hoofdstuk 59

(178)

Annas zag Malchus lopen in de hal, met naast zich een twaalfjarig meisje. Direct stak Annas de arm omhoog om zijn aandacht te trekken. Malchus zag het en kwam naar hem toe. Voordat Malchus iets kon zeggen vroeg Annas:

‘Mag ik vragen waar je zo laat vandaan komt? Ik stuurde je vanochtend even op inspectie naar het graf en kijk eens. De zon is al bijna onder.’

Onder het uitspreken van het verwijt, wees Annas zijn opperknecht met de arm naar de voorhof onder de colonnades, waar de schemering de overhand begon te krijgen. Malchus knikte gedwee en deed nochtans een zwakke poging zichzelf te verontschuldigen:

‘Het klopt. Ik ben veel te lang weggebleven. Maar de missie had meer voeten in de aarde dan ik vooraf had kunnen vermoeden.’

Meteen ging Annas eroverheen met een volgende klacht:

‘Stel je voor dat ik de zitting van het Sanhedrin voor deze middag had gepland. Dan had ik geen enkele informatie gehad om besluiten op te baseren.’

Malchus knikte opnieuw begrijpend en zei:

‘Eens. Eens. Ik had de tijd meer prioriteit moeten geven. Maar ik denk dat de informatie toch ook van zeer groot belang is.’

Zonder nog iets te zeggen keek Annas zijn knecht voor enige tijd met gefronste wenkbrauwen aan. Hij zocht naar nieuwe argumenten, die hij de knecht nog voor de voeten kon gooien maar vond er geen. Mogelijk kwam hij op nieuwe aantijgingen als hij de redenen hoorde voor zijn langdurige afwezigheid. De ogen van Annas gingen naar beneden en vielen op de twaalfjarige, die naast Malchus de hal was binnengelopen en hij vroeg:

‘En wie mag dit zijn?’

De ogen van Malchus gingen eveneens naar het meisje en hij antwoordde:

‘O, dit is Maria. Ze is de vriendin van een zekere Saraf, de priesterjongen die vanmorgen bij het graf is geweest en die daarover de wildste beweringen doet.’

Met een verstrakte blik keek Annas weer in het gezicht van Malchus en hij vroeg:

‘Wat heb ik aan de vriendin? Waarom is die jongen zelf niet hier?’

Terwijl hij Malchus verwijtend in de ogen bleef kijken, zag Annas zijn knecht in stilte een verzuchting slaken. Zoekend naar een antwoord, zei hij uiteindelijk:

‘De jongen was ons te slim af. Hij ontsnapte door de wijngaarden.’

‘Wacht even. Jij was samen met een Romeinse soldaat. En een jongen van twaalf weet te ontsnappen?’

Gelaten voor zich uit starend, antwoordde Malchus:

‘Het is nog erger. Ik was met vijf soldaten.’

‘Met vijf soldaten? Waarom? Waar heb je die opgeduikeld?’

‘Ik kwam ze tegen op het wijnrankenpad.’

‘Het wijnrankenpad? Wacht eens even daar heb ik vandaag al eerder iemand over gehoord. Mattanja. Jij was daar ook bij. Kom er eens bij staan.’

Achterom kijkend zag Annas hoe Mattanja, die nog uitgebreid van zijn maaltijd genoot, direct zijn handen afveegde aan tafellinnen en langzaam vanachter zijn tafel omhoog kwam. Zijn mond leeg kauwend kwam hij erbij staan en toen hij alles had weggeslikt zei hij:

‘Ja, klopt. Overpriester Ezra had het daar vanmiddag over toen we hierheen liepen. De priesterjongen waar hij over sprak, had daar een ontmoeting gehad met de soldaten van het graf.’

Annas richtte zijn verbaasd vragende ogen weer op Malchus en vroeg:

‘Hebben we het hier over dezelfde gebeurtenis? De ontmoeting van de jongen met de deserteurs en jij, die met vijf soldaten de jongen niet te pakken kon krijgen? Vijf soldaten Malchus? Hoe is dat mogelijk? Leg mij dat eens uit.’

Opnieuw moest Malchus inwendig door zijn knieën en met een blik van schaamte keek hij even strak voor zich uit naar beneden. Annas merkte dat zijn knecht worstelde met een verklaring en besloot op de volgende vraag over te stappen:

‘Maar wat doet dit kind hier? Moet dat mij soms gaan vertellen wat er is gebeurd?’

Annas zag Malchus in de ogen van het meisje kijken en ook nu kwam er geen antwoord. Ook het meisje reageerde niet en keek met een vastberaden blik terug in de ogen van de knecht. Annas zag direct dat het een pittig ding was, dat zich niet snel uit het veld zou laten slaan. Hij realiseerde zich dat het nog een heel karwei zou worden, om een dam op te werpen tegen de verhalen die van het graf kwamen. Alleen daarom al was het belangrijk haar hier te hebben en hij voelde zijn irritatie over Malchus wegebben. Hij keek de knecht opnieuw aan en vroeg:

‘En de soldaten, waar zijn die intussen gebleven?’

Hij zag dat Malchus bijna bezweek van schrik. Geschokt keek de knecht om zich heen en vroeg:

‘Maar zijn die nog steeds niet binnen gekomen dan? Ik heb alles gedaan wat in mijn vermogen lag om ze weer naar het paleis te laten terugkeren.’

Annas liet het moment van onzekerheid en twijfel nog even voortduren en legde toen zijn hand op de schouder van zijn geteisterde knecht terwijl hij zei:

‘Intussen zijn ze allemaal weer met open armen in het paleis ontvangen en genieten ze van een maaltijd, die ze totaal niet hebben verdiend.’

Annas zag de stress uit het verstarde gezicht van zijn knecht wegzakken en hij voelde hem onder zijn hand ontspannen. Annas klopte Malchus teder op de schouder en zei:

‘Maar hoe het ook gelopen is met die jongen. Jij hebt je avondmaal dubbel en dwars verdiend. En deze meid lust ook vast wel een flinke hap.’

Ineens kwam er vanuit de hal een grote soldaat achter Malchus staan, die zijn grote hand op de andere schouder legde en zei:

‘Met mij heeft deze man nog een rekening te vereffenen! Mij de stuipen op het lijf te jagen met mijn eigen maat!’

- 2 januari 2021 –


(179)

Sarafs hart maakte een sprongetje van vreugde toen hij langs zijn oom stapte en bovenaan de trap één van de de poorten binnenliep. Direct bevond hij zich in een ruimte die groter was dan hij van buitenaf had verwacht. De zon was zo goed als onder. Buiten overheerste de schemering. Vlak voor hem, aan zijn kant van de ruimte, bevond zich een groot vuur. Rondom de ruimte aan de muren hingen toortsen. Het vuur en de toortsen hulden de ruimte in een flakkerende, oranje gloed. Saraf draaide zich een paar keer om zijn as om de ruimte te bestuderen. Het dak van de ruimte had de vorm van een enorme indrukwekkende koepel. Saraf werd duizelig als hij er te lang naar bleef kijken. Aan één kant van de ruimte zag hij drie verdiepingen van enorme veranda’s boven elkaar. Daaronder zag hij bedden en hij concludeerde dat zich daar de slaapplaatsen van de dienstdoende priesters bevonden.

Van het vuur kwam behoorlijk wat warmte af en hij moest opletten er niet te dicht bij te gaan staan. Aan deze kant van het vuur zag hij links en rechts nog twee toegangsdeuren naar aparte vertrekken in de hoeken van de grote ruimte. Hier en daar stonden priesters en sommigen liepen heen en weer. Maar ze vielen nauwelijks op in kolossale hal. Hij liep langs het vuur richting het midden van de ruimte. Daar ontdekte hij nog twee toegangen tot twee vertrekken in de ander hoeken van de grote ruimte. Uit één van de vertrekken meende hij het geblaat van een schaap te horen komen. Plotseling klonk achter hem een stem:

‘Hé, jongen, wat moet jij hier?'

Saraf draaide zich om en zag een nog vrij jonge priester staan, die direct doorvroeg:

Wie ben jij?

Saraf gaf niet direct antwoord. Hij bevond zich nog in een staat van verwondering over de indrukwekkende omgeving van de tempelgebouwen. De man bleef echter vragen stellen:

Mag jij hier wel komen? Je bevind je qua heiligheid op de priesterlijke voorhof!’

De man stond hem met een bezorgd gezicht van top tot teen op te nemen. Saraf richtte zijn blik eveneens op zichzelf en moest toegeven dat hij er op dat moment niet erg priesterlijk uit zag. Hij lachte ontspannen en stelde de man direct gerust door te zeggen:

‘Ja, maar ik ben wel degelijk een priester hoor. In deze tas zit mijn Torah-rol. Wil je dat ik het bewijs lever, door je een stukje voor te lezen?’

Voordat de man antwoord kon geven zei Saraf;

‘Nee, wacht. Ik kan ook zo wel iets uit mijn hoofd citeren. De schriftlezing van vanochtend: Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken. En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’

Saraf zag de ogen van de man zo groot worden als kippeneieren. Even wist de man niet hoe hij moest reageren. Toen vroeg hij:

‘Is er ook een bepaalde reden waarom je die tekst uit Dewariem, Shofetim zo goed uit je hoofd hebt geleerd?’

Saraf knikte en zei:

‘Jazeker. Ik heb die Profeet naar Wie we allemaal moeten luisteren, vandaag twee keer ontmoet.'

De man keek hem met een ongelovige blik schuin aan en vroeg:

‘En wie mag die profeet dan wel zijn?’

Zonder enige terughoudendheid antwoordde Saraf met luide stem:

‘Je kent hem ongetwijfeld. De Rabbi van Nazareth, Messiah Ben David.’

Direct zag Saraf de houding van de man totaal veranderen, van fier rechtopstaand naar in elkaar gedoken. Met grote angstogen keek hij om zich heen, terwijl hij één vinger aan de mond hield en de andere naar Saraf uitstrekte en zei

‘Ssshh. Noem die naam hier niet zo openlijk. Dat kan je in grote problemen brengen. Die naam is veel te controversieel.’

Saraf was verbaasd over de angstige reactie en wist zo snel niet wat hij moest zeggen. Al snel had de man zijn houding van autoriteit weer herpakt. Hij ging met de benen iets wijd en en met de armen gekruist staan, de handpalmen onder de oksels. Hij vroeg:

‘En als jij een priesterjongen bent, waar is dan je priesterkleed?’

Saraf wist dat de ware toedracht veel te ingewikkeld was om uit te leggen en daarom antwoordde hij:

‘Dat ben ik vanmiddag kwijt geraakt in een wandeltocht door de wijngaarden ten Westen van de stad.’

De priester keek hem met strenge ogen aan en zei:

‘Daar zullen je ouders blij mee zijn! En wat kom je hier doen?’

Saraf knikte instemmend en antwoordde:

‘Ik kom vannacht op wacht staan in de kamer van de vonk.’

De man wees meteen met een vinger in zijn richting en zei:

‘Maar dan ben jij Saraf, de zoon van Seraja?’

‘Klopt.’

‘Nou, ik moet zeggen dat je geen moment te vroeg bent. De zon is zo ongeveer onder gegaan.’

Saraf ging niet in op het verwijt maar vroeg:

‘Bij wie moet ik me melden?’

Saraf zag wenkbrauwen en ogen van de man tegelijk omhoog gaan. Hij antwoordde:

‘Bij mij, wijsneus! Ik heb toezicht op de wacht voor vannacht. De anderen staan al op hun plek. Jij bent de laatste. Jij gaat nu zo snel mogelijk een Mikveh nemen. Zie je die opening daar, direct naast de deur waardoor je net bent binnengekomen?

Saraf keek in de richting die de man aanwees.

‘Daar ja. Daar is een trap. Als je die afdaalt, komt je bij de mikvoth uit. Je vindt daar ook linnen doeken om je af te drogen. Als je klaar bent, kom je weer naar mij toe. Ik wacht op je in die nis daarginds, naast de slaapvertrekken.’

Saraf knikte dat hij het begreep en wilde al weglopen in de aangewezen richting maar de man riep hem terug en zei:

‘Wacht! In die tuniek alleen kun je geen wacht houden vannacht. Dat is te koud. Ik zal ondertussen een priesterkleed voor je regelen. Als je geluk hebt, mag je het houden.’

Saraf keek blij verrast in de ogen van de man. Die hield echter vast aan zijn serieuze houding en zei:

‘Ja, en schiet nu maar op! Dan kan ik je op je post plaatsen.’

- 3 januari 2021 –


(180)

Vitellius kneep van achteren stevig in de schouderspieren van Malchus. Hij zag dat de knecht zich in een schrikreactie omdraaide en hem vervolgens met gepijnigde ogen aankeek, terwijl hij uitriep:

‘Vitellius! Het is een pak van mijn hart, dat je weer terug bent!’

Vitellius probeerde zo verbaasd mogelijk te kijken. Even kruisten zijn ogen die van Maria, die nog steeds naast Malchus stond. Toen keek hij Malchus aan en zei:

‘Blij? Ik zou maar oppassen als ik jou was. Je hebt nog iets van mij tegoed.’

Vitellius keek Malchus scherp aan en probeerde te peilen wat er door hem heen ging. Hij zag de blik van de knecht naar beneden gaan in een worsteling om woorden te vinden ter verklaring van wat er gebeurd was. Maar in plaats van de stem van Malchus klonk er een luide kuch uit de keel van de oude priester, een kuch die direct werd gevolgd door een rake opmerking:

‘De enige in dit gezelschap die nog iets van iemand tegoed heeft, dan ben ik!’

Vitellius keek langs Malchus in twee woest fonkelende oude ogen. De oude man viel verder tegen hem uit en zei:

‘Jij hebt het vanmorgen bij je post beschamend laten afweten!’

Vitellius hoorde de woede van de man de adem door diens neusgaten pompen. Daarna hoorde hij hem verder tieren:

‘Jij bent er vanmorgen op een laffe manier vandoor gegaan en nu ga jij mijn trouwe knecht lastig vallen met allerlei beschuldigingen?’

Vitellius wist niet hoe hij moest reageren en voelde dat de bodem onder zijn verwijt tegen de knecht werd weggeslagen. De oude priester voer nog verder tegen hem uit:

‘Laten we dit afspreken, dat er helemaal niets vereffend wordt tussen Malchus en wie dan ook. Zeker niet een deserteur.’

Vitellius liet zich echter niet zo gemakkelijk uit het veld slaan en naar de grond kijken wist hij nog een reactie te geven:

‘Maar u weet helemaal niet wat hij mij vanavond heeft…’

De oude priester liet hem echter niet uitspreken en overschreeuwde hem met woeste stemverheffing:

‘Het kan met niet schelen wat er vanavond is gebeurd. Wat het ook is. Het valt in het niet bij het totale plichtsverzuim van jouw kant, deze morgen.’

Vitellius keek weer in de ziedende ogen en hield dat een kort moment vol. Daarna hoorde hij weer de bulderstem van de priester:

‘Laat ik hier nooit meer iets over horen! Niet van jou. Niet van mijn knecht. Niet van wie dan ook. Nooit of te nimmer. De zaak is hierbij afgedaan. Voorgoed!’

Vitellius keek weer in de ogen. Hij voelde dat de ogen met grote vurigheid een bevestiging van hem afdwongen. Met een zucht en met de lippen stijf op elkaar knikte Vitellius dat hij het had begrepen. De oude man trok zijn conclusie.

‘Mooi. Dan is die kwestie voorgoed uit de wereld.’

Vitellius zocht de ogen van Malchus maar vond die niet. De knecht stond verstijfd naar de grond te staren. Het was duidelijk dat de knecht verlegen was met de situatie. Dat maakte voor Vitellius veel van het gebeurde goed en hij voelde weer iets van vriendschap in zijn hart opkomen. Ondertussen sprak de oude priester verder:

‘Maar mag ik vragen waarom jij hier in vol ornaat in de hal verschijnt?’

Vitellius keek zo ontspannen mogelijk terwijl hij antwoordde:

‘Ja, ik was van plan mij te melden bij de stadhouder om van onze missie bij het graf verslag uit te brengen.’

Vitellius zag de blik van de oude man heel even in onzekerheid naar de andere priester gaan, die erbij was komen staan. Maar hij zag dat hij zich direct herstelde. Terwijl hij de fonkelende ogen strak op zich gericht zag, hoorde hij de oude man zeggen:

‘Nou prima. Doe Pilatus de groeten vanuit het hogepriesterlijk paleis. Malchus begeleidt je wel even naar de poort.’

Vitellius lachte uitwendig maar in zijn binnenste ging zijn hart wild tekeer vanwege de plotseling opschietende onzekerheid over de gevolgen van zijn provocerende opmerking. Meteen probeerde hij die gevolgen in te dammen door te zeggen:

‘Nee. De stadhouder wordt bij nader inzien denk ik al voldoende op de hoogte gebracht door Publius. Nee, ik wilde zo snel mogelijk aan mijn missie naar mijn maten in Jericho beginnen. Het kan mij niet snel genoeg achter de rug zijn, dit allemaal.’

Vitellius probeerde in de ogen van de oude priester diens gedachten te peilen. Maar de ogen lieten niets los en keken hem onverschillig aan. De priester bekeek hem een keer van top tot teen en zei toen:

‘Misschien is de boodschap van de decanus niet geheel compleet en heb jij nog aanvullende informatie voor de stadhouder.’

Vitellius merkte dat de priester op zijn beurt nu hem aan het provoceren was. Het was een kleine demonstratie van de pure politieke kracht waarover de priesterorde in Jeruzalem beschikte. Vitellius zuchtte diep en zei:

‘Ik denk dat we het daar maar beter niet over kunnen hebben.’

Meteen kreeg hij bijval van de oude man, die beaamde:

‘Dat denk ik ook. Kom, dan overhandig ik je de noodzakelijke documenten en dan kun je op pad.’

En met die woorden liep de priester door de hal naar een nis aan de andere kant, waar Vitellius een grote tafel zag staan.

- 5 januari 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 60