hoofdstuk 66

(199)

Het bericht van de pijl uit de koker van een deserteur, die een legioensoldaat had doorboord, was nieuw voor Vitellius. Direct begreep hij de enorme alertheid in het fort en de consequenties die dat voor hem kon hebben. Een vlaag van woede kwam bij hem naar boven en mompelend ontsnapte er een verwensing aan zijn lippen:

‘Donderse Gajus! Verraderlijk zwijn!’

Meteen draaide de soldaat van de wacht, die naast hem tegenover de poort stond, zijn hoofd naar hem toe en vroeg:

‘Wat zei je daar? Gajus? Hoe weet jij of die soldaat de naam Gajus had?’

Vitellius schrok. Hij besefte dat hij zich door zijn onoplettende opmerking had verraden. Als een razende bedacht hij hoe hij zich hieruit kon praten. Het antwoord duurde lang, langer dan het geduld van de soldaat toeliet en die herhaalde:

‘Nou, hoor ik nog wat? Hoe ken jij de naam van die deserteur?’

Vitellius probeerde een zo luchtig mogelijk lachje te laten horen en zei:

‘Iedereen in mijn afdeling weet wie Gajus is en hoe schietgraag en trefzeker hij is. Zoals hij is er in het hele fort geen tweede. Hij is de enige die het geweest kan zijn.’

Even was het stil. De soldaat keek hem een tijdlang zwijgend aan en zei toen:

‘Ja, ja. Dat zal wel. Ik vind het vreemd als iemand direct bij een incident de naam van de dader noemt, zonder dat diegene er iets van af weet.’

Vitellius haalde zijn schouders op en keek weer in de richting van de poort. Hij probeerde zo verongelijkt mogelijk te klinken over de lange tijd dat hij moest wachten en zei:

‘Waar blijft die makker van jou toch? Ik moet nog acht uur lopen! Kan daar ook rekening mee worden gehouden? Straks sta ik hier eerst nog acht uur te wachten.’

Zijn afleidingsmanoeuvre had succes want de soldaat lachte en zei:

‘Nou, dan hoef je die route naar Jericho in ieder geval niet bij nacht en ontij af te leggen.’

Vitellius ging er niet op in. Hij bleef ingespannen naar de poort kijken en vroeg zich af waarom het zo lang duurde. Hij overwoog dat het zo moeilijk toch niet was om een handtekening te controleren. Ineens schoot hem de mogelijkheid te binnen dat duidelijk kon zijn geworden dat de handtekening vals was en dat overlegd werd ze hoe ze hem zouden inrekenen. Vitellius vroeg zich af of het niet beter was er zonder document ineens vandoor te gaan. Deze soldaat kon hij gemakkelijk de baas. Er waren echter onderweg nog Romeinse posten die gepasseerd moesten worden en hij had geen zin om ‘s nachts geheel alleen de gebaande weg te verlaten en daarbij mogelijk te verdwalen. Terwijl hij alle mogelijkheden tegen elkaar stond af te wegen, kwam de andere soldaat vanuit de poort aanlopen, met het opgerolde document in zijn hand. Hij kwam bij hen staan en zei:

‘Excusa, dat het zo lang duurde. Ik heb lange tijd gezocht naar de legaat. Niemand wist waar hij was en uiteindelijk bleek hij in het paleis van Herodes te zijn. Ik had geen zin daar helemaal heen te lopen. Een tribuun zei me toen dat het wel goed zat met die handtekening, ook gezien het feit dat er een echtheidsstempel overheen gezet is. Alsjeblieft. Hier heb je het terug.’

Vitellius zette een gezicht op alsof hij niet anders had verwacht en deed het document weer in zijn loculus. Daarna hees hij zijn speer weer over zijn schouder. Bij het weggaan hief hij kort zijn hand op. Vanuit zijn ooghoek zag hij dat de twee soldaten hen uitbundig groetten. Inwendig slaakte hij een zucht van verlichting over de hindernis die hij zojuist met enige moeite had genomen. Terwijl hij liep op de lange brug over de Kedron, wierp het zilveren maanlicht de bovenkant van zijn schaduw op de stromende rivier. Hij dacht aan wat hij zojuist had gehoord en vroeg zich af wat die Gajus bezielde om op zijn eigen legioensoldaten te beschieten. Alsof desertie alleen niet meer dan voldoende was om de zwaarst mogelijke straffen te krijgen.

Terwijl hij erover liep te denken, besloot hij dat er maar één enkele reden kon zijn en dat was dat Gajus opnieuw op dat priesterjoch had geschoten en dat een soldaat in de weg van de pijl was gaan staan. Maar het kwam Vitellius zeer onwaarschijnlijk over, dat een Romeins legionair zich op die manier zou opofferen voor een Joods ventje. Vitellius bedacht dat het mogelijk kwam door wat de priesterjongen de soldaten allemaal had meegedeeld. De militaire kopstukken konden soms grote belangen hechten aan ooggetuigenverslagen van belangrijke gebeurtenissen. Dat zou de priesterjongen in de ogen van menig contubernium zeer waardevol maken. Maar Vitellius vond de inzet van het eigen leven wel erg ver gaan.

Ondertussen was Vitellius aan de overkant van de brug gekomen. Aan weerszijden van de brug zag hij weer Romeinse soldaten opdoemen. Hij hoopte dat hij door kon lopen en dat bleek inderdaad het geval. De soldaten maakten alleen een groetend handgebaar maar hielden hem niet staande. Vitellius draaide zich heel even om en liep enkele passen achteruit. In de verte kon hij duidelijk de poort zien en de fakkels en met enige moeite de soldaten in de poort. De legionairs op de brug hadden vanaf een afstand gezien dat hij zich reeds had gelegitimeerd voor zijn nachtelijke tocht. Vitellius draaide zich weer om. De weg maakte een bocht naar rechts. Hij liep nu aan de andere kant van de Kedronvallei. De maan ging schuil achter de boomtoppen van een bos op de lage heuvel linksachter hem en hij kwam op een in duisternis gehuld pad. Vitellius had er geen flauw vermoeden van wat zich in de buurt van dat pad had afgespeeld.

- 28 februari 2022 -


(200)

Saraf had het gewaagd tegenover de opzichter van de wacht weer een opmerking te maken over de opstanding van de Rabbi van Nazareth. Met een schok draaide het hoofd van Jefta richting Saraf en hij begon hem af te blaffen:

‘Praat mij niet van die Rabbi. Nee, ik bedoel de Romeinse deserteurs. Ik heb niet gehoord dat ze al gepakt zijn. Dan lopen ze waarschijnlijk nog vrij rond. Ze kunnen een gevaar zijn voor de tempel en haar schatten.’

Saraf hield wijselijk zijn mond en hoopte dat de priesters, die hij in het haardgebouw had gesproken, Jefta nog op andere gedachten konden brengen. Ondertussen wees Jefta plechtig met zijn linkerhand in de richting van de horizon, waar de zon een uur eerder was ondergegaan en waar de hemel nog steeds lichter kleurde.

‘Daar, die kant op, is het Westen. Je kunt hiervandaan nog net het paleis van Herodes zien liggen. Zie je het?'

Zonder een reactie af te wachten wees Jefta over het hoofd van Saraf heen in Oostelijke richting en kletste verder:

‘Aan je rechterhand zie je de de rug van de Olijfberg richting het Noorden. Eigenlijk hoef je geen aandacht te besteden aan alles wat buiten de buitenste tempelmuren valt. Het eventuele gevaar komt via de voorhof hier vlak voor ons. Je weet wat zich hieronder bevindt?’

Nauwelijks had Saraf tijd om aan te geven dat hij het wist of Jefta kakelde:

‘De kamer van de vlam. In de poort hier recht onder wordt eeuwig vuur brandend gehouden. Het is door God Zelf tijdens de woestijnreis ontstoken en zelfs in tijden van ballingschap brandend gehouden. Dat geeft wel aan hoe belangrijk het is dat je vannacht de opperste waakzaamheid betracht.’

Saraf gaf snel antwoord:

‘Vanzelfsprekend.’

‘Maar Jefta hoorde hem niet eens en reutelde verder.

‘Recht tegenover je bevindt zich fort Antonia. Zie je de soldaten?’

Saraf spande zijn ogen in en zag op regelmatige afstanden vage gestalten op de enorme muren van het fort. Hier en daar flikkerde er metaal in het licht van de maan. Hij knikte terwijl Jefta al verder keuvelde:

‘Die houden de wacht over het fort en de buitenste terreinen van de tempel. Ze staan ook op de muren rondom het tempelplein. Bij het minste of geringste onraad komen ze in actie.’

Saraf begon met een vraag:

‘Maar waarom…’

Maar Jefta viel hem in de reden:

‘Zoals ik al aangaf ontslaat dat ons, priesters, niet van onze plicht de wacht over het godshuis te houden. Net zomin als de bekende Psalm. Weet je welke ik bedoel?

Meteen antwoordde Saraf:

‘Als de HEERE de stad niet bewaakt, tevergeefs waakt de wachter?’

Even keek Jefta met opgetrokken wenkbrauwen en de mondhoeken naar beneden op Saraf neer in een blik die als bewondering bedoeld was maar die net zo goed minachting had kunnen uitdrukken en hij zei:

‘Nou, dat valt dan weer niet tegen. Maar goed. De gehele voorhof die door jou naar het Noorden, Oosten en Westen overzien kan worden, valt onder jouw domein vannacht en elke verdachte beweging of onbevoegde betreding wordt direct door jou aan mij gemeld. Je weet tot hoever de onbesnedenen mogen komen?’

Saraf keek over de rand van het balkon naar de voorhof en wees in de richting van de Soregh, de schouderhoge ballustrade, die de tempelgebouwen vanaf de trappen naar de binnenste voorhof omzoomde, en zei:

‘Ja, die muur die om de tempel heen loopt. Daar voorbij mogen de heidenen niet komen.’

‘Precies. Dus zie jij iemand, die er niet uitziet als een Israëliet en die door één van die poorten de trappen naar de tempel opkomt, dan onthoud je waar je hem ziet en dan vlieg je meteen naar beneden om mij te alarmeren, begrepen?’

‘Ja, en waar kan ik u dan vinden?’

‘Op dezelfde plek als waar ik net zat te praten met twee andere priesters. Kun je die verste doorgang van de Soregh, daar in het Oosten nog waarnemen?’

Saraf keek in de richting die Jefta aanwees en spande zijn ogen in om de doorgang te zien die Jefta bedoelde. Met enige moeite kon hij in het licht van de maan en fakkels aan de Soregh vaag een onderbreking in de muur ontdekken. Maar of hij iemand zou kunnen onderscheiden, die daardoor sloop, vroeg hij zich af.

‘Ja, ik kan hem nog net zien.’

‘Mooi. Dan zijn je ogen in ieder geval goed genoeg om de wacht te houden.’

Saraf vroeg zich af wat er gebeurd zou zijn als hij een ontkennend antwoord had gegeven. Jefta was intussen weer verder gegaan met zijn instructies:

‘Wat je de gehele nacht doet is het volgende. Je begint aan de Westzijde van het balkon en je speurt over elk deel van het plein dat je van daaraf kunt zien. Dan loop je al speurend met je ogen over de voorhof langzaam naar de Oostzijde. Daar sta je dan ook weer even spiedend rond te kijken. En daarna verschuif je je observatie weer langzaam naar de Westzijde. Denk erom dat je je ogen geen enkel moment van het plein afhoudt.’

- 5 maart 2022 -


(201)

Maria had de vernietigende blik gezien, die Annas zijn opperknecht had toegeworpen nadat zij hem haar indringende vraag had gesteld, de vraag die in deze dagen door de hoofden van vele Jeruzalemmers spookte: 'de Messiah, wiens Zoon is Hij?' Maar voordat ze antwoord kreeg, had Annas haar om opheldering gevraagd, waar ze die vraag vandaan had. Heel even speelde Maria met de gedachte om de inhoud van de gesprekken in het huis van de Essenen omwille van de knecht te verzwijgen. Maar al snel verwierp ze die gedachte. De knecht wilde immers zo verschrikkelijk graag dat ze zou vertellen wat ze wist. Dat zou ze dan doen ook, zonder iets te verbergen. Het verbergen van zaken lag niet in de aard van Maria. Ze had al jong geleerd dat het beter was alles wat er gebeurde in het volle licht te stellen. Dat maakte haar bijzonder geschikt als getuige van de opgestane Rabbi van Nazareth. Annas verloor intussen zijn geduld en herhaalde:

‘Nou, hoor ik nog wat? Hoe kom je aan die vraag?’

Maria keek Annas met ernstige ogen aan en antwoordde:

‘Wat dacht u? Bij de Essenen natuurlijk. We hebben daar langer dan een uur met elkaar gepraat over de belangrijke kwestie van de Rabbi van Nazareth.’

Weer zag Maria de ogen van Annas over de tafel heen vuur spuwen in de richting van zijn knecht. Maria liet zich daardoor echter niet intimideren en herhaalde op haar beurt haar vraag:

‘Maar krijg ik dan nog antwoord? Wat denkt u van de Messiah, wiens Zoon is Hij?’

Heel even zag Maria de oude priester wegkijken, alsof hij bang was voor die vraag maar meteen draaide hij weer in haar richting en om zijn eerste reactie te maskeren, boog hij over de tafel, dicht naar haar toe en zei:

‘Je weet heel goed hoe wij Hem noemen. Dan weet je het antwoord op die vraag.’

Maria dacht even na. Ze had de neiging direct zelf het antwoord op de vraag te geven maar dat zou betekenen dat de kracht van haar vraag gebroken was. Daarom antwoordde ze:

‘Dat wij Hem zo noemen, wil nog niet zeggen dat daarmee alles gezegd is over zijn komaf.’

Terwijl hij haar bleef aankijken, leunde de oude priester weer achterover. Zijn blik dwaalde nadenkend af naar zijn bord, waar nog wat restanten koud geworden Shakshuka lagen. Hij nam nog een hap en al kauwend keek hij Maria met een zo onverschillig mogelijke blik aan. Toen hij alles had weggeslikt, leunde hij weer naar haar toe en vroeg:

‘En waarom zou de naam, waarmee wij Hem noemen, niet alles over zijn komaf verraden?’

Maria zag haar kans schoon om de oude priester klem te zetten met wat ze gehoord had in het huis van de Essenen en zei:

‘Zegt David het zelf niet?’

Aan de reactie van Annas zag Maria dat ze beet had want de ogen van de priester gingen heel even wild heen en weer. Daarna waren ze weer op haar gericht en hoorde ze een grommende stem, die haar vroeg:

‘En wat zegt David dan?’

Maria wachtte even en zei toen zo direct als ze maar kon:

‘De Heer heeft tot mijn Heer gezegd: zet U aan Mijn rechterhand, tot Ik Uw vijanden heb gesteld als voetbank voor Uw voeten.’

Maria zag dat Annas worstelde met zijn reactie. Maar hij bleef bevroren in dezelde voorovergebogen houding en vroeg:

‘Ja, en? Wat zou dat?’

Maria moest hier varen op haar eigen kennis van de Schriften want het gesprek bij de Essenen was op dit punt onderbroken door de plotselinge inval van de Romeinse soldaat. Maar ze had er goed over nagedacht en zei:

‘Als David Messiah ‘mijn Heer’ noemt, hoe kan het dan gaan om zijn Zoon?’

Maria zag de blik van Annas wegdraaien richting de andere tafelgenoten. Eerst lang Malchus en daarna bleef zijn blik rusten op Mattanja, die de discussie tussen de oude priester en het meisje met grote belangstelling volgde. Maar uit een plotselinge schichtige bewegingen met zijn handen bleek dat hij geen zin had zich erin te mengen. Maar hij ontkwam daar niet aan, toen Annas hem vroeg:

‘Nou, dat lijkt me nou eens een mooie vraag voor een jonge priester om zich te bewijzen als meester in de Schriften. Kom, Mattanja, voorzie jij deze jonge dame eens van een gepast antwoord op die vraag.’

Mattanja kwam aarzelend op gang:

‘Tja, Hm. Het komt neer op de vraag: waarom noemde David zijn verre nazaat ‘Heer’?'

Maria verschoof haar blik van de oude priester richting Mattanja en keek hem onderzoekend aan. Die werd daar nog zenuwachtiger van en zei:

‘Dat eh, dat… Dat is een lastige. Hoe zullen we daar eens een antwoord op formuleren?’

Mattanja keek met een benepen blik naar Annas die zijn armen demonstratief over elkaar sloeg en geïnteresseerd achterover leunde. Het klamme zweet brak Mattanja uit en hij had sterk het gevoel dat zijn kans om die avond voorgesteld te worden in het Sanhedrin in rook opging.

- 7 maart 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 67