hoofdstuk 7

(22)

‘Heeft Hij echt niet gezegd wat er in de tempel gaat gebeuren?’

Saraf was nog steeds in gesprek met Simon. Hij probeerde erachter te komen welke ontstellende gebeurtenis bij de tempel zou gaan plaatsvinden.

‘Nee, echt niet. Niets. Alleen dat je niet moest schrikken voor wat er zou gebeuren.’

‘Maar hoe kan Hij weten wat er gaat gebeuren?’

‘Hij is de Messiah. Hij is de Zoon van de levende God. Hij weet alles.’

‘Hebben jullie dat wel vaker gemerkt, dat Hij dingen van tevoren wist?’

‘Och ja, meer dan ik je kan vertellen.’

‘Waarover dan?’

‘Over zijn eigen dood en opstanding. Dat heeft Hij meermalen voorspeld, zelfs al meer dan een jaar geleden.’

‘Wat zei Hij dan precies?’

De ogen van Simon gingen nadenkend omhoog en terwijl hij naar de lucht staarde kwamen de schokkende woorden van zijn Meester weer terug in zijn herinnering. Toen keek hij Saraf recht in de ogen en met bewogen stem citeerde hij de woorden van zijn Meester:

‘Zie, wij gaan naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen Hem aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden.’

‘Zei Hij dat een jaar geleden?’

‘Nee, dit zei Hij een dag of tien geleden, op onze laatste pelgrimsreis naar Jeruzalem, vlak voor het Pascha.’

‘Maar wie heeft Hem dan aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd?’

Simon zuchtte. De gebeurtenissen waren nog te vers om er gemakkelijk over te praten. Het gesprek dat hij zojuist met de Meester had gevoerd, gaf hem echter kracht om het over te brengen op Saraf.

‘Het was één van ons, één van zijn eigen discipelen.’

Saraf hoorde de emotie in de stem van Simon en keek de discipel zwijgend aan.

‘Wist Hij wie Hem zou overleveren?’

Simon zei niets en knikte. Saraf zag dat het Simon raakte en keerde terug naar zijn eigen situatie.

‘Wat er precies in de tempel gaat gebeuren heeft Hij dus niet gezegd. Maar was Hij gewoonlijk altijd gedetailleerd in zijn voorspellingen?’

‘Meestal wel.’

‘Zoals…?’

Saraf probeerde de gelegenheid uit te buiten en zoveel mogelijk over Messiah Jezus te weten te komen. De jonge priester keek Simon met grote vragende ogen recht in het gezicht. De nieuwsgierigheid van de jongen naar de Meester hielp Simon om de gebeurtenissen te verwerken en even speelde er een lach op zijn gezicht. Direct schoten hem twee momenten te binnen.

‘Heb je iets meegekregen van de intocht van een week geleden?’

‘U bedoelt, toen Hij op een ezelsveulen onder luid gejuich de stad binnen reed? Ja, daar was ik bij.’

‘Wel, toen we nog op weg waren vanaf Bethanië naar het dorpje dichterbij, hoe heet het ook alweer?’

‘Bethfagé?’

‘Juist, Bethfagé. Toen zei Hij tegen twee van ons dat ze vooruit moesten lopen naar dat dorpje en dat ze daar een ezelin met een veulen vastgebonden zouden vinden, dat ze die moesten losmaken en bij Hem brengen. En dat als iemand hen zou vragen waar ze mee bezig waren, dan moesten ze zeggen dat de Heer ze nodig had en dat ze de dieren dan direct mee zouden krijgen. Precies zo is het ook gegaan.’

Simon wachtte even om de reactie van Saraf te peilen. Die bleef hem echter met wijd open ogen aankijken om nog meer te horen.

‘Drie dagen terug stuurde Hij mij met nog een discipel naar de stad om het Pascha te bereiden. We zouden een man tegenkomen met een waterkruik, die we moesten volgen totdat die een huis binnen zou gaan. Aldaar moesten we aan de heer des huizes vragen naar de eetzaal, waar we het Pascha zouden gebruiken. Dat klopte allemaal van begin tot eind.’

Simon keek weer naar Saraf. Die zweeg en bleef hem aankijken met zijn vragende ogen.

‘Ja, meer weet ik even niet’, verdedigde Simon zich.

‘Er is vast nog veel meer’, daagde Saraf hem uit.

Simon zuchtte hoofdschuddend en groef ondertussen in zijn geheugen. Toen brak een glimlach door.

‘Oh ja’, hij wachtte even en begon toen een nieuw verhaal.

‘Ongeveer een jaar geleden, kwamen de ambtenaren van de tempelbelasting mij vragen of de Meester de tempelbelasting wel betaalde. Ik zei toen van wel, althans – dat dacht ik. Thuisgekomen bleek dat Jezus wist dat ze mij dit hadden gevraagd. Hij stelde me namelijk de vraag van wie de koningen der aarde belasting heffen, van hun zonen of van vreemden. Toen ik zei ‘van vreemden’, zei Hij dat de zonen dus vrijgesteld waren. Daarmee bedoelde Hij dat Hij als Zoon over de tempel geen tempelbelasting verschuldigd was.’

‘Wacht even’, viel Safaf hem in de reden. ‘Hoezo is Messiah Jezus Zoon over de tempel? Hij is toch geen priester? Hij is toch Zoon van David? Uit het geslacht van Juda en niet uit Levi? Hoe is Hij dan Zoon over de tempel?’

Simon keek de jongen verbaasd aan. Die kleine priester had vragen waar hij op dat moment geen antwoord op wist. Hij zocht naar een antwoord in wat hij zich nog meer van Jezus en de tempel herinnerde.

‘Heb je gehoord wat Jezus een week geleden in de tempel deed?’

‘U bedoelt dat Hij alle geldwisselaars en handelaren van het tempelplein af stuurde?'

‘Ja, dat. Maar weet je dat Hij dit drie jaar terug ook al heeft gedaan en wat Hij toen zei?’

‘Nee, daar heb ik niet van gehoord.’

‘Hij zei: Maak niet het huis van mijn Vader tot een huis van koophandel.’

Simon wachtte even op de reactie van Saraf.

‘Snap je het niet? De tempel noemt Hij het huis van zijn Vader. Zou Hij dan tempelbelasting moeten betalen?’

‘Oh, ik snap het. Maar wat was het dan dat Hij van tevoren al wist en voorspelde?’

‘Mijn verhaal was nog niet afgelopen. De ambtenaren vroegen de Meester belasting. Maar de zonen waren vrij van belasting, ja? Toch gaf Hij mij de opdracht de belasting te betalen. We moesten geen aanstoot geven. Hij stuurde me naar het meer om een vis te vangen en in de bek van de eerste vis die ik zou vangen, zou ik een muntstuk vinden dat precies genoeg was voor de tempelbelasting van Hem en mijzelf. En precies zo gebeurde het.’

De ogen van Saraf werden zo mogelijk nog groter dan ze al waren. ‘Hij zorgde er dus voor dat een muntstuk ter waarde van twee keer de tempelbelasting in het water terecht zou komen, dat een vis dat muntstuk in de bek zou nemen en dat die vis vervolgens door jou zou worden gevangen. Hoe kan dat?’

Simon maakte een gebaar met zijn handen, dat hij dat ook niet wist. Saraf dacht diep na en stelde toen een nieuwe vraag.

‘Maar dit zijn allemaal gedetailleerde voorspellingen, waarbij precies werd gezegd wat er zou gebeuren. Maar in mijn geval weet ik totaal niet wat ik kan verwachten. Heeft Hij ooit eerder een dergelijke voorspelling gedaan?’

Simon moest even diep nadenken. Enige tijd was het stil. Saraf bleef hem nieuwegierig aankijken. Maar Simon schudde zijn hoofd.

‘Ik weet niet of ik dit wel wil vertellen’, zo begon hij twijfelend. Hij zuchtte diep.

Saraf bleef Simon nieuwgierig aankijken.

‘Nou, goed. Dit is twee dagen terug gebeurd.' Simon haalde diep adem. 'Nee, het is te erg. Ik kan hier nog niet over praten.’

Met een pijnlijk gezicht staarde Simon in de vragende ogen van Saraf. Hij schudde nogmaals zijn hoofd. Het geduld van Saraf om op zijn verhaal te wachten, gaf hem echter moed.

‘Hij heeft het meermalen gezegd, wat er zou gebeuren.’

‘Wat zou er dan gebeuren?’, vroeg Saraf uitnodigend.

‘Of eigenlijk was het meer iets dat ik zou doen.’

‘Wat zou u dan doen?’

Het was weer een tijd stil. Simon keek ontwijkend naar links en naar rechts, alsof hij hoopte dat het gesprek verstoord zou worden door anderen die bij het graf kwamen. Maar er was niemand te bekennen en Saraf bleef nieuwgierig luisteren.

‘Ik zou Hem verloochenen.’

Ditmaal durfde Simon de kleine priester niet aan te kijken. Hij schaamde zich. Saraf wist deze keer niet hoe hij moest reageren. Even was het stil. Toen stapte Saraf weer over op zijn eigen situatie.

‘Maar Hij had dus geen details gegeven over hoe het gebeurde, net als in mijn geval met de tempel.’

Simon keek in het gezicht van Saraf en zei: ‘Oh ja, daar hadden we het over. Inderdaad. Hoe en onder welke omstandigheden het zou gebeuren, dat heeft hij niet gezegd. Alleen dat de haan niet zou kraaien voordat het zou plaatsvinden.’

‘En hoe gebeurde het dan?’

‘Wil je dat weten?’

Saraf knikte met zijn hoofd.

‘Na zijn gevangenneming in de hof van Gethsemané heb ik Hem gevolgd om de afloop te zien. In de voorhof van de hogepriester vroeg de een na de ander of ik bij Hem hoorde en toen heb ik dat meermalen glashard ontkend.’

Saraf zag dat Simon het er moeilijk mee had en zei niets. Beiden zwegen voor enige tijd. Simon was de eerste die weer het woord nam.

‘Maar het wordt tijd dat ik de anderen ga inlichten en jij moet je gaan voorbereiden op je nachtelijke avontuur.’

Saraf knikte en volgde Simon naar de uitgang van de tuin. Het bleek een andere uitgang te zijn dan waardoor hij was binnengekomen. Na korte tijd bereikten ze de hoofdweg naar de stad, waar ze zich bij de langstrekkende pelgrims voegden.

- 29 mei 2021 -


(23)

De zestien manschappen, die kwamen voor de aflossing van de wacht bij het graf van Herodes, marcheerden twee aan twee over het pad tussen de coniferenhagen. De helmen en de speren blonken in het zonlicht, dat tussen de toppen van de coniferen over de soldaten speelde. Op het moment dat Vitellius zich ingesloten wist door legionairs, handelde hij in een reflex. Hij dook voorover, dwars door de haag van coniferen aan de kant van het pad. Binnen twee seconden was hij uit het zicht verdwenen en stond Malchus alleen. Eén blik op de marcherende groep soldaten was voor Malchus voldoende om te zien dat hij al gesignaleerd was. Het diende geen enkel doel om achter Vitellius aan te duiken en bovendien paste hij ervoor om onder de schrammen, vegen en mogelijk kleerscheuren straks weer terug te keren naar het paleis. Weglopen in deze of gene richting, zou verdacht zijn. Het leek hem het best om te blijven staan en de confrontatie met de soldaten aan te gaan. Hij had al gezien dat de coniferenhaag meerdere stammen dik was en dat Vitellius onmogelijk vanaf het pad kon worden ontdekt.

Aan de andere kant van de coniferenhaag, wachtte Vitellius in gehurkte houding het verdere verloop van de gebeurtenissen in spanning af. Hij hoorde de twee contubernia stampend naderen en daarna halt houden.

‘Avé. Legionair Aelius, op weg voor de aflossing van de wacht. Wie bent u en wat komt u hier doen?’ De stem van de legionair sneed Vitellius door de ziel.

Even bleef het stil. Vitellius hield zijn adem in om te kunnen horen wat Malchus zou antwoorden. Zijn leven kon ervan afhangen. Hij vreesde dat Malchus hem zou verraden en hem door de haag stond aan te wijzen. Even overwoog hij om het op een lopen te zetten. Maar daar zag hij direct weer vanaf want dat zouden ze ongetwijfeld horen en dan was de ellende niet te overzien.

‘Ik ben Malchus, slaaf van de hogepriester en kom naar het graf in verband met het traditonele eerbewijs van de priesters aan de koninklijke familie op Bikkurim.’

Vitellius ontspande. Het antwoord betekende dat Malchus probeerde zich er met een smoes uit te kletsen. Hij was hem niet aan het verraden. Maar bij de volgende vraag van de legionair spanden zich weer al zijn spieren.

‘Maar zagen wij u daarnet niet in gezelschap van een legionair?’

‘Oh, ja’, hoorde Vitellius Malchus met een lachje zeggen, ‘hij moest heel nodig en heeft zich even afgezonderd.’

Vitellius hoorde de soldaten schamper lachen. Toen zeiden ze: ‘Loop anders maar even met ons mee voor het traditionele eerbewijs.’

Hij hoorde geen reactie van Malchus maar hoorde daarna de grond dreunen onder de weg marcherende soldaten. Toen keerde de stilte terug, die alleen werd onderbroken door een merel, die ergens van tussen de coniferen een gevarieerd repertoire aan zangtonen voortbracht. Toen de afgeloste wacht even later terug kwam van het graf, vloog de vogel luid kwetterend weg. Dreunend en stampend hoorde Vitellius de zestien manschappen over het pad aan de andere kant van de haag langstrekken, op weg naar het fort. Vitellius bedacht hoe graag hij met deze soldaten had willen ruilen om deel uit te maken van de wacht bij dit graf. Deze koning der Joden was heel wat gemakkelijker te bewaken dan de Koning der Joden waar zij de afgelopen nacht bij hadden moeten posten. Hier kwam ’s nachts geen lichtend hemelwezen neerdalen dat aardbevingen veroorzaakte en stenen als karrewielen in het rond slingerde.

Een tijd lang zat Vitellius tussen de coniferen en hij vroeg zich af wat hij zou doen. Hij kon zo weglopen, zonder door iemand te worden opgemerkt. Voor de zoveelste keer nam hij de opties door. Maar een vlucht richting Syrië achtte hij net zomin succesrijk als een terugkeer naar het fort. De meeste kans van slagen zag hij in een amnestie door de Joodse priesters voor wat ontegenzeggelijk de meest ernstige vorm van plichtsverzuim kon worden genoemd. Vitellius begon steeds meer door te krijgen dat de Joodse autoriteiten op de een of andere manier belang hadden bij de van het graf weggevluchte wacht. Eén opmerking van de oude priester had zich in zijn geheugen vastgehecht. Ze moesten het verhaal controleren. En daar konden ze hen natuurlijk goed bij gebruiken. Terwijl hij zo in gedachten verzonken achter de coniferenhaag zat, hoorde hij plotseling vanaf de andere kant van de haag de stem van Malchus weer.

‘Zullen we onze tocht naar het graf van de Joodse Rabbi voortzetten?’

Voordat hij antwoord gaf, keek Vitellius eerst met zijn gezicht tegen de grond tussen de stammen van de coniferen door richting het pad. Hij wilde er zeker van zijn dat Malchus alleen was en dat hij niet op de een of andere manier in een val zou lopen. Hij moest even zoeken voordat hij de sandalen van Malchus op het pad ontdekte. Hij speurde vanaf zijn lage positie het pad zover mogelijk in beide richtingen af maar hij kon nergens de sandalen van Romeinse legionairs ontdekken. Toch gaf hij zich niet volledig bloot, hetgeen bleek uit zijn antwoord aan Malchus.

‘Prima. Maar zullen we dan aan weerszijden van de haag teruglopen naar de hoofdweg? Ik heb weinig zin om me opnieuw door die coniferen heen te worstelen.’

‘Dat lijkt me een goed idee. Dan zien we elkaar zo meteen.’

Vitellius struinde met moeite door hoog gras en moest hier en daar omlopen vanwege een grote struik, die de weg versperde. Bij de hoofdweg aangekomen stond Malchus al lachend op hem te wachten.

‘Nou, daar zijn we goed weggekomen, niet?’, concludeerde hij.

Vitellius gaf geen antwoord maar stelde direct een wedervraag: ‘Hoe heb jij het voor elkaar gekregen om de wacht om de tuin te leiden?’

‘Ha, ha. Ja, dat is een heel verhaal. Heb je nog gehoord wat ik tegen hen zei?’

‘Dat je namens de priesters een eerbetoon zou brengen aan Herodes?’

‘Ja, en dat jij nodig moest.’

Nu de spanning eraf was, schoot Vitellius in de lach. ‘Ja, dat was een mooie vondst. En dat ze er in tuinden. Prachtig!’

‘Nou, daarna moest ik mijn toneelstuk natuurlijk volhouden. Dus toen ik bij het graf van Herodes aankwam, merkte ik dat ze me nauwlettend in de gaten hielden. Ik heb dus een soort ‘offer’ gebracht en dat neergelegd op een van de stenen boven de opening naar het graf.’

‘Wat had je dan bij je, dat je als ‘offer’ kon brengen?’

‘Onze lunch van vanmiddag’, zei Malchus en hij kon het niet laten uit te barsten in een schaterlach.

Vitellius schoot opnieuw in de lach, bij de gedachte dat hun lunch nu prijkte op het graf van Herodes als eerbetoon van de Joodse priesters. Humor oversteeg op dat moment de culturele grenzen. De Romeinse legionair en de Joodse slaaf staken elkaar aan met hun gelach. In hun verbeelding zagen ze de serieuze Romeinse wacht met daarachter op een grafsteen uitgestald, bakkend in de brandende zon: de druiven, de olijven, de matzes en de kaas, als plechtig offer van de priesterklasse aan de dode koning. Verbaasd staakten de boeren pelgrims hun gezang toen ze de twee hikkend en met tranen in de ogen van de lach over de weg zagen lopen.

- 30 mei 2021 -



(24)

Annas stond in een houding waarin de bewoners van het paleis hem nog niet eerder hadden kunnen waarnemen. Half voorovergebogen stond de oude priester met zijn oor aan de deur van de kamer waar de Romeinse gasten verbleven. Zojuist was Maria met een smakelijk Joods ontbijt naar binnen gegaan. De kans was groot dat er een gesprek tussen haar en de legionairs zou plaatsvinden. Aan die wisseling van gedachten kon hij mogelijk informatie ontlenen die van doorslag zou kunnen zijn voor de toekomst van hen en van het volk.

Annas spitste zijn oude oren om te kunnen vernemen wat er gezegd werd. Het liefst had hij dit aan Malchus overgelaten maar die was op weg met de andere Romeinse soldaat. En vrijwel alle priesters waren bezet vanwege de plichtplegingen in verband met Bikkurim. Gelukkig was Maria een dienstmeid die niet op haar mondje was gevallen. Zij kon menigeen terdege aan de tand voelen. Zij was zeker opgewassen tegen vier Romeinse legionairs, die vreesden voor het oordeel over hun gedrag. Het grote probleem waar Annas mee zat, was dat de hogere vrouwenstem van Maria door de massieve deur voor zijn oude oren moeilijk waarneembaar was. Mogelijk was Malchus’ gehoor wel in staat geweest alles te horen. Met het gehoor van Malchus schoot hem direct de kwestie van de nachtelijke arrestatie weer door het hoofd. Daar moest hij nodig Jonathan over polsen. Terwijl hij zo in gedachten stond, hoorde hij ineens een duidelijke mannenstem.

‘De aflossing vindt altijd in de ochtend plaats. Dus zo vreemd is dat niet!’

Annas kon de stem van Maria horen maar had geen idee wat ze zei. Kennelijk beviel het de mannen niet want één van hen riep verontwaardigd:

‘We zijn hier niet om onze wacht met een dienstmeid te bespreken. Zouden we even in alle rust kunnen ontbijten, misschien?’

Weer hoorde Annas een vrouwenstem, nu iets luider. Maar hij kon nog steeds niets van haar woorden verstaan. Daarna hoorde hij twee mannenstemmen, op gematigde toon. Alsof ze degene die zo bars had gesproken terechtwezen. Daarna was die brulstem weer aan het woord.

‘Maar wat heeft zij ermee te maken of wij onze dienst er al op hadden zitten? Waar bemoeit ze zich mee?’

De vrouwenstem klonk weer, zacht maar doordringend. Direct daarop klonk weer de stem van de ontstemde Romein.

‘Ben jij soms onze centurio, dat je precies bijhoudt wanneer onze wacht begint?’

Terwijl Annas probeerde Maria te verstaan, zat hij zich te verkneukelen achter de deur. Ze had de tijd, waarop de wacht bij het graf gepost was, kennelijk in haar geheugen gegrift. Ja, laat dat soort praktische feiten maar aan de vrouwen over!, zo grinnikte hij inwendig. De reactie van de Romein hoorde hij weer luid en duidelijk klinken.

‘Waar haal je het vandaan dat een Romeinse wacht altijd na 24 uur wordt afgelost?’

Annas begreep dat de soldaten probeerden zich eruit te praten door een aflossing van de wacht. Maar hij wist dat die smoes alleen zou helpen als het allemaal was ingebeeld en er verder niets was gebeurd. Als Malchus straks met een veel groter verhaal thuiskwam, had niemand daar iets aan. Opnieuw klonk de stem van de verongelijkte soldaat:

‘En, wat dan nog? Dan zijn we een paar uur voor onze aflossing hier op het paleis – wat gaat jou dat aan?’

‘Prachtig!’, dacht Annas hardop. Want hij hoorde de wacht toegeven dat ze ruim voor de aflossing het graf al hadden verlaten. Nu liet Maria hen niet meer los. Hij hoorde haar zachte maar venijnige stem de soldaten in het nauw drijven. Toen werd er weer gebulderd.

‘Ja, mevrouw de stadhouder! Natuurlijk mevrouw de stadhouder! We zullen het onthouden mevrouw de stadhouder!’

Annas schoot bijna in de lach, zo ging de soldaat tekeer. Maria wist het vuurtje aardig op te stoken want ze was alweer aan het woord. Daarna klonk weer dezelfde stem van de soldaat, die intussen oversloeg van woede.

‘Daar weet jij helemaal niets van. Misschien zijn er wel hele rare dingen gebeurd bij dat graf. Of heb je vanmorgen soms de aardbeving niet gevoeld?’

Annas kneep zijn vuisten samen. Het gesprek ging helemaal de goede kant op. De soldaten gaven zich steeds meer bloot. De toon van Maria’s stem gaf aan dat ze hen opnieuw klem zette. De chagrijnige soldaat wilde opnieuw uitvallen maar werd onderbroken door één van de anderen. Annas kon hem niet goed verstaan en kon slechts enkele woorden thuisbrengen.

‘….. weet helemaal niets …. twaalf …… slaap…..’

Daarna hoorde hij dat Maria weer toebeet met een volgende gewetensvraag. Dat was te veel voor de boze soldaat en hij begon woest te schreeuwen.

‘Wat gaat jou dat aan! Wij waren alle vier in slaap! Weten wij veel wat er allemaal is gebeurd. We delen de nacht op in vier waken, mevrouwtje. En nou wegwezen! We willen rust!’

Die laatste woorden klonken zo dreigend, dat Annas even dacht dat Maria de deur open zou gooien en hem daar zou ontdekken. Daarom liep hij even weg van de deur in de richting van de trap naar de voorhof. De deur bleef echter dicht en voorzichtig nam Annas weer zijn plaats in. Hij spande zich opnieuw in om iets te horen van wat er gezegd werd. Eén van de soldaten, een ander dan degene die bulderende, had het woord.

‘…. vervloekt ….. toverij ….. niet voor opgeleid…..’

Direct daarna begon die bulderstem weer.

‘En als je ons niet gelooft, dan ga je zelf maar kijken bij het graf. En nu maak je dat je wegkomt!’

Uit voorzorg liep Annas weer iets weg van de deur maar die bleef dicht. Hij liep weer terug en had direct weer zijn oor tegen de deur. Dat was niet nodig want er werd weer gebulderd.

‘Waarom blijf jij hier tegen ons aanpraten? We hebben niets meer te vertellen! Wij sliepen! Toen we wakker werden was het allemaal achter de rug. Vraag Vitellius maar!’

Een van de anderen nam het woord en Annas moest zich opnieuw inspannen om iets te horen. Terwijl hij zo voorover stond, kwam Esther aanlopen. Ze zocht Maria en tikte Annas zachtjes op zijn rug. Verstoord draaide hij zich om en gebaarde toen met de vinger aan de lippen dat ze stil moest zijn. Hij wenkte haar dichterbij en nodigde haar uit mee te luisteren. Dat was maar goed ook. Haar gehoor was veel beter en ze vernam dat Maria naar de deur liep. Met een snel seintje naar Annas draaide ze zich om. Die reageerde direct. De deur ging open en Maria verscheen op de gang. Toen haar blik richting de trap ging, zag ze dat Annas en Esther toevallig net naar beneden liepen.

- 3 juni 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 8