon verder. We moeten zoveel mogelijk te weten komen, zodat we mijn oom kunnen antwoorden bij de volgende schriftlezing.’

Maar Maria stelde even geen vragen meer. Vitellius zag dat zijn opmerking bij haar was aangekomen en voor enige tijd zat ze voor zich uit te staren. Maar toen zei ze:

‘Voor jullie, soldaten, is de Rabbi uit Nazareth misschien niet belangrijk maar voor ons wel. We willen graag weten wat er vanmorgen allemaal bij zijn graf is gebeurd.’

Hoewel zijn opmerking effect had gesorteerd, was die er veel scherper uitgekomen dan Vitellius had bedoeld. Nu Maria aanstuurde op een open gesprek, wilde hij zich daar niet voor afsluiten en hij vroeg:

‘En waarom is Hij dan zo belangrijk voor jullie?’

Maria dacht even na. Toen antwoordde ze:

‘Ik denk dat je dat wel weet, Vitellius. Jullie hebben in het fort vast ook gemerkt dat er de week voor Pasen meerdere menigten verzameld waren, toen Hij op een ezelsveulen Jeruzalem binnenreed, die luidkeels riepen: Hosanna, de Zoon van David!’

‘Dat was kortstondige populariteit. Van die verwachtingen is niets terecht gekomen. Hij is gekruisigd.’

‘Dat klopt. We dachten allemaal dat het afgelopen was met Hem. Maar jij hebt bij het graf dingen gezien, die ons nieuwe hoop hebben gegeven.’

‘Jij weet helemaal niet wat ik bij het graf heb gezien.’

Vitellius zag dat Maria hem opnieuw aankeek. De uitdrukking in haar ogen bevond zich ergens tussen smekend en eisend. Toen somde ze op wat ze allemaal wist:

‘Je hebt de dode Rabbi niet kunnen bewaken, je hebt de steen op twintig el afstand van het graf gezien, je bent in het graf geweest, waar je op de een of andere manier de geur van de balsem aan je handen hebt gekregen.’

Vitellius had het idee dat hij naast zijn centurio zat in plaats van naast een Joods kind. Hij besloot over te gaan tot de tactiek van wedervragen:

‘En jullie, waar waren jullie dan daarnet naar op weg? Naar de tempel soms?’

Maria keek weer even voor zich uit en zei toen:

‘Dat zei Saraf omdat hij bang was dat jullie ons tegen zouden houden. En kijk eens. Heeft hij gelijk gekregen of niet? En waarom?’

Vitellius kon geen antwoord geven. Dit was voor hem net zozeer een vraag.

‘Ik weet ook niet waarom hij ons ineens beval jullie te grijpen. Het was heel vreemd.’

‘Wie is die man eigenlijk, die dat zei, die man met die blauwe tuniek?’

Opnieuw wist Vitellius niet of hij dit kon delen. Het liet zien in wat voor krankzinnige situatie ze terecht waren gekomen. Ze waren in de macht van priesters en moesten voortdurend bedenken hoe ze die tevreden konden houden. Malchus zou het vast niet op prijs stellen als hij dit kind ging vertellen wie hij was. Mogelijk bracht dat haar zelfs in gevaar. Hij dacht even na. Toen zei hij:

‘Maakt dat wat uit?’, vroeg Vitellius. ‘We waren met hem op een missie.’

‘Ja, dat is wel duidelijk’, merkte Maria nonchalant op. ‘Een missie naar Golgotha, waar de Rabbi werd gekruisigd. Zie hier, de titula van de kruisen. En jullie zijn in de tuin geweest waar de Rabbi werd begraven. Je handen ruiken naar de balsem.’

‘En jullie dan? Waar ging jullie missie naartoe?’

‘Nou, wat denk je, Vitellius? Na alle vragen die ik je heb gesteld?’

‘Maar waarom wilden jullie daarheen? Wat hebben jullie, priesterkinderen daar te zoeken?’

‘Saraf is er vanmorgen geweest. Hij heeft gezien dat de steen van het graf was weggerold. Hij beweert zelfs dat hij Hem Zelf heeft gezien.’

Totaal verrast keek Vitellius in de verwachtingsvolle ogen van het meisje. Haar gezichtsuitdrukking bewees dat ze bloedserieus was en een onwankelbaar vertrouwen had in de betrouwbaarheid van Sarafs getuigenis. Toen hij weer voor zich uit keek, gingen zijn gedachten terug naar wat Malchus van de discipelen had gehoord, die ook zeiden dat ze de Rabbi in levende lijve hadden gezien. Die herinnering was het moment dat hij werd overrompeld door iets wat hij totaal niet verwachtte.

- 15 augustus 2021 -


(71)

Nog duizelig en languit liggend op de grond, keek Saraf in het gehelmde gezicht van een Romeinse soldaat. Even vroeg hij zich af waar hij was. Na korte tijd schoot de situatie hem weer te binnen: Romeinse soldaten zaten achter hem aan. Hij wilde opstaan en zo snel mogelijk weglopen maar zijn lichaam was te zwak en hij kwam niet verder dan de iets opgerichte houding waarbij zijn ellenbogen naast hem op de grond steunden. Vanuit zijn nek voelde hij een bonkende pijn, die zich van achteren over zijn hoofd verspreidde tot boven zijn ogen. Bovendien hield de soldaat hem tegen met de hand. Boven de helm van de soldaat, tekende zich tegen de helderblauwe lucht nog een tweede soldaat af, die zei:

‘Blijf jij nog maar even liggen. Je bent even buiten westen geweest. Je moet je hoofd niet zo snel weer gaan belasten.’

Zijn lichamelijke gesteldheid en de medische zorg van de soldaten wonnen het van de angst, die hem het afgelopen uur in de greep had gehouden en Saraf ging weer liggen. Hij keek naar links en naar rechts. Aan beide kanten van waar hij lag stonden wijnranken. Hij bevond zich nog steeds in het veld, waar zijn laatste vluchtpogingen waren gestrand in de armen van de soldaten die hem al die tijd op de hielen hadden gezeten. Saraf vroeg zich af of dit diezelfde soldaten waren. Zijn laatste blik op de verbindingsweg langs de stad flitste weer door zijn geheugen. Daar had hij een contubernium zien lopen, dat hij had geprobeerd te alarmeren. De vraag was of dat was gelukt.

Saraf probeerde erachter te komen hoeveel soldaten er in zijn nabijheid waren. Vanuit zijn liggende houding keek hij weer om zich heen. Om achter zich te kunnen kijken, boog hij zijn hoofd zover mogelijk naar achteren, zodat zijn kruin op de grond rustte. Even zag hij de wereld op zijn kop en hij zocht de soldaten ergens bovenin zijn gezichtsveld. Hij telde er in ieder geval nog drie. Dat bracht het totaal op vijf, één meer dan het aantal dat achter hem aan had gezeten. De soldaten merkten dat Saraf voldoende gerust was gesteld en ze lieten hem aan zichzelf over. Maar Saraf zag dat ze niet weggingen. Ze bleven bij hem in de buurt. Nadat Saraf enige tijd op de grond had gelegen kwam één van de soldaten weer bij hem zitten en vroeg:

‘Kende je de soldaten, die achter je aan zaten en die je wilden ontvoeren?’

Op zijn rug liggend, schudde Saraf zijn hoof en zei:

‘Nee, ik heb ze nooit eerder gezien.’

‘Zou je ze kunnen identificeren?’

Saraf dacht even na en zei toen:

‘Ik heb ze maar heel kort gezien en moest direct wegvluchten. Ik kan me hun gezichten niet goed herinneren.’

‘Als je ze van nabij hebt gezien, herken je ze wel’, antwoordde de soldaat. ‘Waar was je, toen ze probeerden je te pakken?’

‘Op het wijnrankenpad, samen met Maria en Matilda.’

‘Waar loopt het wijnrankenpad?’

‘Het loopt op ongeveer een kwart mijl ten Westen van de stad, van Noord naar Zuid.’

‘En wie zijn Maria en Matilda?’

‘Maria zit met mij op de schriftlezing en Matilda is mijn zusje.’

‘En waar zijn Maria en Matilda nu?’

‘Nog steeds op het wijnrankenpad. Eén van de soldaten bleef bij hen terwijl de andere vier achter mij aan kwamen.’

‘O, ze waren met hun vijven?’

‘Ja, vijf soldaten. En er was nog een man bij. Hij droeg een blauwe tuniek en hij gaf bevel om ons te grijpen. Ze liepen in Zuidelijke richting over het wijnrankenpad terwijl wij drieën in tegenovergestelde richting liepen. Wij gingen aan de kant staan om hen te laten passeren. Maar ineens bleven ze alle zes staan en toen gaf die man zijn bevel aan de soldaten. Ik ben direct de wijngaarden in gevlucht.’

De soldaat keek verrast. Het was duidelijk dat deze informatie niet volledig klopte met zijn verwachtingspatroon en hij moest het even verwerken. Dat gaf Saraf de gelegenheid een vraag te stellen.

‘Wat is er precies gebeurd vanaf het moment dat ik jullie om hulp riep?’

‘Heb je om hulp geroepen dan? Dat hebben we geen van allen gehoord. Het is nog steeds een enorme herrie van gezang en fluitspel op alle wegen rondom de stad.’

Saraf keek de soldaat verbaasd aan en zei:

‘Maar ik zag enkelen van jullie mijn kant op kijken.’

‘Dat klopt. Er vloog een grote arend boven de velden. Wij Romeinse soldaten hebben een zwak voor de arend – het symbool op de standaarden van alle Romeinse legioenen, snap je?’

Saraf was stil van verwondering en staarde enige tijd naar de blauwe lucht, hoog boven hem, waar de arend ergens had gevlogen. De soldaat merkte dat Saraf verbluft was en gaf nog wat uitleg:

‘Omdat we de vlucht van die arend boven de heuvels volgden, zagen we jou ineens en de soldaten, die achter je aan zaten. We kwamen toen direct in actie.’

‘Waar zijn die soldaten nu, die mij wilden ontvoeren?’

‘Toen ze ons zagen komen aanrennen, gingen ze er zo snel mogelijk vandoor. Jij was een te zware en onhandige last voor ze. Daarom lieten ze je op de grond vallen. Drie van onze mannen zijn nog achter hen aan gegaan. Maar die zijn nog niet teruggekeerd. Het valt waarschijnlijk niet mee ze te vinden of in te halen en in te rekenen.’

Een tijd lang lag Saraf weer naar de lucht te staren. Toen zei hij:

‘Ik snap niet waarom die vijf soldaten zo nodig drie Joodse priesterkinderen moesten grijpen.’

De soldaat dacht even na en zei toen:

‘Misschien zijn het de soldaten geweest waar zowat het hele legioen al een halve dag naar loopt te zoeken.’

‘Zijn er soldaten verdwenen dan?’

‘De wacht bij het graf van de Joodse Rabbi was op het moment van de aflossing spoorloos.’

‘Bedoelt u het graf van Jezus van Nazareth?’

‘Ja, ik ken geen enkele andere Joodse Rabbi die ooit is gekruisigd.’

‘O, ik ben vanmorgen bij zijn graf geweest. Ik heb er geen soldaat gezien.’

De soldaat keek Saraf een moment verbaasd aan.

‘Jij bent vanmorgen bij het graf geweest? Een jonge priester?’

‘Ja. Er was geen soldaat te bekennen.’

‘En waarom was je bij zijn graf? Ik dacht dat de priesterklasse niets van deze Rabbi moest hebben.’

‘De meesten niet, nee. Maar ik denk er anders over. Ik geloof dat Hij Messiah Ben David is.’

‘Zo, en waarom denk jij dat?’, wilde de soldaat weten.

‘Zoveel wonderen die Hij heeft gedaan. En zijn prediking – zo totaal anders dan alles wat Israël ooit heeft gehoord, rechtstreeks uit het hart van Adonai.’

De soldaat keek hem met een ongelovig lachje aan. Saraf probeerde zijn opvatting nog wat meer kracht bij te zetten en zei:

‘En dan natuurlijk de gebeurtenissen van vanmorgen, de aardbeving, de grafsteen die van het graf is weggerold en …’, Saraf twijfelde of hij alles wel moest vertellen aan een onbekende soldaat. Die had intussen genoeg gehoord en zei:

‘Zou je je verhaal willen vertellen aan de stadhouder? Die hecht veel belang aan ooggetuigen.’

‘Ik weet niet of ik daar vandaag nog genoeg tijd voor heb. Ik moet vannacht op wacht staan bij de tempel.’

‘Zo, zo’, reageerde de soldaat lachend. ‘We hebben hier te maken met een belangrijke priester.’

Saraf ging niet in op die schampere opmerking en zei:

‘En ik wil eerst weten hoe het is met Maria en Matilda. Ik maak me zorgen over hen.’

‘Dat zal misschien blijken als de drie mannen van ons contubernium zometeen terugkeren.’

‘Maar dat weten we dus niet zeker. Maar ik denk dat ik eerst wat tot rust moet komen.’

‘Natuurlijk. Je hebt een traumatische ervaring meegemaakt. Je kunt ook morgen, overmorgen of later deze week naar het pretorium toe komen. Hoe heet je? Dan kan ik je naam in het pretorium laten doorgeven.’

‘Ik heet Saraf, zoon van Seraja.’

‘Prima. Dat onthoud ik wel. Kun je trouwens proberen weer overeind te komen? Dan lopen we zo meteen samen terug naar de stad.’

Saraf draaide even met zijn hoofd. Hij voelde zich alweer een stuk beter. Toen hij zijn hoofd optilde bleek dat de hoofdpijn al bijna was verdwenen. Langzaam kwam hij overeind. De soldaat hield zijn arm voor zijn gezicht om hem overeind te trekken. Plotseling schrok Saraf hevig van hetzelfde zwiepende geluid, dat hij eerder die dag had gehoord.

- 16 augustus 2021 –


(72)

Kajafas was de eerste van het hogepriesterlijk gezelschap, die in actie kwam. Met grote en vanwege het dreunende lawaai bij vlagen weifelend ingehouden passen zag Annas hem de plek van het gedruis van vallend puin naderen. De herrie was oorverdovend en hield enige tijd aan. Het tumult kwam uit de kamer van de gehouwen stenen, die al was gebarricadeerd vanwege instortingsgevaar. Dit was overduidelijk geen overbodige luxe geweest want de boel was met groot geweld naar beneden aan het komen. De omvang van het lawaai gaf aan dat het opnemen van de schade geen benijdenswaardige klus was en Annas liet dit graag over aan de man die officieel hogepriester en voorzitter van het hoogste rechtscollege was. Langzaam stierf het geraas van vallend gesteente weg. Op het ketsen van een enkele steen na werd het weer volledig stil.

Annas keek de voorhof rond en zag dat de ogen van alle priesters en pelgrims gericht waren op de gebarricadeerde deuren van de vergaderruimte van het Sanhedrin. Geen pelgrim lag meer voorover op de grond. Van schrik waren ze allemaal opgesprongen. De priesters hielden de manden met offerfruit niet langer omhoog. Hun armen hingen slap naar beneden. Hier en daar was het fruit uit de manden op de grond gerold. De priesters op het altaar stonden allemaal op een rij aan de Zuidkant van het altaar. Het enige dat niet stil was, was een geit die met een beugel op de grond was vastgepind, klaar om te worden geslacht. Het beest probeerde zich uit alle macht en met veel gemekker en geschreeuw los te worstelen, terwijl de priester met zijn mes in de hand het wegstervende geraas van puin stond te aanschouwen.

Het feit dat alle ogen van de aanwezige priesters waren gevestigd op de deur waarachter zich zojuist het onheil voltrok, maakte een restant aan plichtsbesef in het hart van Annas wakker. Nadat hij eerst zijn beide zoons met een korte hoofdknik richting de deur had gesommeerd, volgde hij ten slotte als laatste.

Een aantal mannen van de tempelpolitie was al op de plek des onheils gearriveerd om de houten balken voor de deuren te verwijderen. Toen dat was gebeurd, bleek het openen van de deuren niet eenvoudig. Een van de beambten kwam aanzetten met de sleutel, die hij direct had opgehaald uit het haardgebouw. Maar met het openen van het slot en het verwijderen van de grendel was de deur nog niet open. De deurpost was behoorlijk uit het lood gezakt en de deur rustte op de marmeren vloer. Er moesten vijf schouders van tempelpolitie aan te pas komen om de kier ver genoeg open te krijgen zodat de priesterlijke elite een blik in het inwendige kon slaan.

Met de hoofden boven elkaar staarden Annas en Kajafas naar het inwendige van de rechtskamer. Annas zag door de spleet dat de halve cirkel waarin ze als Sanhedrin vergaderden grotendeels bedekt was door gesteente en gruis. De muur die de zaal scheidde van de ruimte met het wasvat, waar de priesters hun handen en voeten wasten, bleek gedeeltelijk ingestort en had haar massa grotendeels uitgestort op de prachtige rechtelijke zittingen. Annas keek omhoog en zag dat niet alleen het plafond van de rechtszaal een enorm gat vertoonde maar dat ook het dak daarboven gedeeltelijk was ingestort. Daarboven zag hij de stralend blauwe voorjaarshemel met hier en daar wat wolken, die blinkend wit afstaken vanwege de lentezon. De zonnestralen, die door het dak schenen, leken bijna massieve bundels in de rond dwarrelende stofwolken. Annas had genoeg gezien en trok zijn hoofd weg van de kier tussen de deuren. Direct nam Jonathan zijn plaats in. Ook Kajafas ging weer rechtop staan en keek met verschrikte ogen in de onverstoorbare blik van Annas, terwijl hij met een onvaste stem zei:

‘Precies boven de plek waar Hij stond.’

‘Ja, en?’, was de enige reactie van Annas.

‘Nou, je weet toch wat Hij zei?’

‘Kajafas, Hij is dood. Wat maakt het uit wat Hij zei?’

Kajafas hield zich even stil, terwijl hij staarde naar de priester bij het altaar, die de mekkerende geit de keel door sneed.

Annas volgde zijn blik en voegde eraan toe:

‘En je weet: dood is dood. Zo dood en onmachtig als die geit, daar.’

‘Maar…’

‘Geen gemaar. Wat Hij ook gezegd mocht hebben, er komt niets van terecht.’

Ineens mengde Jonathan zich in het gesprek terwijl hij zei:

‘Zagen jullie dat? De wolken van de hemel, boven de plek waar Hij zijn eigen doodvonnis uitsprak?’

‘Begin jij nu ook al?’, vroeg Annas minachtend.

Maar de jeugdige onbevangenheid was moeilijker de mond te snoeren dan het plichtsbesef van middelbare leeftijd en Jonathan ging door:

‘En toch is het treffend. De zonnestralen raakten de plek waar Hij stond toen Hij zei dat Hij gezien zou worden aan de rechterhand van de kracht en komend met de wolken van de hemel.’

Toen ontmoetten zijn ogen het ronduit smalend kijkende gelaat van zijn vader en hij wist dat hij beter over de zaak kon zwijgen. Maar zijn vader zei:

‘Stof!’

Zes ogen van de jongere generatie priesters waren gericht op de oude patriarch, die zich op dat moment de laatste steunpilaar van Israël voelde.

‘Ik zag daar stof.’

Benieuwd waar hij met die opmerking naartoe wilde, bleven ze hem aan staren.

‘Stof bent u en u zult tot stof terugkeren. Zo verging het ook de Rabbi.’

Nog steeds hielden de andere priesters zich stil. Annas richtte zich weer tot Kajafas en zei met stemverheffing, terwijl hij naar de kier tussen de deuren wees:

‘Of had je in plaats van je kleding te scheuren daar soms in aanbidding voor Hem willen neervallen?’

Kajafas schudde heftig zijn hoofd. En Annas ging door:

‘Want dat was toch het alternatief, Jonathan? Hadden wij het daar even geleden bij de entree van het Heilige niet over? Moesten wij Hem de vloer met ons laten aanvegen? Zijn wij adderengebroed? Jonathan?’

Voordat Jonathan antwoord kon geven, dook achter de priesters ineens een statig geklede man op met een enorme baard. Hij legde zijn hand op de schouder van Annas en zei:

‘Annas, heb je het al gehoord, van de pelgrims?’

- 17 augustus 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 24