hoofdstuk 25

(76)

Lachend keek Malchus in het uitgestreken gezicht van Vitellius. Ze stonden op de weg die langs het aquaduct liep en keken onder één van de reusachtige bogen door in de richting van de stad. Ze zagen het aquaduct om het Kidrondal heen slingeren en over de Zuidelijke stadsmuur in de stad verdwijnen, vlakbij de plek van hun bestemming. Nog steeds waren Vitellius’ grote soldatenhanden gebonden door het vasthouden van twee Joodse meisjes. Die waren doodop van de haastige wandeling over het wijnrankenpad en wilden niets liever dan even gaan zitten.

‘Kunnen we hier niet even uitrusten?’, vroeg Maria. ‘Matilda en ik kunnen bijna geen stap meer verzetten.’

Malchus keek even nadenkend naar de twee meisjes en zei:

‘Ik stel voor dat we even bij de slangenvijver gaan zitten. Dan praten we daar even bij. Het zal daar nu een stuk rustiger zijn dan eerder op de dag.’

‘Hebben ze daar ook wat te eten?’, vroeg Vitellius. ‘Onze lunch heb je vanochtend als offer aan Herodes gebracht maar daarmee is mijn maag niet gevuld. Die rammelt intussen van de honger.’

‘Ha, ja, onze lunch. Ik zag hem net nog liggen op het graf. De druiven, de olijven en de matzes zagen er nog redelijk uit maar de kaas was veranderd in een gesmolten brei.’

Vitellius schoot in de lach en Maria merkte op:

‘Er zijn daar vast marktkooplieden met voedsel vanwege al die langstrekkende pelgrims.’

Even later liepen ze over het pad aan het einde waarvan het enorme bassin zich aftekende, dat werd gevoed met regenwater uit de directe omgeving ten Noorden en ten Westen van de poel. Rondom de poel liepen rotsen trapsgewijs in het water, zodat je geleidelijk kon afdalen om je te verfrissen. Hoewel veel pelgrims de thuisreis al hadden aanvaard, was het in de enorme vijver nog een drukte van jewelste en werd er gebaad, gezwommen en hier en daar wild gespetterd.

‘Mogen wij ons ook even opfrissen in het water?’, was de eerste vraag die de meisjes stelden toen ze het einde van het pad naderden. Al die tijd liepen ze nog steeds aan de hand van Vitellius en zijn taak als kinderoppas begon hem stierlijk te vervelen. Voordat Malchus antwoord kon geven, antwoordde hij:

‘Natuurlijk, maar we houden jullie in de gaten. Je weet dat wegrennen geen enkele zin heeft.’

Meteen liet hij hen los en de meisjes renden richting het helderblauwe water dat schitterde in de middagzon.

‘Zullen wij daar dan maar even gaan zitten, op die rots?’, zei Malchus, terwijl hij naar een kale steen wees, vlakbij de plek waar de meisjes afdaalden in het water.

‘Prima. Maar zou je me een aantal dingen willen uitleggen, Malchus. Allereerst, wat ik net al vroeg. Wat voor gesprekje was dat met die wacht bij het graf van Herodes?’

‘O, dat stelde niets voor. Ik vertelde ze alleen dat we gevolgd werden door drie Romeinse soldaten, die zich verdacht gedroegen en dat we vermoedden dat het de deserteurs van de wacht bij het graf van de Rabbi waren’

Vitellius schoot in de lach en klopte Malchus van opluchting zo hard op de schouder dat diens longen er bijna uitvlogen.

‘En, hoe reageerde de wacht op jouw verdachtmakingen?’

‘Ze vroegen hoe ik dat kon weten, van die deserteurs in de vroege ochtend.’

‘En, wat zei je?’

‘Dat ik de huismeester ben van de hogepriester en dat ik er als één van de eersten van wist.’

‘Klinkt logisch. En toen?’

‘Toen ben ik achter jullie aangelopen. Korte tijd later hoorde ik achter mij een hevige woordenstrijd en geluiden van een gevecht. Het leek erop dat de drie die ons volgden zich heftig verzetten tegen een arrestatie.’

‘Prachtig. Ze waren natuurlijk maar met hun drieën, niet met het voltallige contubernium. Dat alleen al maakte hen verdacht…. Hé waar zijn die meiden nu ineens gebleven?'

‘Daar, iets verderop. Richting die grote groep pelgrims bij die enorme vijg. Je zou ze toch in de gaten houden, Vitellius?’

‘O, ja. Nu zie ik ze. Ik zal ze niet weer uit het oog verliezen. Anders lopen we even mee die kant op.’

Terwijl ze een nieuwe plek aan het water zochten, vroeg Vitellius:

‘Maar, hoe is het verder gegaan met die jongen? En hoe kwamen die soldaten achter jou aan? En waar zijn mijn kameraden van de wacht, die mee terug zouden naar het paleis?’

‘Om een lang verhaal kort te maken. De jongen wist te ontsnappen. Wat is dat een slimme vent. Die gaat het nog ver schoppen in zijn leven.’

Vitellius knikte instemmend en zei:

‘Zag je hoe hij op dat pad ons nauwlettend stond te observeren? Het is een joch dat alles direct door heeft. Hij was ook direct weg na jouw commando en wist zich meteen voor mij te verstoppen. Er zijn weinig soldaten in het legioen die hem dat nadoen. En hier zit ik met zijn kleding aan. Hoe kwam je daar trouwens aan?’

Malchus grinnikte even en antwoordde toen:

‘Het was een prachtige truc. Hij heeft zijn kleed en tallit over een geit gegooid, zodat we daar achteraan gingen en hij kon ontsnappen. Toen we ons op de geit wierpen en erachter kwamen dat we misleid waren, had hij gelegenheid gehad een voorsprong op te bouwen.’

Vitellius lachte door zijn neus met een mengeling van humor en verbazing. Toen vroeg hij:

‘Maar de soldaten? En mijn kameraden?’

‘Hij was al bijna bij de verbindingsweg naar de stad toen we hem eindelijk te pakken kregen. Laat daar nu net een contubernium lopen. Ze zagen ons en kwamen direct achter ons aan. De jongen hebben we toen achter gelaten en we hebben ons zo snel mogelijk verborgen in de wijngaard. Van daaruit zagen we dat er slechts drie soldaten waren, die naar ons op zoek gingen. We spraken af dat we ieder op eigen gelegenheid zouden terugkeren naar het paleis. Ik zou ze afleiden, zodat ze achter mij aan zouden komen. Zo kwam ik weer bij jou op het wijnrankenpad.’

‘Duidelijk. Maar dan nu mijn belangrijkste vraag. Waarom… ‘

Ineens stopte Vitellius met zijn vraag en het riep luid:

‘Die meiden! Ze proberen er vandoor te gaan!’

- 21 augustus 2021 -


(77)

In de tuin heerste stilte. In de warmte van de middag hielden alle vogels zich gedeisd. De felle gloed van de lentezon maakte sommige groentinten van het gebladerte bijna oogverblindend. Op twintig el afstand van het graf lag nog altijd de onverplaatsbare steen op zijn kant. Hij baadde in het zonlicht. Er was één getuige van de wonderlijke plek waar de steen lag. Het was een priesterjongen, die vlak voor de steen stond, zonder zijn opperkleed en zonder zijn tallit. Over zijn schouder hing een gerafelde tas met zijn Torah-rol. In zijn tuniek zat een scheur. Zijn knieën waren zwart en in één knie zat een snee. Hij zat onder de schrammen. In zijn hart stormde het van ongerustheid over twee mensen die hem dierbaarder waren dan zijn eigen leven. Hij stond daar met twee naar de hemel opgeheven handen en een betraand gezicht. En met een intens gebed op zijn lippen, met slechts één vraag: ‘Waarom?’

De jongen dacht terug aan het gesprek dat hij in de ochtend in de tuin had gehad. Het gesprek lag levendig in zijn herinnering en was voer voor zijn indringende gebed:

‘Heer, Waarom? Waarom hebt U mij niet gewaarschuwd voor het wijnrankenpad? U, die alle dingen vooraf weet? Weet U wel wat er gebeurd is op dat pad? Weet U wel hoe het is met Maria en Matilda? Waar zijn ze nu? Ze hadden hier bij mij moeten staan om getuigen te zijn van de weggerolde steen. Maria zou in U geloven als ze die zou zien. Zelfs mijn oom zou misschien wel in U gaan geloven als hij de getuigen hoorde. Waarom moest dit gebeuren? Dit is veel erger dan alles wat er morgenochtend bij de tempel kan gaan gebeuren. Waarom waarschuwt u me daar wel voor en niet voor de gevaren op de route langs het wijnrankepad?’

Ineens leek de zon, die op het hoofd van de jongen scheen, veel warmer te worden. Maar het was geen stekende warmte. Het was een beschermende warmte. De jongen voelde een tedere druk op zijn hoofd van een hand, warmer en zachter dan de zonnestralen. De jongen draaide zich om en keek in dezelfde zee van rust als van die morgen. De zee van rust straalde uit twee ogen, die hem vol compassie aankeken, zoals nooit eerder ogen naar hem hadden gekeken. En de jongen wist: alles is goed. Maar op zijn lippen brandde nog altijd die vraag: ‘Waarom?’ De zachte warme handen omarmden zijn gezicht. De duimen wisten de warme tranen die over zijn wangen rolden. De jongen zag ze over de handpalmen rollen en veranderen in parels en diamanten en verdwijnen in de tekenen van het afschuwelijke geweld dat dwars door de polsen was heengegaan. En boven hem klonk een stem:

‘Die zijn voor boven.’

De jongen keek weer in de ogen en er brak een voorzichtige lach door op zijn gezicht. En toch bleef die vraag op zijn lippen:

‘Maar Heer, waarom?’

De stralende ogen met de zee van rust twinkelden, terwijl hij de stem hoorde zeggen:

‘Maria en jij moeten van Mij getuigen. Maria voor de hogepriester en jij voor de stadhouder. Had ik je gewaarschuwd voor het wijnrankenpad, dan was je daar niet heen gegaan.’

‘Maar waarom wij Heer? Wij zijn nog kinderen?’

De handen verplaatsten zich van onder zijn gezicht naar zijn schouders. En terwijl de schouders van de jongen verdwenen in de grote timmermanshanden, antwoordde de Rabbi:

‘Daarom juist. Jullie kinderharten zijn geschikt voor het koninkrijk van God. Eerlijk, oprecht, onbevangen, onbezoedeld, onbedorven. Jullie zijn de kleinen die in Mij geloven. O, Saraf, als je eens wist hoe kostbaar jullie zijn, voor Mij en voor Mijn Vader. Als zij, de ouderen, niet worden als jullie, kinderen, kunnen zij het koninkrijk van God niet ingaan. De enige van mijn discipelen, die niet werd als de kinderen, is inmiddels gestorven.’

‘O, U bedoelt diegene die afgelopen Pascha het geld in het Heilige had gesmeten? Alle priesters hadden het er de hele dag over.’

Tot zijn schrik zag de jongen nu een traan verschijnen in het oog met de zee van rust. En hij vroeg:

‘Ook hij was dus kostbaar voor U?’

Langzaam zag hij boven zich een knikkende beweging en toen klonk weer de stem:

‘Maar anders dan jullie, kinderen. Het is als het verschil tussen een wederkerige en een onbeantwoorde liefde.’

Saraf dacht even na en zei toen:

‘Maar kon U dan uw discipelen niet sturen in plaats van ons?’

De knikkende beweging boven hem ging over in een schuddende.

‘Zij hebben niet de toegang die jullie hebben. En ze zijn er nog niet klaar voor. Nog vijftig dagen. Dan zullen zij hun getuigenis beginnen. Dat zal de hele wereld over gaan, tot aan de uiterste einden van de aarde. Intussen mogen jullie alvast wat voorwerk doen.’

‘Maar ik voel me nog zo jong.’

Voor korte tijd zwegen de ogen. Ze straalden zo’n diepe kalmte en rust uit, dat de jongen opnieuw die inwendige vrede in zich voelde neerdalen, die hij die morgen ook had gevoeld. En hij wilde niets liever dan dat dat moment voor eeuwig zou voortduren. En toen kwam weer die onweerstaanbaar tedere en toch zo diepe stem:

‘Herinner je je het tempelplein nog van palmzondag?’

Saraf dacht diep na, maar kon het zich op dat moment niet herinneren.

‘Denk daar vannacht nog maar eens over na, als je wacht hebt boven de kamer van de vlam.’

Ineens schoot Saraf nog een vraag te binnen:

‘Maar kunt U zeggen wat er morgenochtend precies in de tempel gaat gebeuren, waar ik niet van moet schrikken?’

Even was het stil en heerste weer de zee van rust. Toen kwam het antwoord:

‘Dat zul je morgen vanzelf merken. Alleen is het heel wat meer dan alleen een Romeinse speer op het marmer of een priester van de wacht.’

Saraf knikte en er scheen een lach door zijn tranen heen omdat de Rabbi precies wist wat zijn oom die morgen had gezegd. Toen voegde Hij eraan toe:

‘En wat was je goed op dreef bij de schriftlezing, Saraf. Wat heb Ik genoten van je confrontatie met je oom.’

Saraf hoorde een lichte trilling in de stem en hij voelde bijna zijn hart mee vibreren op de vreugde die de Rabbi van Nazareth uitte over de momenten dat zijn geloof werd uitgedaagd. De Rabbi nam één hand van zijn schouders en draaide zich om in de richting van het pad dat naar de uitgang van de tuin liep. Saraf draaide mee en samen liepen ze door het halfhoge gras.

- 22 augustus 2021 -


(78)

De twee religieuze kopstukken stonden tegenover elkaar voor de ingestorte raadskamer en keken elkaar met fronsende wenkbrauwen diep in de ogen. Toen zei Nicodemus:

‘Voorwaar, onze ziekten heeft Híj op Zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen. Wíj hielden Hem echter voor een geplaagde, door God geslagen en verdrukt….’

‘Wacht even’, viel Annas hem in de rede. ‘Beweer je nu dat Hij de lijdende Knecht des Heren was van Jesaja?’

Even was het stil. Toen ging Nicodemus verder:

‘Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld. De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als…’

Opnieuw interrumpeerde Annas zijn mederaadslid:

‘Striemen, verwond, verbrijzeld, door God geslagen en verdrukt, dat klopt allemaal. Maar om onze overtredingen? Om onze ongerechtigheden? Ik had jou hoger in geschat.’ En hij liet een schamper lachje horen. En hij voegde eraan toe:

‘En m’n beste Nicodemus. Jesaja is nu niet bepaald de meest betrouwbare bron.’

Dit keer was het Nicodemus die furieus reageerde:

‘Oh nee? Jesaja niet betrouwbaar? Wat dacht je van zijn profetie over het leger van Sanherib, over de verwoesting van Babel, nog voordat het een wereldrijk was geworden?’

Met opgeheven handen maande Annas tot kalmte en hij zei:

‘Allemaal waar. Echter, de profetieën over de Knecht des Heren zijn van een andere orde. We moeten voorzichtig zijn daar verstrekkende conclusies aan te verbinden.’

‘Prima, dan nemen we Daniël. Waar denk je dat de zeven plus tweeënzestig jaarweken eindigen, waarna Messiah zou worden uitgeroeid, zonder dat Hij iets had?’

Annas liet een luide kreet van afkeuring horen en zei:

‘Daniël, nieuwlichterijen vanuit de Babylonische ballingschap. Gaan we daar soms in mee?’

‘Je vergeet dat deze ‘nieuwlichter’ zich in zijn ballingschap voortdurend aan de Joodse spijswetten heeft gehouden.’

‘Ik heb ook niets tegen zijn praktijk. Maar dat maakt zijn leer nog niet betrouwbaar.’

‘Betrouwbaarder kan bijna niet. Zijn profetie over de gruwel van de verwoesting is exact uitgekomen onder Antiochus Epiphanes.’

Direct keek Annas als door de bliksem getroffen. Maar hij herstelde zich direct en antwoordde:

‘Vreselijk – de gruwel der verwoesting. Wil je die term hier in de tempelgebouwen nooit weer gebruiken?’

‘Je wilt er gewoonweg niet aan, hè Annas? Je zult je tot het uiterste blijven verzetten om toe te geven dat Hij allesbehalve een misleider was.’

De snoekduik van Nicodemus naar de motieven, die schuilgingen achter de argumenten kwam onverwacht en even was Annas uit het veld geslagen. Hij keek om zich heen en zag dat zijn beide zoons en schoonzoon met gespitste oren de discussie volgden. Geïrriteerd voer hij tegen hen uit:

‘Wat doen jullie hier nog? Jullie hadden al lang op zoek moeten zijn naar leden van het San-.’

Middenin zijn zin realiseerde hij zich dat hij Nicodemus niet bij de spoedbijeenkomst van die avond wilde hebben. Maar hij had al te veel gezegd. Terwijl de drie priesters zich gehoorzaam omdraaiden en het tempelplein opliepen, reageerde Nicodemus verrast:

‘Sanhedrin? Is er een bijeenkomst van het Sanhedrin? Daar wist ik nog niets van. Waarover gaat het? Wordt ik nog uitgenodigd?’

- 23 augustus 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 26