hoofdstuk 34

(103)

Met een aantal grote passen maakte Vitellius vaart voor de sprong naar de overkant van de steeg. Hij zette af met zijn linkervoet op de rand van het dak. Even zweefde hij door de lucht. Met zijn handen pakte hij de rand van het tegenoverliggende dak, dat een stuk hoger was, terwijl hij tegelijkertijd zijn voeten tegen de muur onder het dak terecht liet komen. Terwijl hij zijn grip op het dak verstevigde, ging hij door zijn knieën en hij zette krachtig af tegen de muur. Direct daarop liet hij zijn biceps hun werk doen en het volgende moment stond hij tegenover Malchus en de twee meisjes op het dak aan de andere kant van de steeg. Vitellius spreidde zijn beide armen uit en vroeg:

‘Waarom moest ik wachten, Malchus?’

Malchus schoot in de lach en antwoordde:

‘Ik dacht dat zo’n sprong best wel riskant was en wilde voorstellen dat je door het luik terug zou gaan langs de weg die we gekomen zijn. Dan hadden we mogelijk de ladder kunnen nog gebruiken die beneden in de steeg ligt. Maar voor jou was die steeg een peulenschil.’

‘Ik heb weliswaar een priesterkleed aan maar ik blijf legionair, Malchus. Wij trainen op dit soort omstandigheden. En die ladder is veel te kort. We zitten hier minstens twee etages hoog.’

‘Vitellius, je bent gewond!’, riep Maria ineens en ze legde haar hand op zijn onderarm.’

Vitellius keek omlaag en hief zijn arm iets op. Inderdaad zat er bloed aan zijn arm. Het was zijn linkerarm, waarmee hij fikse tikken had uitgedeeld en hij vroeg zich af of het bloed van hemzelf was. Hij voelde niets en bij nadere inspectie was er geen snee te zien.

‘Dank voor je bezorgdheid, Maria. Maar ik denk dat het niets voorstelt. Waarschijnlijk is het bloed van één van de twee soldaten die ik te grazen heb genomen.’

Maria had nog steeds haar hand op zijn arm en keek bewonderend tegen hem op. Vitellius werd er verlegen van en probeerde de aandacht van hemzelf af te leiden door zich te richten op het gevaar waarin ze zichzelf nog altijd bevonden. Daarom zei hij:

‘Ik denk dat het contubernium bij de poort die twee, die achter ons aan zaten, al lang en breed terug had verwacht. Waarschijnlijk zijn er anderen op pad gestuurd om te onderzoeken waarom het zo lang duurt. Die kunnen elk moment hier ergens opduiken. We moeten voortmaken en zo snel mogelijk het hogepriesterlijk paleis bereiken.’

Malchus keek even om zich heen om zich te oriënteren en zei:

‘Volgens mij zijn er verderop aangrenzende huizen die slechts één etage hoog zijn. Daar hadden we de ladder mooi kunnen gebruiken. Nu moeten we proberen via een dak weer toegang te krijgen tot het straatniveau.’

‘Daar verderop, is dat geen deur?’, vroeg Vitellius, terwijl hij in de richting van de tempel wees, waar zich enkele huizen bevonden met een extra verdieping.

‘Het is niet de kant, die we op moeten maar ik zie hiervandaan geen andere mogelijkheid van het dak te komen. Laten we daar maar heen lopen.’

Direct zocht Vitellius de titula, die hij over de steeg heen op het dak had gesmeten, en hij begon in de richting van de aangewezen deur te lopen. Onderweg namen ze meerdere hindernissen in de vorm van hoogteverschillen tussen de daken. Bij grote hoogteverschillen zat er meestal een trap maar soms moesten ze omlopen via een aantal andere daken.

De deur bleek op slot te zitten.

‘Wat doen we?’, vroeg Vitellius aan Malchus.

‘Ik heb geen zin in ruzie met de Essenen’, was het antwoord. ‘Laten we nog even rond kijken naar andere mogelijkheden.’

‘Maar jullie hebben hier ook een pakhuis. Dan kunnen de verhoudingen toch wel een geforceerde deur hebben?’

‘Dat pakhuis dateert uit andere tijden, toen Essenen en Sadduceeën nog goed met elkaar overweg konden. Maar daar is sinds een jaar of twintig geleden een behoorlijke verandering in gekomen.’

‘Want?’, vroeg Vitellius, die een natuurlijke interesse had voor achtergronden.

‘Nou, misschien weten de meisjes dat wel. Of praten jullie op schriftlezing nooit over geschiedenis?’

Matilda keek met grote vragende ogen. Maar Maria zei:

‘Toen werd Judea een provincie van Rome. Archelaüs was een wreed heerser en lokte overal opstanden uit. De Keizer in Rome was het zat en verving hem door een Romeinse stadhouder.’

Vitellius en Malchus keken verbaasd naar Maria. Haar donkere ogen verraden echten geen spoor van trots en ze keek of deze kennis de gewoonste zaak van de wereld was.

‘Ongeveer twaalf jaar voordat ik werd geboren’, voegde ze er richting Matilda nog aan toe.

Vitellius keek weer naar Malchus en vroeg:

‘Maar hoe heeft dat de verhoudingen tussen de priesters en de Essenen zo kunnen vertroebelen?’

‘Dat is een lang verhaal. Te lang om nu uit te leggen. Het belangrijkste is dat we deze deur niet kunnen gebruiken en verder moeten zoeken.’

‘Daar in de verte, kunnen we daar niet door?’, vroeg Maria ineens.

- 17 september 2021 -


(104)

Even stond Saraf aan de grond genageld. Zijn oom naderde hem met rasse schreden. Af en toe zag hij hem bukken vanwege laaghangende takken van olijfbomen. Saraf zag menige vernietigende blik zijn kant op komen. Saraf rukte zijn aandacht los van zijn oom en richtte zich opnieuw op de gespannen situatie op het pad. Met een snelle blik constateerde hij dat de soldaat achter hem nog steeds het getrokken zwaard in zijn hand had, al stond hij met zijn armen over elkaar, in afwachting wat de pelgrims zouden gaan doen. De pelgrims waren nog steeds in druk overleg en het was onduidelijk of ze zouden vertrekken of zich een weg naar de graftuin zouden forceren. Vanuit zijn ooghoek zag hij zijn zijn oom vlakbij hem tot stilstand komen. Hij hoorde de woede in zijn luidruchtige ademhaling. Toen barstte al het geweld van het stemgeluid van zijn oom over hem los, zoals hij nooit eerder had meegemaakt:

‘Jij arglistig en ongehoorzaam onderkruipsel! Wil jij nu eindelijk eens naar mij luisteren?’

Door de brulstem van zijn oom, waren de pelgrims plotseling even klaar met hun overleg. Allemaal keken ze met grote ogen naar de priester, die daar vooraan tegen hun jonge gids aan het uitvaren was. De soldaat stond direct weer met het zwaard in de aanslag. Saraf merkte de reacties om hem heen en zei even niets terug. Dat maakte zijn oom nog woester en hij bulderde:

‘En wáár, als ik vragen mag, ondeugend snotjong, is jouw priestergewaad?’

Saraf had de indruk dat de dreunende stem van zijn oom tot ver in Jeruzalem te horen was. Het maakte dermate veel indruk, dat niemand anders ook maar iets durfde te zeggen. Saraf keek zijn oom van opzij aan maar zei nog steeds niets terug. Daarop ging zijn oom door met razen:

‘En wáár, als ik zo vrij mag zijn, heb jij, ongezeglijk loeder, jouw zusje en Maria gelaten, hè? Nou, waar zijn ze?’

Menigeen zou onder de druk, waaraan Saraf op dat moment werd blootgesteld, zijn bezweken. Maar Saraf stond onbeweeglijk en diep binnenin hem verwerkte hij de opmerkingen van zijn oom in de richting van een oplossing voor de situatie. In een zeer korte tijdfractie zag hij weer de situatie op het wijnrankenpad, waar hij zijn kleed en Maria en Matilda was kwijtgeraakt. Door zijn geheugen galmde weer de stem van de soldaat, vlak nadat hij even bewusteloos was geweest: ‘De wacht bij het graf van de Joodse Rabbi was op het moment van de aflossing spoorloos.’ Direct richtte Saraf zijn aandacht weer op de menigte pelgrims en zei:

‘De soldaten, die vroeg in de ochtend getuige zijn geweest van de opstanding van de Rabbi van Nazareth, heb ik vanmiddag ontmoet op het wijnrankenpad. Misschien hangen ze daar nog ergens rond.’

Die opmerking was voldoende om de doorslag te geven. Saraf merkte dat de meeste pelgrims begonnen zich om te draaien en weg te lopen. Maar enkele oudere pelgrims liepen naar hem toe en vroegen hem:

‘Wil je met ons meegaan en ons aanwijzen waar je de soldaten ergens hebt gezien?’

Voordat Saraf antwoord kon geven, sprong zijn oom tussen hem en de pelgrims in, en zich tot Saraf wendend, blafte hij:

‘Daar komt niets van in. Hij gaat mee naar huis. Hij gaat uitleg geven over zijn gedrag. Hij gaat een verklaring geven voor het ontbreken van zijn kleed en van de kinderen, die onder zijn hoede spoorloos verdwenen zijn.’

Saraf zag de pelgrims teleurgesteld de schouders ophalen en langs zijn oom kijkend, zei hij tegen hen:

‘Het was, gerekend vanaf het graf van Herodes, een kleine tien minuten lopen.’

De pelgrims knikten en liepen achter de anderen aan in de richting van de hoofdweg. Zijn oom was nog steeds volop gefocust op Saraf en riep:

‘Zo. En nu kom jij met mij mee. En wel direct, zonder dralen. Jou wacht thuis een fikse verrassing. Je weet: de zweep is voor het paard, het bit is voor de ezel en de stok is voor de rug der dwazen.’

Eerder zou Saraf angstig geworden zijn van zo'n dreigement. Maar na alles wat hij die dag had meegemaakt en vooral na zijn ontmoetingen met de Rabbi van Nazareth, keek Saraf zijn oom met een gelaten blik in zijn ogen aan, zonder iets te zeggen. Hij keek naar de bocht in het pad en zag de laatste pelgrims achter de laaghangende takken van de bomen verdwijnen. Het vertrek van alle pelgrims maakte dat zijn oom nog grimmiger tegen hem tekeer ging en hij zei:

‘Kom druiloor. Je kunt je nu nergens meer achter verschuilen. Nu zul je eindelijk naar me luisteren en me gehoorzaam volgen. En wee je gebeente als je weer streken uithaalt.’

Zijn oom had zich al omgedraaid en liep richting de hoofdweg en net wilde Saraf achter hem aan lopen toen hij achter zich een stem hoorde.

- 18 september 2021 –


(105)

Midden tussen de gemoedelijke drukte van handelaren en kopers in de zuilengalerij stond Annas met zijn vuist op tafel. Mattanja en Jesse stonden met de handen verschrikt omhoog. De hele dag had onzekerheid over de situatie bij het graf aan de ziel van Annas geknaagd en nu bleek uit een bericht van Jesse, dat de allergrootste angst werkelijkheid was geworden. Als de aflossende wacht er direct weer vandoor was gegaan, dan was er niets meer te bewaken geweest. Dan was het lichaam van de Rabbi verdwenen. Verdwenen!

De vreselijke gevolgtrekking galmde oorverdovend door de verbeelding van Annas. En nógmaals daalde zijn vuist met ontzagwekkende kracht neer op de tafel met duivenkooien, die wankelend omvielen en op de plavuizen rolden. Annas keek op en merkte dat alle ogen in de gehele hal op hem waren gericht. In plaats schaamte over zijn gedrag, vulde dit hem met nog meer toorn. Dat hij, de grote beweger achter de tempeldienst, hier te kijk stond voor dat stelletje onnozele handelaren! Een blinde razernij nam bezit van hem en het waren de offerduiven in de omgerolde kooien die het moesten ontgelden.

Jesse zal het grote verschil met het optreden van de Rabbi van Nazareth niet zijn ontgaan. Want de Rabbi keerde de tafels om maar Annas pakte een van de op de plavuizen gerolde kooien en smeet die met alle kracht die in hem was tegen het marmer. Daarna pakte hij de volgende en die onderging hetzelfde lot. Jesse pakte snel alle kooien die nog op de tafel stonden en bracht ze achter zich in veiligheid.

Mattanja stond met beide handen tegen het hoofd te kijken naar de oppermachtige priester, die als een razende tekeer ging. Alle handel in de hal lag volledig stil en vele kopers en verkopers staarden verschrikt naar de uitzinnige leider des volks. Midden tussen de versplinterde kooien en de vleugellamme en kreupele duiven stond Annas met gebalde vuisten en een van nijd vertrokken gezicht. Maar de vernielzuchtige uitspatting van de oude priester vermocht zelfs niet het kleinste barstje in zijn reputatie teweeg te brengen. Alle kooplieden sidderden achter hun tafels, bang dat zij de volgenden zouden zijn, van wie de handel zou worden geruïneerd. Niemand durfde iets tegen de oude man in te brengen en het hing volledig van hem af, hoe het incident zou aflopen.

Nu alle kooien buiten zijn bereik waren geplaatst, nam Annas een gewonde duif, die aan zijn voeten lag bij de poten en sloeg het dier met de kop zo keihard tegen de tafel dat het beest direct werd onthoofd en het bloed alle kanten op spatte. Het bloedende karkas in zijn handen deed de oude man niets want als priester had hij honderden dieren geslachtofferd. Echter, op een vreemde manier bekoelde het bloed van de duif zijn woede. Daardoor kon hij op slag weer helder denken en direct bracht hij orde in zijn chaos. Terwijl hij de prop van bloed en veren achteloos op het marmer liet vallen, keek hij de enorme kring rond, van marktkooplieden en pelgrims, die reikte van het ene einde van de zuilengalerij tot het andere. Toen riep hij:

‘Wat staan jullie mij schaapachtig aan te staren?! Zó wordt er opgetreden tegen handelaren die hun precariorechten ontlopen. En nu allemaal weer aan het werk.’

Achter Annas klong een aarzelend stemmetje van Jesse:

‘Maar Annas….’

Direct draaide Annas zich om naar Jesse en zei met opgeheven vinger:

‘Jou spreek ik zometeen nog. Met jou ben ik nog lang niet klaar.’

De menigte stond nog steeds met stomheid geslagen te kijken naar de kapotte kooien en de gewonde duiven, die met gebroken poten en vleugels over de marmeren vloer fladderden en hier en daar sporen van bloed achterlieten. Annas zag het en sloeg opnieuw hard met zijn vuist op de tafel, terwijl hij Jesse commandeerde:

‘En jij! Jij begint nu direct jouw kliederboel hier op de prachtige tempelvloer op te ruimen. Schiet op!’

En terwijl hij over de tafel boog richting Jesse, lispelde hij:

‘En als ik merk dat jij hier met anderen over gaat praten, trekken we met terugwerkende kracht je korting weer in.’

Met ingehouden adem en wijdopen ogen van de spanning, knikte Jesse heftig. Hij durfde nergens meer tegenin te gaan. Annas zag dat hij de man in zijn greep had en ontspande. Hij draaide zich weer naar de menigte die hem nog steeds zwijgend aan staarde. Daarop liet hij met een gebaar van moedeloosheid zijn schouders en hoofd zakken en terwijl hij zijn armen over elkaar sloeg, keek hij hier en daar wat bekenden in de ogen. Die hervatten één voor één snel hun werkzaamheden en enkele momenten later was het alsof er niets was gebeurd. Het enige was dat er een duivenverkoper op de tegels zijn gewonde duiven afmaakte en met de restanten van zijn kooien in een grote bak deponeerde. Annas stond nog steeds met zijn armen over elkaar. Tevreden stelde hij vast dat de uitspatting zijn gezag niet had ondermijnt maar veeleer had onderstreept. Ineens maakte Mattanja, die nog vlak naast hem stond, een opmerking:

‘Hé, kijk daar eens. Dat is vreemd.’

- 19 september 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 35