Hoofdstuk 32

(97)

Met aarzelende passen kwam Malchus langzaam dichterbij de overkant van de steeg, die hij op een smalle ladder overstak. Af en toe kraakte de ladder vervaarlijk. De oversteek was moeilijk omdat het dak aan de overkant van de steeg een stuk hoger lag. Halverwege de steeg durfde Malchus niet meer rechtop te lopen. Hij bukte en zette de levensgevaarlijke tocht op zijn knieën voort. Het ging tergend langzaam. Al die tijd hield Vitellius zijn zwaard tussen de onderste sport en de rand van het dak waarop ze stonden. Zo kon de ladder niet wegschieten. Achter zich hoorde hij nog steeds het luide gebonk van de twee soldaten onder het luik. Voor zijn gevoel kon het luik het elk moment begeven.

Eindelijk kroop Malchus aan de overkant het dak op en draaide zich om. Nu was het de beurt aan de meisjes om over te steken. Vitellius vroeg zich af of ze dat zouden durven.

‘Ik ga wel als eerste’, zei Maria moedig. ‘Matilda, kijk maar goed naar mij en dan ga jij na mij.’

Daarop dook ze met haar bovenlichaam behendig langs het zwaard en ze liet haar beide handen op de twee bomen van de ladder rusten. Daarna volgden haar benen. Ze schoof met haar knieën van de ene naar de volgende sport. Omdat ze kleiner en lichter was dan Malchus, ging ze veel sneller en voor Vitellius er erg in had, was ze aan de overkant. Daarna volgde Matilda. Die had goed op Maria gelet en net als zij, dook ze voorover met haar handen op de bomen van de ladder. De Joodse meisjes wonnen met hun durf en behendigheid het respect van Vitellius.

Maar Matilda was nog maar halverwege toen Vitellius het houten luik met een klap op het dak terecht hoorde komen. De soldaten konden elk moment achter hem staan. Hij had zijn zwaard echter nog nodig voor het borgen van de ladder. Malchus zou alleen op eigen kracht de ladder niet kunnen vasthouden. Vitellius wilde Matilda echter ook niet opjagen uit angst dat ze zou vallen. Achter zich hoorde hij de soldaten naderen. Vitellius probeerde uit het geluid van hun voetstappen op te maken waar ze zich bevonden. Hij hoorde het lagere dak dreunen onder hun voeten. Vitellius wist dat ze daarna weer naar een hoger dak moesten en daar weer moesten afspringen. En dan via een trap naar het dak waar zij zich bevonden. Matilda aarzelde. Ze keek naar beneden en de angst kreeg haar te pakken. Ineens klonk de stem van Maria:

‘Matilda! Niet naar beneden kijken. Kijk naar mij. Je bent er bijna!’

Vitellius hoorde het dak van het belendende gebouw daveren onder de voeten van de soldaten. Ze hoefden alleen de trap nog maar te nemen naar het dak waar hij stond. Hij kon het zwaard niet loslaten want dan zou Matilda te pletter vallen in de steeg. De soldaten namen de trap niet. Vlak na elkaar klonken twee enorme dreunen en vanuit zijn linkerooghoek zag Vitellius de twee soldaten op hem afrennen. Tegelijk zag hij dat Matilda nog op het laatste stuk van de ladder zat en hij hield zijn zwaard tussen de dakrand en de ladder.

Het zwaard van één van de soldaten suisde door de lucht en het zou hem vol op de schouder geraakt hebben als Vitellius niet in actie was gekomen. Maar terwijl zijn rechterhand met zijn zwaard de ladder tegenhield, had hij met zijn linkerhand de twee planken van de titula van het dak gegrist en daarmee deelde hij een fikse klap uit tegen het lemmet van het zwaard dat op zijn schouder afkwam. Het zwaard van de soldaat viel kletterend op het dak. Met een verwensing op zijn lippen bukte de soldaat zich om zijn zwaard op te rapen. Op dat moment hoorde Vitellius een schreeuw van Malchus van de overkant:

‘Vitellius, laat maar los! Ze is er!’

Direct hief Vitellius zijn zwaard omhoog om de volgende klap af te weren. Die kwam van de tweede soldaat maar Vitellius pareerde zijn stoot en de soldaat verloor bijna zijn evenwicht. Vitellius hoorde de ladder op de keien van de steeg smakken. De soldaat van wie het zwaard was gevallen, had het intussen opgeraapt en maakte zich klaar voor een volgende aanval. Door heen en weer te zwiepen met zijn zwaard probeerde hij indruk te maken op Vitellius. De volgende stoot, die hij wilde uitdelen was erg doorzichtig en Vitellius had geen enkel probleem met het afweren van het zwaard. De andere soldaat begon ook weer met zijn zwaard te zwaaien en samen stonden ze grijnzend tegenover Vitellius.

Opnieuw probeerden ze hem te raken, dit keer door vlak na elkaar uit te halen maar voor Vitellius waren ze niet vlot genoeg. Hij weerde hun slagen bliksemsnel af en ze wankelden weer achteruit. Vitellius merkte direct dat hun armen nog moe waren van het inhakken op de deur en het luik. Als hij door zou pakken, zou hij hen voorgoed kunnen uitschakelen. Maar hij wilde niet de dood van twee legionairs op zijn geweten hebben. De twee titula, die hij nog steeds in zijn linkerhand hield, zouden misschien opnieuw goed van pas komen.

- 11 september 2021 –


(98)

Op de voet gevolgd door een indrukwekkende menigte van pelgrims met hooggespannen verwachtingen, zag Saraf tot zijn ontsteltenis dat de toegang tot de graftuin werd geblokkeerd door een Romeinse soldaat. Hij voelde een zware teleurstelling in zich opkomen en hij vroeg zich af of soldaten vandaag voor de tweede keer zouden verhinderen dat zijn getuigenis door anderen bevestigd werd. Saraf had er geen idee van hoe de pelgrims zouden reageren als ze merkten dat de expeditie naar de weggerolde steen werd afgeblazen. Het enige waar hij zeker van was, waren de laatdunkende opmerkingen van zijn oom, die ongetwijfeld zouden volgen.

Met een aarzelende tred naderde Saraf de tuin met de soldaat. Maar gezien de achterop komende stoet van opgewekt pratende pelgrims, kon hij zijn pas nauwelijks vertragen. Hij keek naar links en naar rechts voor ontsnappingsmogelijkheden. Aan beide kanten van het pad strekten de boomgaarden zich uit en het zou voor Saraf een koud kunstje geweest zijn om een boomgaard in te schieten, te verdwijnen en eenzaam huiswaarts te keren. Maar een priesterlijk plichtsbesef, diep van binnen, won het van zijn teleurstelling en zijn angst en hij liep door totdat hij vlak voor de soldaat stond. Tegen beter weten in hoopte hij, dat die aan de kant zou gaan maar dat gebeurde niet. De potige soldaat was een onneembare hindernis. Er zat niets anders op dan met de man in discussie te geen en dat deed Saraf dan ook. Door zijn ontmoetingen met soldaten eerder die dag, was zijn schroom ten opzichte van Romeinen aanzienlijk afgenomen en hij zei met een stem, waarin een gebiedende toon onmiskenbaar aanwezig was:

‘Zouden wij er misschien langs mogen? Ik ben priester en we zijn bezig met een expeditie naar het graf van de Rabbi van Nazareth.’

De soldaat keek met een spottend lachje op Saraf neer en zei:

‘Dan houdt die expeditie hier op. De graftuin wordt momenteel aan een onderzoek onderworpen.’

Terwijl het geroezemoes achter hem aanzwol, keek Saraf langs de soldaat de tuin in. Daar zag hij het pad tussen de wijnranken, waar hij kort daarvoor nog naast de Rabbi had gestaan, met diens hand in zijn handen. De hand met het teken van het onvoorstelbare lichamelijke lijden. Die herinnering gaf Saraf de moed om door te vragen en terwijl hij de soldaat ernstig aankeek, zei hij:

‘Wat is dat voor onderzoek, waar jullie mee bezig zijn? En wat geeft Rome het recht om ons, Joodse volgelingen van Messiah, te verhinderen zijn Joodse graf te bezoeken?’

‘Luister jij eens priesterjochie. Er is hier in deze tuin een Romeins zegel verbroken en dat vereist een grondig onderzoek naar de daders. En nu wegwezen jij en je gevolg.’

‘Wacht eens even’, klonk een stem achter Saraf. ‘Wij laten ons niet zomaar wegjagen. Het was een Joodse Rabbi, die tegen de wens van een groot deel van het Joodse volk in de vroege ochtend tijdens een showproces is terechtgesteld. En nu willen wij als pelgrims, namens het volk, een bezoek brengen aan het graf.’

Vlak voor de ogen van Saraf trok de Romeinse soldaat plotseling zijn zwaard uit de schede. Het raspende geluid van metaal op metaal ging hem door merg en been. Saraf draaide zijn hoofd en zag vanuit zijn ooghoeken dat sommige pelgrims hun stokken omhoog hieven. Hij voelde diep van binnen dat hij alles moest doen om te voorkomen dat de expeditie naar het graf zou ontaarden in een ordinaire vechtpartij tussen boeren en soldaten en hij draaide zich om naar de pelgrims. Hij hief beide handen op en zei:

‘We moeten hier nu geen vechtpartij van gaan maken. Nu ik er nog eens over nadenk, moeten we Rome dankbaar zijn dat ze onderzoek doen naar de achtergronden van de weggerolde steen. Zij vatten de verdwijning van het lichaam van onze Rabbi erg serieus op en dankzij hun speurwerk is het bewijs van de opstanding van Jezus van Nazareth straks des te sterker. Ik denk dat het beter is om ze daar niet in te hinderen en ze de graftuin grondig te laten uitkammen. Het lichaam van de Rabbi zullen ze echter niet vinden.’

De verwachtingspatronen van de pelgrims schikten zich echter niet direct in de nieuwe situatie. En de weerstanden in de groep begonnen zich van de soldaat op Saraf te richten:

‘Maar… Jij hebt ons beloofd dat we getuigen zouden zijn van de weggerolde steen van het graf van de Rabbi. En misschien dat de Rabbi van Nazareth aan ons verschijnt, als hij merkt dat we zijn graf bezoeken.’

De opmerkingen die daarna uit de monden van de pelgrims kwamen, waren zo verbazingwekkend, dat Saraf voor korte tijd sprakeloos tussen de soldaat en de boeren in stond.

- 12 september 2021 –


(99)

Vanuit het woud van pilaren keek Annas, half in de schaduw, met de vuisten in zijn zijde, de twee leden van het Sanhedrin na, terwijl ze de schouderhoge Soregh doorliepen en de trap naar de waterpoort bestegen. Met zijn geslepen blik ontwaarde hij bij de poort enige aarzeling, alsof ze nog even wilden omkijken maar dat toch niet waagden. In de schaduw van de poort naar de binnenste voorhof verloor hij ze uit het zicht.

Annas draaide zich om en liep tussen de enorme zuilen door. Hij daalde via één van de trappen af naar het lagere gedeelte van de zuidelijke galerij waar de drukke bezigheid van talloze handelaren een doorlopend gegalm voortbracht. Annas liep langs geldwisselaars, verkopers van duiven, van meel, van offerkoeken, van olie, van zout en van wijn, allemaal zaken die van pas kwamen bij het brengen van vereiste of vrijwillige offeranten aan Adonai. Annas sloeg de verkopers één voor één gade. Hij vroeg zich af of de oude Jesse zich er vandaag ook tussen zou bevinden. Bij een marktplaats dicht bij de Zuidelijke Hulda-poort zag hij hem ineens staan tussen zijn handelswaar. Hij verkocht duiven en was druk bezig met de afwikkeling van een transactie. Annas wachtte geduldig tot de kopers doorliepen en ging toen pontificaal voor de oude verkoper staan, terwijl hij zei:

‘Jesse, heeft het Sanhedrin jou onlangs geen korting toegestaan op je precariorechten?’

Jesse schrok. Hij keek Annas van tussen zijn handelswaar argwanend aan. Hij wist niet hoe hij moest reageren. Op de achtergrond klonk het geruststellende gekir van de duiven, die niet wisten welk lot hen binnenkort te wachten stond. En heel even gold dat ook voor Jesse. Annas ging nog iets dichter bij Jesse staan en draaide zijn hoofd iets opzij, terwijl hij hem bleef aankijken. En hij zei:

‘Jesse, je ziet er ongerust uit. Is er iets? Gaat het wel goed met de handel?’

Het duurde even voordat Jesse zijn stem terugvond en hakkelend antwoordde:

‘Eh, eh, maar eh, jawel. Maar, U had het net over de korting. Is daar iets mee?’

Jesse aankijkend, draaide het hoofd van Annas weer iets terug en hij zei:

‘Je moet natuurlijk wel weten waarom je korting hebt ontvangen. Het gebeurt af en toe dat kortingen onterecht worden toegekend.’

Jesse hield zijn adem even in en zei toen:

‘O, maar er is hopelijk toch niks mis met mijn korting?’

Annas merkte de impact van zijn woorden en liet de man even los met zijn blik. Hij keek langs alle handelskramen in de lengterichting van de zuilengalerij en wenkte even naar een priester in de verte. Die kwam direct aanlopen. Toen keek hij Jesse weer aan en vroeg:

‘Ik moet hem zo even spreken. Wat zei je net?’

‘O, ik vroeg of er niets mis is met mijn korting.’

Annas liet een stilte vallen en keek even neer op de kooien met duiven die voor op de tafel stonden. Jesse wreef zenuwachtig zijn handen langs elkaar. Toen zei Annas:

‘Op zich is er niets mis mee, maar…’

‘Maar wat?’, vroeg Jesse terwijl hij ophield zijn handen te wrijven en ze bijna smekend richting Annas hield.

Annas keek naar de handen van Jesse en toen weer in zijn gezicht en terwijl de priester, die hij zojuist gewenkt had, naast hem kwam staan, zei hij:

‘Maar er moet natuurlijk wel wat tegenover staan. Jij kent deze priester, hier naast mij?’

‘Ja, dat is priester Mattanja.’

‘Is hij lid van het Sanhedrin?’

‘Ha, dat zou hij willen’, antwoordde Jesse zelfverzekerd. ‘Nee. Misschien in de toekomst.’

Annas draaide zijn hoofd naar Mattanja en zei:

‘Wil je dat inderdaad, Mattanja?’

Mattanja lachte en antwoordde:

‘Spiegel me toch geen zaken voor, waar ik toch geen kans op maak, Annas.’

Annas’ blik verstrakte en hij berispte Mattanja toen hij zei:

‘Mattanja, wat is dat voor slappe houding? Ik had van jou toch echt wel wat meer ambitie verwacht!’

En terwijl hij Jesse weer aankeek, gaf hij hem een compliment en zei:

‘Ik merk dat je namenkennis nog steeds in optima forma is, Jesse. Jij kent als oudste handelaar van de tempel zo’n beetje alle leden van het Sanhedrin. Dat komt mij nu uitstekend van pas. En als dank voor jouw korting ben jij vast bereid die kennis in te zetten voor een zaak van Nationaal belang.’

Het antwoord dat Jesse toen gaf, deed Annas voor korte tijd perplex staan.

- 13 september 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 33