Hoofdstuk 11

(34)

Terwijl hij in grote haast naar buiten stapte, lette Vitellius meer op wat er in de tuin gebeurde dan op de hoogte van de grafopening. Daardoor stootte hij gevoelig zijn hoofd. Een bonkende pijn drong door tot zijn bewustzijn. Malchus zag hij nog net wegduiken achter een coniferenhaag die aan zijn rechterhand haaks op de rotswand stond. Terwijl hij enkele seconden met zijn hand gepijnigd over zijn schedel wreef, keek Vitellius in het rond om te zien waar het gevaar vandaan kwam. Uit de richting van het pad naar Golgotha zag hij een groep van ongeveer vijf mannen langzaam naderbij komen. In de korte tijd die hij zichzelf gunde, zag hij dat ze vale, afgesleten mantels droegen. Hij concludeerde dat ze behoorden tot het eenvoudige volk. Maar wie het ook waren, gezien zijn staat van dienst van die dag had hij geen enkele behoefte aan confrontatie.

Even overwoog Vitellius opnieuw weg te duiken. Maar het kon bijna niet anders of hij was al door de naderende groep gesignaleerd. Snel bracht hij zijn uitrusting in orde en pakte de drie houten bordjes met de tituli uit het gras, waar hij ze zolang had neergelegd. Daarna betrad hij een pad dat vanaf het graf in de richting van een veld met wijnranken liep. Na korte tijd liep hij tussen de wijnranken. Doordat het bijna middag was, viel het hem niet op dat hij daar vroeg in de ochtend ook al had gelopen.

Toen hij ver genoeg van het graf verwijderd was, ging hij op zijn hurken zitten. Met spiedende ogen vlak boven de druivenbladeren zag hij de groep mannen richting het graf lopen. Hij overwoog voor de derde keer die ochtend wat hem te doen stond. Hij had zeer waardevolle informatie. Maar hij wist dat de wacht van de aflossing daar ook over beschikte. De priesters zouden de bevindingen van de aflossing ongetwijfeld bij de Romeinse autoriteiten opvragen. Hij kon de informatie dus niet als wisselgeld gebruiken. Om diezelfde reden snapte hij dat het geen zin zou hebben om te doen alsof het lichaam er nog lag en er niets aan de hand was. Hij realiseerde zich dat het verdwenen lichaam hem en zijn maten opzadelde met een enorme blaam, waarvan ze onmogelijk gezuiverd konden worden. Het enige dat ze konden doen was onophoudelijke loyaliteit bewijzen aan de zaak van de priesters.

Met die gedachte sloop hij weer terug door de tuin in de richting van het graf. Hij wilde echter niet door de onbekende groep mannen gesignaleerd worden en daarom maakte hij een omtrekkende beweging. Dwars door de wijnranken sluipend, kruiste hij een ander pad, dat langs de rand van de tuin liep. Aan de buitenkant daarvan stonden manshoge olijvenstruiken met daarachter een stenen muur. Met veel moeite wurmde hij zich tussen de muur en de struiken langs en zo naderde hij langzaam, vanaf de andere kant ten opzichte van het graf, de coniferenhaag, waarachter hij Malchus had zien verdwijnen. Toen hij eindelijk de haag had bereikt, was Malchus nergens te bekennen. Zoekend met zijn ogen liep hij een paar keer langs de haag heen en weer. Ook onder de haag was geen spoor van Malchus te ontdekken.

Vitellius voelde er niets voor om op eigen houtje terug te lopen naar het paleis van de hogepriester en bleef een tijd lang bij de haag rondkijken. Malches bleef spoorloos en hij besloot verder weg te zoeken. Hij kroop tussen de haag en de rotswand door, richting het graf. Aan de andere kant van de haag zag hij Malchus vlakbij de opening van het graf staan. Malchus stond voorover gebukt. Het was duidelijk dat hij intensief aan het luisteren was. Direct begreep Vitellius de situatie. De groep mannen was het graf binnen gegaan en Malchus stond ze af te luisteren. Ineens zag hij Malchus opspringen en terug rennen naar de coniferenhaag. Net was hij tussen de muur en de haag doorgekropen of Vitellius zag de groep mannen één voor één uit het graf komen. Vitellius liep naar Malchus toe, die met de onderarmen op de bovenbenen stond uit te hijgen.

‘Denk je dat ze me gezien hebben?’, fluisterde Malchus hijgend, terwijl zijn blik op de grond gericht bleef.

‘Ik denk het niet. Je verdween net op tijd tussen de haag en de muur’, fluisterde Vitellius terug.

Even zeiden ze niets meer. Malchus stond bij te komen van zijn sprint en Vitellius keek door de haag naar de groep onbekende mannen. Ze liepen over het pad waar hijzelf net ook had gelopen richting de wijnranken. Vitellius keek ze na tot ze tussen de wijnranken liepen.

‘En?’, vroeg hij aan Malchus. ‘Heb je nog wat wijzer kunnen worden?’

Malchus knikte. ‘Weet je wie dat waren?’

‘Nee, geen idee.’

‘Dat waren vijf van zijn discipelen.’

Vitellius liet een laatdunkend lachje horen en zei:

‘Dan had hij bepaald niet de meest prominente leden van het Joodse volk tot zijn aanhang gemaakt.’

‘Vergis je niet. Dit zijn slimme mensen. Uit alles blijkt dat ze drommelsgoed door hebben hoe de wereld in elkaar zit. Alleen hebben ze voor zichzelf besloten geen belang te hebben bij de wereld. Als ze anders besloten hadden, zouden ze hoog kunnen klimmen.’

‘Wat bedoel je met ‘alles’?’

‘Neem nou het gesprek van zojuist. Eén van hen, een zekere Simon, beweert dat hij Jezus van Nazareth in levende lijve heeft gezien. Maar…’

Malchus stopte abrupt met praten. Bij de woorden ‘in levende lijve’ ging er een schok door het lichaam van Vitellius en vervolgens zag Malchus dat Vitellius moeite had zijn evenwicht te bewaren.’

‘Gaat het?’, vroeg hij.

Vitellius ademde zwaar en zocht met zijn hand steun aan de takken van de coniferenhaag. Die waren te slap om in balans te blijven en hij wankelde met zijn volle gewicht in de haag. Onder veel gekraak zakte zijn lichaam naar de grond. Naar adem happend lag hij onder de haag op zijn rug. Hij zag de contouren van de boomtakken blikkeren tegen het felle licht van de hemel. Het leek of hij dezelfde lichtflitsen voor ogen kreeg als hij die ochtend vroeg bij het graf had gezien. Zelf begreep hij totaal niet wat er gebeurde. Het leek of hij de regie over zijn ledematen kwijt was en ze niet meer kon bewegen. Alles leek net als bij het ochtendkrieken, toen het hemelwezen verscheen. Op het moment dat hij dit besefte, maakte een panische angst zich van hem meester. Het drong tot hem door dat hij vlakbij de plek was waar dit wezen in gesprek was geraakt met de vrouwen en hij voelde ineens weer de overweldigende kracht van zijn aanwezigheid.

Met zijn ogen wijd open zag Vitellius Malchus over zich heen buigen en hem toespreken. Maar horen kon hij hem niet. Ook voelde hij niets van de klopjes die Malchus hem gaf op zijn wangen. Hij zag Malchus’ hand naar zijn borst gaan, maar voelde niets. Hij voelde alleen zijn hart als een razende tekeer gaan. Vitellius was er vrijwel zeker van zijn laatste momenten gekomen waren.

- 5 juli 2021 -


(35)

‘In overmoed!’, bulderde de oom van Saraf, terwijl hij met zijn vlakke hand op de tafel sloeg waar de Torah-rol bij het gewraakte Schriftgedeelte uitgerold lag. Daarmee gaf hij antwoord op zijn eigen vraag naar de handelswijze van de Profeet. Saraf had het woord niet gezegd en dat betekende winst voor hem. Maar zijn oom ging verder met zijn woordenstrijd.

‘Een profeet wiens voorspelling niet uitkomt, handelt in overmoed!’, herhaalde zijn oom nog een keer, zodat zijn opvatting over de Rabbi van Nazareth voor alle kinderen duidelijk was en het goed tot hen doordrong dat deze opvatting werd ondersteund door de Torah. Maar de kinderen wisten dat Saraf het woord niet had uitgesproken en dat zijn oom dus niet was doorgedrongen tot het hart van de jongen. Daarmee wisten ze ook dat de oorlog voort zou gaan. De spanning steeg verder toen oom de volgende aanval inzette.

‘Ik zal je vertellen van de overmoed van de Nazarener! Zesenveertig jaar is aan de tempel gebouwd en in drie dagen zou Hij hem oprichten: óvermoed! Het hele tempelplein schoonvegen en de handel voor Pascha wreed verstoren: óvermoed. Het tempelplein vullen met beledigingen aan leden van het Sanhedrin: óvermoed.’

Bij elke uitroep van het woord ‘overmoed’ sloeg oom met zijn vlakke hand op de tafel, vlakbij de Torah-rol van Saraf. Even was Saraf bang dat zijn rol van de tafel zou rollen maar die lag vrij stabiel op de ‘mappah’. Zelf hield hij zich groot en richtte zijn ogen niet op de slaande hand van zijn oom. In plaats daarvan keek hij naar de gezichten van de kinderen. Hij zag hoe ze te lijden hadden onder het escalerende geschil tussen hem en zijn oom. Hier en daar zag hij tranen. Ook bij Mathilde en zelfs bij Ruben, die zich altijd flink hield. Hij zag Maria worstelen om haar tranen niet de vrije loop te laten maar tijd om te wachten tot haar ogen de zijne opnieuw ontmoetten had hij niet. Zijn oom begon hem opnieuw te sommeren.

‘Kijk me aan! Ik ben met je in gesprek. Dan heb je het fatsoen me aan te kijken. Wat wil je nog meer weten? Over de overmoed van de Rabbi, waar je achteraan loopt als een onnozel schaap!’

Saraf gehoorzaamde en keek in de woeste blik van zijn donderende oom.

‘Overmoed! Alles wat hij deed en sprak was overmoed. Voor het Sanhedrin heeft hij getuigd dat ze Hem zouden zien aan de rechterhand van de kracht en zien komen met de wolken van de hemel. En wat is daarvan terecht gekomen? Nou? Matilda, wat kwam er uit van de rechterhand van de kracht en de wolken van de hemel? Matilda?’

Het enige effect dat het noemen van haar naam had, was dat haar stille tranen overgingen in een luid gesnik.

Oom fronste minachtend met zijn wenkbrauwen en zei:

‘Misschien weet je kleine broertje meer. Ruben, wat kwam er terecht van de rechterhand van de kracht en de wolken van de hemel?’

Ruben snapte er niets van het kon niet anders doen dan in stilte zijn schouders ophalen. De uitspraken van oom ging het niveau van de kinderen ver te boven. Zijn razernij was voor hen een ware martelgang. Het enige dat ze eruit opmaakten was een enorme haat tegen de Rabbi van Nazareth en tegen iedereen die zich met Hem identificeerde.

‘In óvermoed heeft jouw Rabbi gehandeld. Zijn uitspraken kwamen niet uit. Ik stond erbij toen de priesters Hem toeriepen: ‘U, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, kom van het kruis af!’

Even wachtte oom op een reactie van Saraf. Toen die uitbleef ging hij verder.

‘Zelfs toen Hij daar hing, had Hij zijn pretenties nog kunnen waarmaken – door van het kruis af te komen. Maar niets daarvan. We weten hoe het afliep. En waarom liep het zo af, Maria?’

Saraf zag haar blik met een mengeling van verontwaardiging en droefheid richting zijn oom gaan. Het enig dat ze deed was, net als Mathilde haar schouders ophalen. Saraf voelde een innig medelijden met haar in zich opwellen. Zijn oom liet een minachtend lachje horen, terwijl hij zei:

‘De kinderen kennen duidelijk hun Torah nog niet. Nou Saraf, zeg jij het dan maar. Waarom liep het zo af met de Rabbi van Nazareth?’

Deze keer begreep Saraf echt niet waar zijn oom op doelde en ook hij haalde zijn schouders op.

‘Je hebt het net gelezen!’

Saraf keek in zijn Torah rol.

‘Zie je het staan? Ja?’

Het duurde even voordat Saraf zag welk gedeelte zijn oom bedoelde.

‘Zie je het al?’

Zijn oom kwam vlak achter hem staan en keek mee over zijn schouder. Omdat Saraf de yad hanteerde kon zijn oom precies zien waar hij zich op richtte.’

‘Ik zie dat je het al hebt gevonden. Lees maar weer voor!’

Saraf schraapte zijn keel en met monotone stem las hij zijn gedeelte:

‘Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven.’

‘Juist Saraf! Dus waarom stierf de Rabbi van Nazareth, Saraf?’

Saraf begon door te krijgen dat zijn oom probeerde hem langs een nieuwe route hetzelfde woord te laten zeggen en besloot direct dat hij dat nooit over de Rabbi van Nazareth zou uitspreken. Sterker nog, hij besefte dat hij dit nooit over Hem zou kúnnen uitspreken. Al zouden ze hem veertig min één stokslagen geven. Tevens overwoog hij of nu dan het moment gekomen was om zijn wapen in de strijd te gooien. Hij keek naar de kinderen, die allemaal naar de grond staarden in de vurige wens dat dit exegetisch wapengekletter voorbij zou zijn. Hij wist dat het moment gekomen was. Het kwam sneller dan hij had kunnen denken, sneller dan hij zelf had gewild. Maar hij moest nu zijn geheim uitspelen. Voor zijn oom duurden de overwegingen van Saraf veel te lang en hij bulderde:

‘Nou, Saraf. Hoor ik nog wat? Wat las je net? Waarom stierf deze ‘profeet’ uit Nazareth?’ Het woord ‘profeet’ sprak hij met de grootst mogelijke minachting uit. Saraf liet zijn blik van de kinderen langzaam naar zijn oom glijden en keek hem voor enkele momenten vol in het gezicht. Zonder zijn belevenis van die morgen was hij daartoe nooit in staat geweest. Toen zei hij, met een vastberaden klank in zijn stem:

‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’ Saraf zweeg. Hij keek van zijn oom weer naar de kinderen. Hij zag dat ze allemaal al lang waren afgehaakt en nauwelijks nog hoorden wat er precies allemaal werd gezegd. Daarom zweeg hij en liet hij het aan zijn oom over hen weer wakker te schudden. Die stelde hem niet teleur.

‘Nou? Horen we het nog? Wat wil je zeggen? Maak je zin eens af!’

Saraf lette op de kinderen. Een voor een keken die op. Ze merkten dat er een keer kwam in de veldslag. Sarafs oom begon serieuze vragen te stellen, vragen waarop hijzelf het antwoord nog niet wist in plaats van invulvragen. Maria was de eerste die opkeek. Vragend keek ze Saraf aan, nieuwsgierig wat hij verder zou gaan zeggen. Maar Saraf wachtte nog even om er zeker van te zijn dat alle kinderen er weer helemaal bij waren, ook Ruben, een van de jongsten. Zijn oom duurde het alweer veel te lang en hij liep weg van Saraf, ging recht tegenover hem staan en herhaalde zijn vraag, terwijl hij weer begon te deinen op zijn voeten:

‘Kennelijk weet je niet meer wat je wilde zeggen. Terug naar ons onderwerp. Van de tempelbouw in drie dagen is niets terecht gekomen. De Nazarener is gekruisigd. Wat is dus de conclusie? Hoe heeft hij gesproken?’

Na de mooie samenvatting die zijn oom net van de discussie gaf, snapten alle kinderen weer de essentie van de aanvaring. Hij kon zijn geheim inzetten in de strijd. Opnieuw klonk het vastberaden:

‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’

- 6 april 2021 -


(36)

Plat op de grond voorover liggend in het enorme portaal van de tempel, hoorde Annas een stem. De stem echode en leek te komen uit de duizelingwekkende hoogte boven hem.

‘Kijk eens aan! Hier in het portaal ligt een verdwaalde pelgrim.’

De toon van de stem en de inhoud van de woorden brachten Annas direct weer met beide benen op de grond. Als bij toverslag was zijn nachtelijke droomwereld, waardoor hij overweldigd was, vervlogen. De stem was van zijn zoon Jonathan. En met die stem kwam de hogepriesterlijke kleding hem weer voor de geest, waar hij naar op zoek was. Langzaam kwam Annas overeind en terwijl hij nog wat wankel op de benen stond, vroeg Jonathan hem:

‘Vader, wat deed u hier zo voorover plat op de grond?’

Annas deed of hij de vraag niet hoorde en vroeg er direct overheen:

‘Kajafas zoek ik! Heb je Kajafas gezien?’

Even moest Jonathan verwerken dat zijn vraag volledig werd genegeerd in een situatie die om enige uitleg vroeg. Maar de blik van koelbloedige vastberadenheid in de ogen van zijn vader hielp hem erover heen te stappen en hij antwoordde.

‘Eh, Ja, die is binnen, in het Heilige.’

‘Zo en wat doet hij al die tijd in het Heilige?’

Deze vraag leek te veel op de vraag die de vader zojuist had genegeerd. Dat riep weerstand op in de zoon en die vroeg:

‘Maar mag ik dan eerst weten wat u hier zo voorover op de grond deed?’

De donkere uitdrukkingen die op dat moment door de priesters werden uitgewisseld, werden versluierd door het schemerduister van het portaal. Jonathan was de eerste die de stilte doorbrak. Op vlakke toon zei hij:

‘De Westelijke lamp is uit.’

Terwijl hij het zei, bleef hij zijn vader indringend aankijken. Het omhoog gaan van diens wenkbrauwen verried de ontsteltenis die de naargeestige boodschap in hem teweegbracht. En Annas riep uit:

‘Alweer? Hoe kan dat? We hebben eeuwig altaarvuur gebruikt om hem na de aardbeving van het Pascha opnieuw te ontsteken.’

De stem van Annas galmde door de enorme ruimte. Jonathan keek om zich heen. Hij constateerde tot zijn geruststelling dat er verder niemand aanwezig was. Hij keek opnieuw zijn vader aan met een zweem van terechtwijzing in zijn ogen. Maar hij durfde geen commentaar te geven. In plaats daarvan legde hij de situatie nader uit:

‘Vanmorgen was hij uit. Waardoor weten we niet. En we zijn al de hele morgen bezig om hem weer aan te krijgen. Niets lukt.’

Opnieuw kreeg Annas het te kwaad en met stemverheffing vroeg hij:

‘Hoe krijgen jullie het voor elkaar?! Hij brandt altijd een heel etmaal, op olie voor één nacht. Hij kan en mag niet uitgaan! Het is eeuwig vuur, vuur van de Eeuwige!’

Jonathan zat niet te wachten op een basale les in de fundamenten van het priesterschap. Maar in plaats van geïrriteerd te reageren, gaf hij nog wat meer informatie:

‘Kajafas is al de hele ochtend bezig met oliekruiken en vuur van diverse pitten en haarden.’

‘De olie? Is de olie wel zuiver?’

‘Zuivere olijfolie. Zuiverder kan niet.’

‘En welke pitten en haarden bedoel je? Zijn jullie wel goed bij je hoofd? Je weet wat er is gebeurd met Nadab en Abihu!’

Toen de holle klank van Annas’ stemverheffing weer was weggeëbd probeerde Jonathan opnieuw het gesprek de de-escaleren en hij zei:

‘Maak je maar niet ongerust. We zullen vanmorgen echt niet door heilig vuur uit de hemel worden getroffen. We hebben alleen pitten en haarden gebruikt van het altaar, allemaal aangestoken met het oorspronkelijke vuur. Het vuur dat door de Eeuwige Zelf is ontstoken toen Aäron in de woestijn als hogepriester werd ingewijd.’

Even bleeft het stil, terwijl de oude man heftig door zijn neus ademde. Jonathan begreep dat dit geen goed teken was. En dat bleek al direct, toen de oude man verontwaardigd uitriep:

‘Je hoeft mij geen lesje geschiedenis te geven, Jonathan. Elk kind dat net van de moedermelk af is, weet waar het altaarvuur vandaan komt.’

Jonathan wist niet hoe hij moest reageren en hield wijselijk zijn mond. Zijn vader ging verder met zijn verhoor, en vroeg:

‘Maar, als hij uit was, dan zijn de twee meest Oostelijke lampen ook niet ontstoken? Dan is de kandelaar helemaal uit? Alle zeven lampen? Zeg me dat ik droom, Jonathan. Zit ik in een nachtmerrie?’

Weer galmde zijn stem door het kolossale vertrek en tevens kneep hij zichzelf zo hard en zo lang in zijn arm, dat Jonathan vermoedde dat zijn hele arm een week lang blauw zou gaan zien. Hij maande zijn vader weer tot kalmte.

‘Rustig maar. De kandelaar is tijdens het Pascha ook uit geweest en toen hebben we hem weer aan gekregen. Dat zal ons nu ook lukken.’

‘Stel me dan gerust! Zijn de twee meest Oostelijke lampen nog brandend?’

Jonathan zuchtte en wachtte even tot de stem van zijn vader weer was weggestorven.

‘Kom, vader. Je weet zelf dat alléén de Westelijke lamp, als lamp die het dichtst bij het Heilige der Heiligen is, het wonder van zijn Tegenwoordigheid draagt en dat alléén die lamp een vol etmaal brandt op olie voor één nacht. Alle andere lampen zijn ’s ochtends altijd uit.’

‘Zijn Heilige Tegenwoordigheid zou zich met zijn wonder in deze ongelukkige aangelegenheid eens uit kunnen strekken naar verder van Hem af staande lampen!’

De woorden van kritiek richting de Almachtige, die in de tempel werd vereerd, werden er door de oude priester uitgegooid in een mengeling van onmacht, teleurstelling en wanhoop. Jonathan schrok van deze woorden en zocht naar woorden waarmee hij het gesprek in een andere richting kon sturen.

‘Ik heb hier vuur uit de poort van de vlam. Dat is het ultieme vuur, dat voortdurend wordt brandend gehouden. Daarmee zal het vast lukken.’

‘Je hoeft mij niet te vertellen wat de poort van de vlam betekent! Ik ben deze discussie meer dan zat. Kan ik nu eindelijk zelf kijken naar wat er aan de hand is?’

Terwijl zijn woorden nog door de ruimte echoden, draaide hij zich om en hij liep gedecideerd in de richting van de reusachtige gouden deur, die open stond naar het Heilige. Jonathan kreeg geen kans meer om te antwoorden en zijn ogen rolden van zijn vader richting de gigantische gouden druiventros, die boven de poort naar het Heilige hing. Met het vuur uit de kamer van de vlam volgde hij zijn vader in het heilige.

- 7 juli 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 12

Hoofdstuk 13