hoofdstuk 50

(151)

Vitellius draaide verbijsterd zijn hoofd naar de deur. Hij had zich volledig laten meeslepen door de uitleg van Mattias over de mysterieuze Joodse Rabbi en had helemaal niet meer op een eventueel bezoek van legionairs gerekend. Het moment dat de deur opensloeg en de legionair met helm en getrokken zwaard in de deuropening verscheen, zat hij korte tijd versteend aan tafel. Maar direct werd de legionair in hem wakker en hij greep onder de tafel naar zijn zijde, waar hij het gevest van zijn zwaard voelde.

‘Handen boven tafel!’, klonk een barse stem achter Vitellius.

Direct voelde Vitellius de scherpe punt van een zwaard in zijn rug prikken. De tafel stond op enkele passen van de deur en hij had geen tijd genoeg gehad om zich gevechtsklaar te maken. Hij had geen andere keus dan te gehoorzamen. Langzaam liet hij zijn rechterhand omhoog gaan. Vitellius durfde zich niet om te draaien en zag hoe zijn rechterhand zich op de tafel gehoorzaam onder zijn linkerhand bewoog. Hij keek over de tafel naar Maria. Hij zag angst en mededogen in haar ogen. De Joodse Rabbi werkte als een bindmiddel tussen hem en deze Joodse mensen, die op de één of andere manier allemaal in deze Jezus geloofden. Wat hij in zijn graf had gezien was belangrijke brandstof voor hun geloof. En op hun beurt hadden zij de vonk, die in zijn hart was ontstoken, aangewakkerd tot een klein vuurtje. Maar nu dreigde dat vuur te worden uitgetrapt door de brute inval van de soldaat in de bescheiden woning van de Essenen. Vitellius voelde de scherpe punt van het zwaard over zijn rug bewegen, terwijl achter hem de bulderende stem klonk:

‘Zo, eens zien wat hier onder dit smerige vale priesterkleed schuilgaat.’

Direct onder zijn nek voelde Vitellius een heftig snijdende beweging en toen hoorde hij een schampere lach:

‘Ha, ha! Wat hebben we hier. Een legionair verkleed als priester. Als dat niet één van de deserteurs is, die vanmorgen bij een graf is weggevlucht.’

Het zweet stond Vitellius op zijn voorhoofd en op tal van andere plaatsen van zijn lichaam. Hij draaide zijn hoofd naar Mattias, die gespannen voorover leunde en berustend met zijn hoofd schudde. Achter hem klonk opnieuw de verschrikkelijk stem:

‘Handen in de nek! En staan! En geen domme bewegingen want dan ben je er geweest.’

Vitellius kruiste zijn handen achter zijn hoofd. Langzaam rees hij omhoog. Zijn stoel, die hij voorzichtig achteruit schoof, maakte een piepend geluid op de lemen vloer. Hij moest moeite doen zijn evenwicht te bewaren en draaide zich naar de deur. Al die tijd voelde hij het zwaard van de legionair in zijn rug priemen. Hij had geen schijn van kans zich hieruit te vechten.

‘Zo, en nu lopen, de deur uit. En waag het niet je om te draaien of weg te rennen. Ik hak je tot mootjes.’

Ineens klonk de stem van Maria:

‘Is dit de manier waarop Romeinse soldaten met elkaar omgaan? Ik zou wel willen weten hoe jij had gereageerd als jij vanmorgen bij het graf had gestaan!’

Direct had de man een weerwoord:

‘Zo wordt door Rome afgerekend met deserteurs, ja! En ik ben nog nooit ergens voor op de vlucht geslagen, laat staan voor een dode Joodse Rabbi.’

Maar Maria liet zich niet zo gemakkelijk uit het veld slaan en antwoordde:

‘Jij weet helemaal niets van wat er vanmorgen bij dat graf is gebeurd. De Rabbi is opgestaan. De steen ligt een eind van het graf. De grafdoeken zijn een leeg omhulsel. Vitellius is daar getuige van. Die mag je niet zomaar meevoeren.’

‘Ha! Allemaal Joodse bijgelovige flauwekul. En nu, lopen jij!’

Vitellius voelde een harde por tussen zijn schouderbladen van het gevest van het zwaard. Een pijnscheut trok door zijn lichaam en hij zette een paar passen richting de deur. In de deuropening bleef hij staan. Weer ontving hij een klap op ongeveer dezelfde plek. Vitellius voelde dat hij beter kon meewerken en besloot ten einde raad naar de bevelen van de soldaat te luisteren. Met een trage pas liep hij de straat op. Het was al laat in de middag en de schaduwen van de gebouwen hadden al het zonlicht van de tegels verdreven. De soldaat had niet van hem geëist dat hij zijn zwaard achterliet en dat gaf hem nog enige hoop. Achter zich hoorde Vitellius de deur van de woning van de Essenen sluiten.

Vitellius bedacht dat hij die Joodse mensen waarschijnlijk nooit weer zou zien. Tot zijn eigen verbazing deed het hem diep van binnen pijn, dat hij geen gelegenheid meer zou krijgen ze beter te leren kennen en meer te leren over hun geloof in hun Joodse Rabbi. Een pijnlijke duw met het zwaard in zijn rug sneed zijn gedachten los van de mensen met wie hij net nog rond de tafel zat. Vitellius probeerde zich te oriënteren op mogelijke vluchtwegen. Aan het einde van de lange straat zag hij het licht van de laagstaande zon op het marmer, dat dat zo kenmerkend was voor de straten van het elitegedeelte van de stad. Vitellius voelde dat de druk van de punt van het zwaard tussen zijn schouderladen opgevoerd werd. Achter zich hoorde hij de dreigende stem:

‘Op die straat in de verte slaan we linksaf. En wee je gebeente als je probeert te ontsnappen.’

- 13 november 2021 -


(152)

Pilatus’ gezicht betrok. Overal in het verhaal van de jongen stuitte hij op die merkwaardige Rabbi, die hij enkele dagen daarvoor tot de kruisdood had veroordeeld. De jongen beweerde zojuist dat hij van de Rabbi had gehoord wie de man was, die hij met de vijf deserteurs had gezien. Pilatus vroeg zich af of de jongen hem voor de gek hield. Maar hij kon dat niet rijmen met de integere uitstraling van de jongen. Pilatus voelde dat de inwendige spanning zich weer begon op te bouwen. Hij zuchtte om de inwendige balans terug te vinden en vroeg:

‘En, wie was hij dan, volgens de Rabbi?’

‘Het was een zekere Malchus, de opperknecht van de hogepriester.’

‘Zo, zo. En jij beweert dat je die man niet kent?’

‘Nee. Wij zijn van de priesterdivisie van Jakim. De hogepriester behoort tot de divisie van Maäziah. Zij wonen hier vlakbij op de Westheuvel. Daar komen we niet vaak. Wij wonen aan de andere kant van de stad.’

Pilatus keek in de ogen van de jongen, die wijdopen stonden en straalden van eerlijkheid. Pilatus keek even naar de stapel rollen documenten aan zijn rechterhand. Daar moest hij die dag eigenlijk nog doorheen. Hij moest voortmaken. Maar hij wilde van deze jongen zoveel mogelijk te weten komen. Het was een loepzuivere bron en deze informatie kon voorkomen dat hij door de priesterelite om de tuin zou worden geleid. Pilatus richtte zich weer op de jongen en vroeg:

‘Vertel me eens hoe de soldaten eruit zagen en wat er precies gebeurde.’

De jongen bleef hem recht aankijken en vertelde verder:

‘Nadat de man het bevel had gegeven ons te grijpen, stonden de soldaten even roerloos tegenover ons. Eén van hen, een grote, gespierde man met zwart haar, had enkele houten bordjes onder zijn arm. Toen hij die liet vallen om mij te kunnen grijpen vluchtte ik de wijngaarden in.’

‘Wacht even. Houten bordjes. Heb je ook gezien wat dat voor bordjes waren?’

‘Op het moment zelf wist ik het niet. Maar later hoorde ik van één van uw andere soldaten, een zekere Aulus, dat het titula van de kruisen waren.’

‘Dan snap ik het. Ze waren natuurlijk bij het kruis en het graf geweest in opdracht van de overpriesters. De deserteurs durfden onder geen beding terug naar het fort. In plaats daarvan zijn ze naar hun opdrachtgevers gegaan om daar bescherming te zoeken. Na de geruchten die de priesters van de soldaten hoorden, wilden ze uiteraard direct een onderzoek instellen bij het graf.’

Terwijl Pilatus voor zichzelf de situatie op een rijtje zette, hief Saraf zijn vinger op omdat hem iets te binnen schoot. Toen Pilatus hem aankeek, vertelde hij:

‘Die Aulus en de anderen die bij hem waren, dachten de namen van twee van de deserteurs te weten.’

Pilatus zette grote ogen op en vroeg:

‘En jij hebt die onthouden?’

Saraf knikte en zei:

‘Die grote heette volgens hen Vitellius en er was ook een boogschutter bij, een zekere Gajus.’

Pilatus staarde met enige bewondering naar Saraf. Die werd er verlegen van en ging verder met zijn verhaal.

‘Van de andere soldaten heb ik geen namen gehoord. En hoe ze eruit zagen weet ik ook niet precies meer. Volgens mij hadden ze allemaal een zwaard, behalve die Gajus. Die had een boog en een koker met pijlen. De grote soldaat kon mij niet vinden en keerde terug naar het pad. Ik probeerde over een muur naar een andere wijngaard te vluchten. Op dat moment hoorde ik een schreeuw van Maria en dook ik naar voren. Er vloog een pijl over mijn hoofd. Daarna werd er nog een pijl afgeschoten maar die ging totaal de verkeerde kant op. Ik hoorde Maria om hulp roepen en toen een soort van ruzie tussen de soldaten onderling. Ik had mijn Torah-rol, deze hier, op het muurtje tussen de wijngaarden laten liggen en toen ik terug liep om hem te pakken, zag ik dat een aantal soldaten achter mij aankwamen. Het waren er vier, samen met die Malchus, want ik zag op het pad alleen de grote soldaat nog maar staan. Dankzij de geit heb ik kunnen ontsnappen. In de buurt van de drie Herodestorens wisten ze me te pakken te krijgen maar ik werd gered door uw soldaten. Dat verhaal hebt u al van hen gehoord. U weet wel, één van de soldaten kreeg een pijl door zijn arm.’

‘Ja, verschrikkelijk. Dat moet die deserteur met de boog geweest zijn, die Gajus. Waarom denk je dat hij schoot?’

‘Hij had al twee eerdere pijlen op mij afgeschoten. Hij was denk ik bang dat ik hen zou verraden. Daarom probeerde hij me uit te schakelen. Ik werd gered door de arm van uw soldaat.’

‘Ja, je hebt bijzonder veel geluk gehad.’

‘Nee, geen geluk. De Rabbi van Nazareth heeft me beschermd.’

‘De Rabbi? Wat heeft die ermee te maken?’

Toen ik Hem de tweede keer zag en Hem vroeg waarom Hij niet bij ons was geweest op het wijnrankenpad, vertelde Hij dat Hij daar wel was. Hij wist ook precies wat er allemaal was gebeurd, ook van de arm van de soldaat en ook van de arend.’

‘De arend? Welke arend?’

‘Nou, toen ik werd gegrepen door de deserteurs, riep ik nog heel hard naar de soldaten die ik op de weg richting de poort zag lopen. Ik dacht dat ze mij hadden horen roepen. Maar dat hadden ze niet. Er was op de weg veel te veel lawaai van pelgrims. De soldaten op de weg hadden plotseling een arend in de lucht gezien en toen ze die volgden met hun ogen zagen ze ineens de deserteurs met mij in hun armen in de wijngaarden. De arend is ook mijn redding geweest. En…we mogen de geit ook niet vergeten.’

Pilatus keek de jongen een tijd lang verbaasd aan. Hij kon niet ontkennen dat het zeer merkwaardig was dat een tengere priesterjongen aan vier getrainde legionairs én een priesterknecht had kunnen ontkomen. En hij moest tegenover zichzelf toegeven dat de middelen waarmee hij ontkomen was, bijzonder ongewoon waren. Hij kon geen andere conclusie trekken dan dat dit geen gewone samenloop van omstandigheden was. Zij, Romeinen, zouden het een interventie van goden noemen. Terwijl Pilatus zich afvroeg welke vragen hij de jongen nog kon stellen, begon de jongen ineens weer te praten.

‘En…’, zo zei hij, terwijl hij zijn vinger ophief, ‘… de Rabbi vertelde me ook dat ik voor u een getuigenis zou afleggen van wat er was gebeurd. En kijk eens waar we mee bezig zijn…’

Pilatus kon het niet helpen dat hij even in de lach schoot bij het zien van de mengeling van vrijmoedigheid en gevatheid van de priesterjongen. Terwijl hij achterover leunde in zijn stoel en de jongen nog eens goed opnam, stelde hij vast dat het een bijzonder joch was. Hij besloot dat de Rabbi van Nazareth, als Hij werkelijk was Wie deze jongen beweerde dat Hij was, zijn getuigen zeer goed wist uit te kiezen. Toen helde hij weer voorover en zei:

‘Allemaal goed en wel van de geit en de arend. Maar de bescherming door jouw Rabbi heeft mij wel opgezadeld met een zwaar gewonde soldaat. Ik hoorde dat zijn wond er niet best uitzag, toen hij het fort binnenkwam.'

- 15 november 2021 -


(153)

‘Nou, ik moet zeggen, het leek inderdaad alsof alle kracht uit mij werd weggezogen. Ik kon niet meer op mijn benen blijven staan.’

Annas keek naar de andere soldaat en wachtte af wat die zou zeggen.

‘Ik had hetzelfde. Een gevoel van totale machteloosheid. Nog nooit eerder in mijn leven heb ik mij zo leeg en uitgeput gevoeld.’

De soldaten zaten allebei met nietszeggende ogen voor zich uit te staren. Annas keek even naar Mattanja. Hij zag dat de jonge priester de soldaten met opgetrokken wenkbrauwen stond te observeren. Hij zag diens ogen zijn kant op draaien. De oude priester schrok van de twijfel, die hij daarin zag liggen. Direct begreep hij dat het nog een enorme uitdaging zou worden om het verhaal van het graf onder controle te krijgen. Annas keek weer naar de soldaten, die nog steeds glazig voor zich uit keken.

‘En, waar denken jullie dat die plotselinge vermoeidheid vandaan is gekomen?’

Verbaasd keken beide soldaten weer naar de priester.

‘Ja, wat dacht u. Die verschrikkelijke verschijning van licht natuurlijk. Wat anders?’

‘Wacht even. Had ik jullie eerder vandaag niet verboden daar ooit nog weer over te praten?’

‘Vanmorgen zei u dat we er niet over mochten praten met die dienstmeid. Maar u wilt toch wel weten wat er is gebeurd?’

‘Nee! Nee, dat wil ik niet weten. Ik wil niet weten wat er is gebeurd. Het interesseert me niet wat er is gebeurd. Ik wil dat jullie eens kritisch nadenken over jullie eigen beoordelingsvermogen van wat er is gebeurd. Dergelijke verschijningen, als jullie zeggen gezien te hebben, bestaan niet. Bijgeloof. Afleiding van de Eeuwige en zijn wetgeving op Horeb. Dat kan het daarom niet geweest zijn. Dus, heren… wat was het wel? Denk daar eens over na!’

Schaapachtig keken beide soldaten omhoog naar de priester die voor hen stond. Daarna keken ze elkaar aan. Ze keken elk weer voor zich. Eén van hen stond op en liep vlak langs de twee priesters richting de deur. Annas reageerde meteen:

‘Waar dacht jij heen te gaan?’

‘Ik ga weg. Als ik hier niet eens mag praten over wat ik heb gezien.’

‘Oh je gaat? Prima. Doe de groeten aan Felix.’

De soldaat had zijn hand al op de deurknop en keek met een zucht omhoog. Toen keek hij weer naar beneden en stond enige tijd besluiteloos met zijn hoofd tegen de deur. De andere soldaat bemoeide zich ermee en zei:

‘Cassius. Kom. In de stad hebben we geen schijn van kans.’

Alsof het hem niets kon schelen keek Annas met de handen op zijn rug naar het mooi versierde plafond van het gastenvertrek. Na nog enkele momenten hoorde hij de soldaat zich weer omdraaien en voelde hij hem langs zich heenlopen om weer plaats te nemen naast zijn kameraad op het bed. Annas reageerde schamper op het besluit van de man:

‘Ja? Weet je het zeker? Je kunt elk moment gaan hoor. Wij houden je niet tegen.’

Er klonk een diepe zucht. Daarna klonk het:

‘Nee, zeg maar wat u van ons wilt horen.’

‘Ik? Moet ík jullie vertellen wat er vanmorgen is gebeurd? Júllie zijn weggevlucht van het graf. Júllie weten wat jullie heeft bewogen. Júllie weten wat er in jullie omging. Maar kom niet aanzetten met onzinverhalen over lichtende verschijningen.’

De andere soldaat begon te praten en zei:

‘Nou, het zou kunnen dat de graftuin op de één of andere manier vervloekt was, of betoverd, of…’

‘Hé, hoor je dat Mattanja? Eindelijk komen de heren in de richting van plausibele verklaringen. Ga door. Ga door. Op de één of andere manier vervloekt of betoverd. Wat bedoel je met de één of andere manier?’

‘Nou, iets of iemand moet gezorgd hebben voor de vervloeking of betovering.’

‘Ja, je bent iets op het spoor. En wie, o wie, zou belang gehad kunnen hebben bij die vervloeking of betovering?

‘De Rabbi niet. Die was dood dus….’

De mannen keken elkaar aan en tegelijkertijd wisselde Annas een tevreden blik met Mattanja.

‘Ja, dus…? wie zouden er gezorgd kunnen hebben voor de nachtelijke vertoning, die jullie dachten gezien te hebben?’

‘Ja, dat … maar … die discipelen van Hem? Nee, die waren doodsbenauwd bij zijn gevangenneming. Ik heb gehoord dat ze er als hazen vandoor gingen. Zij hadden het absoluut niet in zich ook maar iets te ondernemen. Bovendien – hun meester was gekruisigd. Het enige dat er achter de steen wachtte was de meest onvoorstelbare desillusie. En trouwens. Hoe kregen ze het voor elkaar die steen daadwerkelijk te verplaatsen?’

‘Oh, jullie weigeren mee te werken?’

Annas liep naar de deur en hield hem open.

‘Heren, het was mij een genoegen. Het ga jullie wel. Breng onze egards over aan de centurio in het fort.

- 16 november 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 51