hoofdstuk 64

(193)

Zonder een woord te zeggen, nam Vitellius opnieuw de speer van zijn schouder, waaraan zijn schild en loculus hingen. Hij nam zijn loculus en hield hem geopend voor de neus van de soldaat die hem de vraag had gesteld over een stuk kaas. Die lachte en liep naar een tafel in de poort waar nog enkele grote brokken kaas lagen. Hij pakte één van de grootste stukken en deed die in de geopende loculus van Vitellius. Daarbij ging Vitellius heel even overdreven door de knieën, alsof het een klomp goud was. De soldaten grinnikten en zeiden:

‘Als je doorloopt, is het een uurtje of acht naar Jericho. Maar die kaas houdt je wel op de been.’

Vitellius slingerde de speer weer over zijn schouder en antwoordde:

‘Ik weet het. Ik heb de route vaker gelopen.’

De soldaten keken hem met een zekere achterdocht aan en Vitellius zei:

‘En denk erom. Zorg dat je die deserteurs te pakken krijgt, als ze proberen hier binnen te komen.’

De soldaten reageerden zelfverzekerd:

‘Hier komt geen enkele deserteur door.’

‘Mooi. Dan laat ik me niet langer ophouden en ga ik op pad’.

Eén van de soldaten vroeg beteuterd:

‘Er kan geen dankjewel vanaf?’

Vitellius liet direct de speer weer van zijn schouder zakken, pakte het stuk kaas uit zijn loculus en vroeg:

‘Wil je het weer terug?’

Verrast keek de soldaat hem aan en schudde toen zijn hoofd. Vitellius pakte alles weer bij elkaar en liep zonder nog iets te zeggen de poort door. Een moment later liep hij langs de zuidkant van de stadsmuur in Oostelijke richting. Hoewel de zon al enige tijd onder was, kon Vitellius het looppad nog goed onderscheiden. De lucht was diep donkerblauw en de maan stond laag aan het hemelgewelf, net boven de Olijfberg. Vitellius liep te dicht bij de stadsmuur om de maan te kunnen zien maar had toch profijt van het zilveren schijnsel, dat het hinnomdal aan zijn rechterhand bescheen. Hoewel de feestdagen van de ongezuurde broden nog steeds in volle gang waren, was het bij avond stukken rustiger op de wegen dan overdag. Vitellius liep stevig door en passeerde af en toe één of enkele reizigers. Er was niemand die hem passeerde.

Sneller dan hij had verwacht bereikte Vitellius de Oostelijke rand van de stad. Via een smal pad daalde hij af naar de Kedron vallei. Bijna onderaan gekomen, zag hij dat er een behoorlijke waterstroom door het dal liep. In het maanlicht zag hij een tamelijk sterke stroming en hij schatte dat hij zeker tot aan zijn knieën door het water zou moeten waden. Het waren de late regens, die de dalen rond de stad vulden. Vitellius woog het oponthoud van het riviertje af tegen dat van het omlopen via de brug en koos voor het laatste. Hij klom weer langs hetzelfde pad omhoog.

Vitellius bevond zich in het heldere licht van de maan, die hij bijna recht voor zich had. Hij passeerde de waterpoort en groette de Romeinse soldaten, die daar op wacht stonden. Hij voelde hun blikken in zijn rug prikken toen hij verder liep en had even de neiging om harder te gaan lopen. Maar hij deed het tegenovergestelde. Bij een kleine vierkante vijver gekomen pakte hij zijn metalen veldfles uit zijn loculus en dompelde die in het water, terwijl hij op de rand van de vijver ging zitten. Hij zat vlak achter een lage struik en kon er net langs kijken om te zien wat de wachters deden. Hij zag dat ze druk met elkaar overlegden. Dat kon alleen maar over hem gaan. Eén van de soldaten wees voortdurend in zijn richting.

Toen Vitellius de fles vol had laten lopen, drukte hij de kurk erop en zonder nog een blik op de soldaten in de poort te slaan, liep hij door langs de stadsmuur. Hij passeerde weer dezelfde mensen, die hij eerder, langs de Zuidelijke muur, ook al had ingehaald. Ineens realiseerde hij zich dat hij langs dezelfde weg liep als die ochtend, na zijn vlucht van het graf. Het kwam hem bijna onvoorstelbaar voor, dat het nog slechts ongeveer twaalf uur geleden was, dat hij deze weg in wilde paniek in omgekeerde richting had gelopen.

Terwijl hij zich voortspoedde, kwamen de angstige momenten bij het graf weer terug in zijn geheugen. Maar ook de momenten van diepe rust in datzelfde graf, toen hij er die ochtend bij daglicht op inspectie ging. Het waren twee extremen, de angst van die nacht en de vrede van die ochtend. In zijn hoofd probeerde hij die extremen met elkaar te rijmen. En ineens dacht hij weer aan de vrouwen. Bij hen had hij nauwelijks enige angst kunnen bespeuren. In plaats daarvan leken ze in gesprek met die angstaanjagende witte gestalte. Vitellius bedacht dat het te maken kon hebben met het innerlijk. Hij vroeg zich af of hij door alle gebeurtenissen van die dag inmiddels zo veranderd was, dat hij de aanwezigheid van de lichtende gestalte zou kunnen verdragen.

Intussen was hij ter hoogte van de tempelgebouwen. Iets verderop lag het fort Antonia, zijn thuisbasis. Inwendig moest hij lachen bij de gedachte aan zijn maten, die bezig waren met hun saaie dobbelspelletjes om de tijd te doden. Maar tegelijk realiseerde hij zich dat het gevaarlijk was om te vroeg te juichen. Veel zou afhangen van zijn poging om de anderen te bereiken en over te halen mee terug te gaan.

- 2 februari 2022 –


(194)

Saraf was direct opgestaan om met zijn toezichthouder mee te lopen naar zijn post voor die nacht. Maar de priesters die aan de andere kant van de vuurpotten zaten, lieten hem niet zomaar gaan. Eén van hen zei tegen de toezichthouder:

‘Kom, Jefta. Niet zo kortaf! Je ziet toch dat wij met die jongen in een diepgaand gesprek verwikkeld zijn?’

Jefta liet zich niet van de wijs brengen en reageerde:

‘Niks mee te maken. Hij had er al lang moeten staan. Jullie houden hem van zijn taak af.’

‘Acht, wat taak! Wat is dat nou voor taak? Dat stelt toch niks voor? Niks vergeleken met wat hij vandaag allemaal heeft meegemaakt.’

‘Dat kan wel zijn. Maar ik ben er verantwoordelijk voor en dus lopen wij daar nu naartoe.’

‘Heb je zijn verhaal wel gehoord, dat hij te vertellen heeft?’

De toezichthouder sloot zijn ogen en zei met stemverheffing:

‘Zijn plicht roept. Dat is op dit moment belangrijker.’

De twee priesters gaven zich echter niet zomaar gewonnen en één van hen zei:

‘Dat is helemaal niet belangrijker. We hebben aan die kant van de tempel een compleet fort Antonia, gevuld met een Romeins legioen van duizenden soldaten, die allemaal de wacht houden over de tempel en over heel Jeruzalem. Wat maakt het uit of zo’n priesterjongen daar ‘s nachts op de uitkijk staat te vernikkelen?’

‘Ja hoor eens. Ik heb die plicht niet verzonnen. Die dateert van lang geleden en is nog steeds van kracht.’

‘Ik hoor nog steeds niet of je zijn verhaal kent.’

‘Zijn verhaal maakt niet uit in deze. Hij wordt geacht rond dit uur van de avond op zijn post te staan.’

O, ik snap het al. Jij wilt zo snel mogelijk het verhaal van die jongen afkappen omdat je er geen raad mee weet.’

Saraf keek op in het gezicht van de toezichthouder, die worstelde met de situatie. Diep in zijn hart hoopte Saraf dat hij nog even met de twee priesters bij het vuur kon praten over de Rabbi van Nazareth en over de profetieën, die volgens hen op Hem van toepassing waren. Maar de toezichthouder had intussen zijn reactie klaar:

‘Prima. Als jij dat zo graag wil geloven. Dan kap ik het verhaal van de jongen nu inderdaad af omdat ik er geen raad mee weet.’

Even viel er een stilte. Toen blafte de toezichthouder naar Saraf:

‘Kom jij nu eindelijk mee? Dan wijs ik je post voor de nacht.’

Maar Saraf hoopte het nog even te rekken en vroeg:

‘En jij dan, hoe denk jij dan over die tekst?’

De toezichthouder reageerde verbaasd en vroeg:

‘Welke tekst?’

‘Nou, waar we het hier bij het vuur net over hadden. ‘Om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest’. Een tekst uit het boek Jesaja.’

De toezichthouder reageerde ineens furieus en zei:

‘Ga jij, klein onderkruipsel, mij nu verleiden om deel te nemen aan een onzinnig gesprek over allerlei nieuwlichterijen van de profeten.’

Eén van de priesters bij het vuur reageerde:

‘Kom, Jefta, nieuwlichterijen! Dat meen je niet. We hebben het hier over de profeet Jesaja, die meer dan alle andere profeten een troost geweest is voor ons volk. Jesaja heeft als geen andere profeet de eer van de Allerhoogste gezocht in alles wat hij schreef. Je kunt Jesaja onmogelijk van nieuwlichterijen beschuldigen.’

De ogen van de toezichthouder gingen met een blik van razernij naar de enorme koepel van het haardgebouw en hij zei:

‘Kan me niet schelen wat Jesaja allemaal gezegd heeft. Deze rakker gaat nu eindelijk eens op zijn post staan.’

Saraf keek nog even om naar de twee priesters bij het vuur. Die keken hem gemoedelijk aan en zeiden:

‘Ga maar met hem mee, Saraf. Jefta weet duidelijk geen raad met de Rabbi van Nazareth en wat over Hem door Jesaja geprofeteerd is. Wij proberen het hem zo meteen wel uit te leggen, als jij op je post staat.’

Saraf draaide zich om en zag dat Jefta al bij hem weggelopen was, in de verwachting dat hij wel zou volgen. Nog één keer keek hij naar beide priesters. Maar die wuifden met hun handen dat hij zo snel mogelijk moest voortmaken. Saraf draaide zich weer om en zag dat Jefta langs enkele vuren liep die gelegen waren tegenover de slaapvertrekken van de priesters. Saraf hees zijn tas over zijn schouder en pakte zijn priesterkleed onder zijn arm. Daarna draafde hij zo snel mogelijk richting Jefta, die al naast de slaapvertrekken bij een wenteltrap naar boven om hem stond te wachten.

- 4 februari 2022 –


(195)

Annas staarde onhutst enige tijd in zijn bord met eten. De opmerking van het meisje over een bezoek aan Essenen, waarbij gesproken was over de Rabbi, was een aanduiding van het zoveelste informatielek. Annas maakte met zijn lepel kruislingse bewegingen over zijn bord, alsof hij bezig was de Rabbi eigenhandig opnieuw te kruisigen. Een gevoel van radeloosheid begon naar zijn hoofd op te stijgen. Maar Annas wist zich te beheersen. Even keek hij Malchus met een vernietigende blik aan, de blik waarvan hij wist dat de knecht ervan door de grond ging. Na de radeloosheid in de ogen van de knecht te hebben zien branden, keek hij weer naar Maria en hervatte het gesprek:

‘Maar wat was voor die oom de reden te stellen dat de Rabbi in overmoed had gesproken?’

Maria slikte nadenkend een hap van één van de hamantaschen weg en zei:

‘Oom wist dat de Rabbi iets over de tempel had gezegd. Zoiets als: ‘breek deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem herbouwen.’

Annas keek haar korte tijd met enig respect aan. Ze had een heel goed geheugen en wist waar ze over sprak. Hij liet het denkwerk zoveel mogelijk aan haar over en vroeg:

‘Ja, en…. Wat heeft dat te maken met overmoed?’

‘Nou, de tempel is ten eerste niet afgebroken en ten tweede heeft de Rabbi geen nieuwe in drie dagen opgebouwd.’

Annas probeerde ineens heel luchtig te doen en grinnikte hardop. Maar één van zijn ogen hield hij in de norse stand. En terwijl hij Malchus aankeek zei hij:

‘En wie zou het ooit in zijn hoofd halen deze tempel af te breken, nietwaar, Malchus? Zowel de priesters als de Romeinen varen er wel bij. En het volk vergaapt zich elk jaar opnieuw aan alle pracht en praal.’

De knecht knikte gedwee, terwijl hij onderdanig naar beneden staarde. Annas voer verder:

‘Maar wat, Maria, moeten we met zo’n Rabbi, die dergelijke waanzinnige voorspellingen uitkraamt?’

Maria keek de oude priester recht in het gezicht en zonder een spoor van angst, antwoordde ze:

‘Dat hebben jullie, priesters, maar al te duidelijk laten zien, wat jullie met Hem moesten. Dat hoeft u mij niet te vragen.’

Annas vertrok één van zijn mondhoeken weer in een grimas, terwijl hij haar glashard aankeek en hij zei:

‘We wisten inderdaad precies hoe te handelen. En, wees eens eerlijk, opgeruimd staat netjes.’

‘Ik kan niet tegelijkertijd eerlijk zijn en beamen wat u net zei.’

‘Zo, en waarom kan jij dat niet?’

‘Omdat het niet waar is.’

‘En waarom is het niet waar?’

‘Nou, stel dat de Rabbi inderdaad Messiah Ben David was en gekomen is voor de verlossing van zijn volk. Wat denkt u dat er dan met de tempel zal gebeuren nadat wij Hem zo hebben bejegend? Dan zou alles wat Hij zei wel eens uit kunnen komen.’

De blik van Annas verstarde. Hij keek Maria aan alsof ze zojuist een vervloeking over hem en zijn huis had uitgesproken. Hoofdschuddend nam hij weer een hap van zijn Kibbeh en kauwde erop alsof het rauw was. In werkelijkheid had het enkele uren opgestaan en smolt het zowat op de tong. Hij keek weer naar Maria en vroeg:

‘Maar jij hebt dus nooit gehoord over zijn kruisiging en dat we Hem nog de gelegenheid gaven Zich te bewijzen?’

Maria keek de priester weer roerloos aan en zei met een nadenkende blik:

‘Ik weet niet zeker of ik begrijp wat u bedoelt.’

‘Wat denk je dan dat ik bedoel?’

‘Nou, dat tegen Hem werd gezegd: U die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, kom van het kruis af?’

‘Grote meid. Precies. Dat. Dat had Hij kunnen doen. Dan hadden we allemaal in Hem geloofd. Maar dat deed Hij niet. En waarom niet, Maria? Waarom niet?’

Maria nam schouderophalen een hap van de overheerlijke Shakshuka en terwijl ze op haar elleboog leunde en haar lepel achteloos naar beneden liet hangen genoot ze enige tijd van het voedsel in haar mond. Annas werd ongeduldig en vroeg:

‘Nou, hoor ik nog wat van je? Waarom bewees Hij Zichzelf niet?’

Toen Maria haar mond leeg had keek ze Annas met een zo achteloos mogelijke blik aan en zei:

‘Hij zal er zijn redenen voor gehad hebben.’

Annas reageerde met een honende ondertoon:

‘Ja, dat had Hij zeker. Hij kón niet van het kruis afkomen. Nog nooit is een gekruisigde van zijn kruis afgekomen. Dus Hij evenmin. Dat was ook onze conclusie, daar op Golgotha: anderen heeft Hij verlost. Zichzelf kan Hij niet verlossen.’

- 10 februari 2022 –

paasroman

De heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 65