hoofdstuk 52

(157)

Vitellius voelde de zonnestralen in zijn gezicht prikken. Zij voelden als de punten van naalden in al zijn poriën. Het was de angst voor wat komen ging, die maakte dat zijn zenuwen tot het uiterste waren gespannen. Achter hem prikte nog steeds het zwaard tussen zijn schouderbladen. Over prachtig marmer en langs schitterende patriciërswoningen naderde hij de weg naar een afschuwelijk noodlot. Het was een noodlot dat bij iedere stap die hij zette steeds meer onafwendbaar leek.

Net toen hij overwoog weg te sprinten van de kwelgeest achter hem, schrok hij. Luidruchtig kwam er een contubernium soldaten uit de richting van het pretorium de hoek om, hen tegemoet. Ze waren in een luidruchtig gesprek verwikkeld. In een normale situatie zou hij zijn kameraden van het legioen hebben gegroet maar sinds die ochtend was niets meer normaal. De aandacht van de soldaat die achter hem liep, leek iets te verslappen. Althans, dat meende Vitellius op te maken uit de druk van het zwaard op zijn rug. Vanuit zijn ooghoeken observeerde hij de groep soldaten, die al dicht was genaderd. Het was duidelijk dat ze geen dienst hadden want hij zag ze ontspannen lachen en hier een daar een duw en een stoot uitdelen.

Ineens werd zijn keel dichtgesnoerd van angst. Tussen de soldaten in zag hij een jongen lopen van een jaar of twaalf, gekleed in een tuniek en met een tas over zijn schouder. Hij herkende hem direct. Het was de kleine priester, die ze hadden ontmoet op het wijnrankenpad en die hij in de wijngaarden achterna had gezeten. Tegelijk met de angst kwam ook de verbazing. Vitellius vroeg zich af hoe die jongen hier terecht was gekomen en hoe het mogelijk was, dat hij werd geëscorteerd door een voltallig contubernium. Terwijl hij strak voor zich uit keek om niet herkend te worden, spitste Vitellius zijn oren. Hij hoorde de priesterjongen luid praten:

‘Jullie mogen erom lachen maar het is echt waar. Ik heb Hem vandaag tot twee keer toe gezien en Hij vertelde mij dingen, die een normaal mens helemaal niet kan weten.’

Vitellius hoorde dat de soldaten schamper reageerden:

‘Zo, en wat waren dat dan voor dingen, hè, die Hij vertelde?... Nou, priesterjongen? Vertel dan!’

Vitellius probeerde zoveel mogelijk recht voor zich uit te kijken en tegelijk zo onopvallend mogelijk de jongen in de gaten te houden. Aan de houding van de jongen merkte Vitellius, dat hij op de één of andere manier zijn aandacht had getrokken. Hij voelde de ogen van de jongen over zijn hele lichaam glijden. De soldaten, die met de jongen meeliepen hadden niets door en bleven aandringen op de rest van zijn verhaal:

‘Nou, horen we nog wat? Ben je soms vergeten wat Hij had gezegd? Of moet je nog iets verzinnen? Hè? Hij heeft natuurlijk helemaal niets gezegd want een dode kan niet meer spreken. Een dode weet ook niets meer.’

Vitellius passeerde de groep net op het moment dat de soldaten die uitdagende opmerkingen maakten. De jongen reageerde nergens op en Vitellius had de indruk dat zijn priemende blik nog steeds op hem gevestigd was. Vitellius moest zichzelf dwingen om rustig te blijven ademen en niet te gaan rennen. Ze hadden de weg naar het pretorium bijna bereikt en hij hunkerde ernaar om rechtsaf te slaan en uit het zicht van de jongen te verdwijnen. Hij durfde zelfs niet meer uit zijn ooghoeken richting de soldaten te kijken maar staarde strak voor zich uit met zijn gezicht in de zon, die nog net boven de stadsmuur uit kwam. Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd staan. Net was hij het volledige contubernium gepasseerd of hij hoorde de jongen met stemverheffing spreken:

‘Daar! Dat is hem! Daar loopt hij! Hij heeft mijn priesterkleed aan. Het kleed dat ik over de geit had gegooid.’

Gelukkig reageerden de soldaten niet direct op de uitroep van de jongen. Vitellius hoorde ze zeggen:

‘Nee, dat is een afleidingstruc. Priesterjongen! Jij was bezig ons te vertellen wat de Rabbi jou in de graftuin allemaal had gezegd.’

Daarna volgden er nog meer opmerkingen die door elkaar heen werden gemaakt, zodat Vitellius onmogelijk kon horen wat er werd gezegd. Maar toen hoorde hij weer de heldere stem van de priesterjongen en nu veel luider:

‘Nee, dat ben ik echt niet vergeten. En eerlijk. Ik heb wel met Hem gesproken. Ik zal het allemaal vertellen. Maar daar loopt die grote soldaat van vanmorgen. Van het wijnrankenpad! Hoe noemden jullie hem ook alweer? Vi…O ja, Vitellius!’

Op dat moment hadden Vitellius en zijn achtervolger de weg naar het pretorium bereikt en kon Vitellius eindelijk rechtsaf slaan. Toen gebeurde er iets, dat Vitellius in het geheel niet had verwacht. De soldaat, die al die tijd achter hem had gelopen, rende hem plotseling voorbij, terwijl hij met een stem zei, die het midden had tussen fluisteren en schreeuwen:

‘Kom, Vitellius! Rennen!’

Een kort moment was Vitellius te verbluft om in actie te komen. Maar direct realiseerde hij zich wat waarschijnlijk het geval was. De soldaat die hem al die tijd met het zwaard onder controle had gehouden, was net zo bang voor dat contubernium als hij en dat kon eigenlijk alleen maar betekenen dat hij één van de andere soldaten van de wacht van die ochtend bij het graf was. Vitellius vroeg zich af wie het was en hoe het mogelijk was dat hij hem al die tijd niet had herkend. Er was echter geen tijd hierover na te denken. Uit de straat waar ze net gelopen hadden, hoorde hij snel naderende voetstappen. Met een diepe zucht zette Vitellius zich in beweging en rende achter de soldaat aan die nu bleek zijn maat te zijn.

De voeten van Vitellius snelden over het marmer. De luchtstroom verkoelde zijn verhitte gezicht. Zijn kameraad kon hij nauwelijks bijhouden. De vermoeienissen van alles wat hij die dag al had meegemaakt, begonnen hun tol te eisen. Hij kon niet meer doen, dan de afstand tussen hem en zijn compagnon zo beperkt mogelijk te houden. Belangrijker was de afstand tussen hem en zijn achtervolging. Als hij die maar op peil wist te houden. Maar kennelijk waren de soldaten van dat contubernium nog fris want hij hoorde ze steeds dichterbij komen, terwijl ze op alle mogelijke manieren te kennen gaven, dat hij halt moest houden. Het was de zoveelste keer die dag, dat hij orders moest negeren en moest vluchten voor zijn eigen legioen. Voor zich zag hij zijn maat plotseling linksaf slaan. Ineens herkende hij de plek. Hij rende langs het lage muurtje, waar ze die ochtend hadden gezeten. Links zag hij de brede stenen trap naar boven. Hijgend nam hij zo groot mogelijk passen. Bovenaan zag hij zijn maat voor het poortgebouw met de enorme deur staan. Hij hoorde hem op de deur bonken. Vitellius had het idee dat hij elk moment door de soldaten achter hem kon worden gevloerd. Alles hing af van de snelheid waarmee die poortdeur zou opengaan.

- 21 november 2021 -


(158)

Terwijl Saraf de grote hal inliep, hoorde hij Publius, de decanus die hem naar huis zou begeleiden, tegen hem zeggen:

‘Wacht even jongen, de prefect wil je nog even spreken.’

Direct draaide Saraf zich om en liep weer de enorme kantoorruimte binnen met de prachtige fresco’s en het marmeren bureau. Terwijl hij zich af vroeg wat er nog te bespreken viel, begon de prefect met een onverwacht verhaal:

‘Kijk eens jongen. Jij bent vandaag met belangrijke informatie bij me gekomen over de deserteurs en daar wil ik je graag voor belonen. Zoals je weet is in de graftuin een kostbaar kleinood gevonden. Volgens Romeins recht is de helft van de waarde voor de vinder. Jij mag van mij vandaag die vinder zijn. Ik hoorde trouwens dat jij het inderdaad opnieuw vond, toen mijn mannen erover aan het bakkeleien waren.’

Pilatus zweeg en pakte met enige zwier de ketting met daaraan de steen van zijn bureau en hield het sieraad demonstratief voor zich. Hij keek ernaar met een ernstige blik in zijn ogen.

‘Het is werkelijk een prachtig exemplaar en ik vraag me af hoe het daar tussen de struiken terecht is gekomen. Maar voor ons onderzoek heeft het verder geen waarde. Ik zou graag willen dat je het naar de rechtmatige eigenaar terugbrengt en dat hij je er volgens Romeins recht voor beloont. Weet je van wie de graftuin is?’

Saraf schudde zijn hoofd. Daarop sprak Pilatus verder:

‘De graftuin is eigendom van een raadslid van het Sanhedrin, Jozef van Arimathea. Hij heeft mij na de kruisiging van de Rabbi gevraagd het lichaam te mogen afnemen en begraven en ik heb hem dat toegestaan. Weet je waar hij woont?’

Opnieuw schudde Saraf zijn hoofd. Pilatus knikte en zei:

‘Jij weet vast wel hoe je daar achter moet komen. Er zijn genoeg mensen die zijn huis precies kunnen aanwijzen. Maar je moet me nog wel een dienst bewijzen. Wil je dat wel?’

Saraf knikte bevestigend en zei:

‘Natuurlijk. Als ik dan nog een keer in dit mooie paleis kan komen, doe ik het zelfs graag.’

Pilatus lachte geforceerd en zei:

‘Nou goed. Als je het juweel naar hem terugbrengt, dan zeg je allereerst dat je van mij hebt gehoord dat Romeins recht van toepassing is en dat jij door mij bent aangesteld als vinder. Vervolgens vraag jij deze Jozef van Arimathea of hij misschien iets weet van de grafdoeken, die mijn mannen niet hebben kunnen vinden. Die grafdoeken zijn namelijk een belangrijke aanwijzing voor wat zich vanmorgen vroeg bij het graf heeft voorgedaan. Een onderzoek van die grafdoeken stelt ons mogelijk in staat om conclusies te trekken en de juiste stappen te ondernemen richting het Sanhedrin en de deserteurs.’

Meteen kwam er in Saraf een vraag op:

‘Maar waarom wilt u mij laten vragen naar de grafdoeken? Is het niet veel beter als uw decanus daarnaar informeert?’

Pilatus schudde zijn hoofd en zei:

‘Nee, van een officieel bezoek door een decanus kan een schrikeffect uitgaan met als gevolg dat Jozef van Arimathea direct gaat ontkennen. Als jij het hem vraagt, is het minder bedreigend. Bovendien zal hij een priesterjongen geen leugens op de mouw spelden.’

Saraf dacht even na en zei toen:

‘Maar wilt u mij dan beloven, dat u de grafdoeken niet in beslag zult nemen?’

Pilatus lachte opnieuw en deze keer kwam het van dieper uit zijn hart.

‘Jij bent een heel slim kereltje. Nee, wij zullen de grafdoeken niet confisqueren. De grafdoeken zijn eigendom van deze Jozef van Arimathea. Hij heeft ze gekocht en betaald. Ons enige doel is de grafdoeken aan een onderzoek te onderwerpen om te kunnen zien wat zich vanochtend in het graf heeft afgespeeld.’

‘Maar daar heeft u die grafdoeken echt niet voor nodig. Ik kan u dat zo wel vertellen. De Rabbi van Nazareth….’

‘Ja, ja, ja. Ik weet wel wat jij gelooft’, antwoordde Pilatus terwijl hij zijn beide handen met het sierraad en al ophief. 'De Rabbi is opgestaan uit de dood. Jij hebt Hem gezien. Ik heb het allemaal gehoord. Maar dat is geen klinkklaar bewijs. We willen de materialen, de stoffen zien, waar zijn lichaam in gewikkeld is geweest. Ja?’

Saraf begreep dat het geen zin had, de prefect tegen te spreken en knikte gehoorzaam.

‘Welnu, kom iets dichterbij staan. Dan overhandig ik je dit prachtige kleinood.’

Pilatus boog voorover en Saraf zette een stap naar voren tot vlak voor het marmer van het bureaublad. Hij voelde het gewicht aan goud en kostbaar gesteente in zijn handen glijden. Het voelde warm, ja bijna heet aan, uit de handen van Pilatus. Voorzichtig deed Saraf de ketting met hanger in zijn tas met de Torahrol. De Prefect veerde weer achteruit in zijn stoel en zei:

‘Gezien de ernst van de situatie rond de deserteurs wil ik graag dat je het kleinood zo snel mogelijk terugbrengt en mij direct verslag uitbrengt van de grafdoeken. Als Arimathea ze niet heeft, moeten we verder zoeken.’

Saraf knikte en zei:

‘Ik ga morgen direct naar zijn huis om het terug te brengen en navraag te doen naar de grafdoeken.’

‘Mooi. En dan wil ik natuurlijk ook van je horen wat er morgenochtend allemaal in de tempel is gebeurd. Ha. Ha.’

‘Natuurlijk. Maar ik denk dat de berichten daarover u eerder bereiken dan ik.’

De blik van Pilatus verdonkerde weer en hij zweeg.

‘Nou. Dat was het dan. Je kunt gaan. Publius!’

Terwijl Saraf zich omdraaide, zag hij de deur opengaan en Publius weer in de deuropening verschijnen. Saraf verliet de enorme bureauzaal en de schitterende hal en de decanus begeleidde hem door de prachtige corridors naar de uitgang. Op het laatste rechte stuk liep Publius ineens een gebouw aan zijn linkerhand binnen. De walm van etenslucht informeerde Saraf over de aard van het gebouw. Het was een Romeinse keuken waar het avondgerecht voor het Cohort soldaten in het paleis werd bereid. Terwijl hij op Publius stond te wachten kwam een aantal soldaten aanlopen. Net wilden die passeren of Saraf hoorde één van hen enthousiast zeggen:

‘Hé, daar staat die priesterjongen weer, die bij het graf is geweest. Publius, waar ga je met hem naartoe?’

Saraf keek richting de keuken en zag dat Publius alweer aan kwam lopen. Publius bleef staan en zei:

‘Ik heb opdracht hem naar zijn ouderlijk huis te begeleiden.’

De soldaten reageerden verheugd en vroegen:

‘Wij hebben tot aan het eten toch even niets te doen. Is het goed als we een eind met jullie oplopen?’

Saraf merkte dat Publius aarzelde. Maar toe zei hij:

‘Ja, prima. Loop maar mee.’

Saraf probeerde vast te stellen wie de soldaten waren. Hij herkende Aulus en Quartus, de twee vechtjassen en ook Flavius, de soldaat die bij de ingang van de graftuin had gestaan. Ook de anderen kwamen hem vaag bekend voor. Hij concludeerde dat het ging om één van de contubernia, die onderzoek hadden ingesteld in de graftuin.

‘Hebben jullie die deserteur nog te pakken gekregen?’, vroeg Saraf direct aan Aulus.

Voordat Aulus antwoord kon geven, reageerde één van de anderen:

‘Ha, die trage varkens? Je kunt net zo goed vragen of ze jouw Rabbi opnieuw hebben ingerekend.’

Meteen werd er weer een flinke tik uitgedeeld en in korte tijd was de sfeer van schermutselingen en jolijt van die middag weer teruggekeerd. Er werd was heen en weer getrokken en geduwd en één van de soldaten belandde daarbij in de struiken.

‘Willen jullie meelopen, dan hou je je gedeisd’, brulde Publius.

Het duurde daarna nog even voordat de rust was teruggekeerd.

‘Zeg, priesterjongen. Jij beweerde bij de graftuin dat…’

‘Saraf, heet die jongen! Saraf. Hij heeft ons zijn naam gegeven.’

‘Bemoei je er niet mee, jij. Ik ben een vraag aan het stellen.’

Even stond er weer een vechtpartijtje op uitbarsten maar Publius riep:

‘Tot aan de paleispoort wil ik niemand meer iets horen zeggen of jullie rukken in naar je soldatenkwartier.’

Dat had effect en terwijl ze door de tuinen van Herodes liepen, bleef het stil.

Nadat ze de paleispoort waren uitgelopen, begonnen de soldaten weer te kletsen. Ze volgden de brede straat langs het paleis richting het zuiden. Saraf herinnerde zich dat hij daar die ochtend samen met Maria en Mathilda had gelopen, toen ze hadden geprobeerd de tuinpoort te bereiken. Direct schoot een diep verlangen door zijn hart. Met het luide gekakel van de soldaten in zijn oren zag hij haar ogen van die ochtend weer voor zich, bij de schriftlezing van zijn oom. Het waren die enkele keren dat zijn blik die van haar kruiste in een soort intieme onderlinge verstandhouding. Maar hij werd uit zijn zoete herinnering opgeschrikt door een luide soldatenstem:

‘Hé, priesterjongen. Jij had in de graftuin toch een ontmoeting met de gekruisigde Rabbi, niet?’

Saraf merkte dat de nieuwsgierigheid van de soldaten naar de Rabbi was geprikkeld door hun onderzoek in de graftuin. Hij wist niet direct hoe hij moest reageren en vroeg:

‘Hoe weten jullie dat? Ik heb jullie daar nog niets over verteld.’

‘Flavius hier beweert tegen ons dat hij je dat heeft horen zeggen toen hij de graftuin bewaakte terwijl wij onderzoek deden. Is het niet Flavius? Flavius? Zeg eens wat.’

Met enige tegenzin klonk een gemompel ergens uit de groep:

‘Ja, dat klopt. Ik heb hem dat horen zeggen.’

‘Nou priesterjongen, je hoort het. Dus, hoe zag die Rabbi eruit? Het moet afzichtelijk zijn geweest, zoals Hij was afgeranseld. Was Hij wel om aan te zien?’

De opmerkingen van de soldaten sneden door het hart van Saraf en hij realiseerde zich hoezeer de Rabbi had geleden onder de handen van het soort lieden, die nu met hem opliepen. Maar al snel had Saraf zijn antwoord klaar en hij zei:

‘Nee, niet afzichtelijk. Integendeel. Hij zag er statig en stralend uit. Maar wel had hij de tekenen van het kruis in zijn lichaam. Maar die waren hersteld. Zijn hand heeft gerust op mijn schouder. Hij heeft mijn tranen met zijn handen gedroogd. Ik heb één van zijn handen vastgehouden en gezien hoe het teken van de wond in zijn hand eruit zag.’

Terwijl Saraf dit zei, kwamen ineens de zonnestralen achter een muur aan zijn rechterhand vandaan en schenen ze in zijn gezicht. Daarop sloegen ze linksaf een lange weg in, richting het Oosten van de stad, waar hij woonde. De soldaten reageerden spottend op zijn verslag vanuit de graftuin:

‘Ja, hoor, natuurlijk. Een gegeselde en gekruisigde verschijnt statig en stralend uit een graf. En dat moeten wij geloven? Als Hij het al overleefd zou hebben, dan zou Hij niet meer op zijn benen hebben kunnen staan. Van de meeste gekruisigden zijn de benen ontwricht. En bovendien worden ze vrijwel altijd gebroken.’

‘Jullie mogen erom lachen maar het is echt waar. Ik heb Hem vandaag tot twee keer toe gezien en Hij vertelde mij dingen, die een normaal mens helemaal niet kan weten.’

‘Zo, en wat waren dat dan voor dingen, hè, die hij vertelde?... Nou, priesterjongen? Vertel dan!’

Net wilde Saraf gaan vertellen wat hij allemaal van de Rabbi had gehoord of zijn aandacht werd getrokken door twee mannen die hen aan de andere kant van de weg tegemoet liepen. Voorop liep een vrij grote man met een vaal priesterkleed, dat veel te klein leek, en achter hem liep een soldaat, die iets voor zich uit hield. Saraf lette niet meer op het gebazel van de soldaten om hem heen. Hij was helemaal in beslag genomen door die man in dat priesterkleed. Op het moment dat de man zich lijnrecht tegenover hen bevond, werd duidelijk dat de soldaat die achter de man liep, een getrokken zwaard omhoog hield. En onder het priesterkleed van de man die voorp liep, zag hij dezelfde rode kleur als die hij bij alle soldaten zag. Ineens realiseerde Saraf zich, wie die man was, die aan de andere kant liep. En het drong tot hem door van wie dat priesterkleed was en hij schreeuwde:

‘Daar! Dat is hem! Daar loopt hij! Hij heeft mijn priesterkleed aan. Het kleed dat ik over de geit had gegooid.’

Maar geen enkele soldaat reageerde op wat hij riep. Zelfs Publius leek alleen geïnteresseerd in zijn verhalen over de graftuin. En Quartus hoorde hij zeggen:

‘Nee, dat is een afleidingstruc. Priesterjongen! Jij was bezig ons te vertellen wat de Rabbi jou in de graftuin allemaal had gezegd.’

Allemaal drongen de aan dat hij zou vertellen wat hij van de Rabbi had gehoord. Door elkaar maakten ze opmerkingen als:

‘Priesterjongen, het lijkt wel of je vergeten bent wat Hij tegen je heeft gezegd.’

‘Welnee. Die Rabbi heeft hem helemaal niet tot hem gesproken. Dode Rabbi’s zijn erg zwijgzaam, weet je.’

Maar voor Saraf was de herkenning van één van zijn belagers van die middag even veel belangrijker en hij riep:

‘Nee, dat ben ik echt niet vergeten. En eerlijk. Ik heb wel met Hem gesproken. Ik zal het allemaal vertellen. Maar daar loopt die grote soldaat van vanmorgen. Van het wijnrankenpad! Hoe noemde jullie hem ook alweer? Vi…O ja, Vitellius!’

De naam ‘Vitellius’ deed wonderen want direct hielden de soldaten op met zeuren en keek bijna het volledige contubernium in de richting die Saraf aanwees. Nog net konden ze een glimp opvangen van het geheimzinnige tweetal dat op dat moment rechts afsloeg naar de straat richting het pretorium. Publius had genoeg gezien en zei:

‘Aulus, Quartus, Marius en Philo, jullie krijgen een herkansing van vanmiddag. Erachteraan.’

Nu het ging om een soldaat die zij kenden en die zich op korte afstand bevond, waren ze gebrand op zijn arrestatie en alle vier sprinten ze met grote snelheid weg. Saraf twijfelde er niet aan dat Vitellius in korte tijd zou worden ingerekend.

- 24 november 2021 –


(159)

Annas stond voor korte tijd in dubio. In de ogen van Dina zag hij een vlaag van paniek. Snel kwam hij tot een besluit en hij zei tegen de twee soldaten:

‘Luister. Ik heb nu even andere zaken aan mijn hoofd. Jullie overleggen onderling over wat jullie bij dat graf is overkomen en wie in jullie hoofden dergelijke rare fantasieën heeft laten opkomen. Morgen kom ik terug. Dan wil ik een sluitend verhaal horen.’

Annas wisselde een kort blik van verstandhouding met Mattanja en samen verlieten ze de kamer. Dina sloot de deur en liep achter hen aan langs de grote trap naar beneden. Ze liepen door een deur naar buiten, staken de binnenplaats weer over en kwamen weer bij het hoofgebouw. Ze liepen door de grote hal en kwamen uit op de voorhof. Daar hoorden ze het lawaai van getimmer en geschreeuw bij de poortdeur. Dina haalde de twee priesters in en liep snel vooruit naar het poortgebouw. Voor Annas’ doen had hij zeer stevig doorgelopen en bij het poortgebouw gekomen moest hij eerst even op adem komen. Ondertussen nam hij de situatie in zich op. Het meest opvallend was het aanhoudende gebonk op de poortdeur onder het schreeuwen van bevelen die direct te openen.

De blik van Annas werd getrokken door de radeloze ogen van Dina, die de neiging had om direct te gehoorzamen. Annas blokkeerde die neiging met een opgeheven hand. Daarna draaide hij zijn hoofd richting twee personen die uitgeput en hijgend met hun rug tegen de gesloten poortdeur stonden. Eén van hen was een Romeinse soldaat de andere was een vreemde grote verschijning in een vaal priesterkleed. Annas bekeek de verschijning van boven naar beneden. Om zijn hals hing de tallit van een Joodse priester. Ook het kleed kon wel van een priester geweest zijn maar het was vaal en vies en gescheurd. Er kwamen armen onder vandaan als boomstammen. Verder naar beneden zag Annas aan de achterkant een rode soldatentuniek onder het priesterkleed vandaan komen en daaronder twee benen als pilaren.

Het duurde even voordat Annas hem herkende. Het was de soldaat die in de vroege ochtend als eerste hier aan deze poort had gestaan om melding te maken van de gebeurtenissen bij het graf en die hij met Malchus op pad had gestuurd om daar onderzoek te doen. Hij was eindelijk teruggekeerd. Dat betekende dat Malchus ook binnenkort op zou duiken. Annas was zeer benieuwd naar wat ze te vertellen hadden. Waarschijnlijk hoorde die andere soldaat ook bij de deserteurs, anders stond hij niet aan deze kant van de deur. Annas had genoeg gezien maar voordat hij Dina zijn bevelen zou geven hen een kamer toe te wijzen, wilde hij ze nog even laten zweten. Nog steeds werden er aan de andere kant van de deur bevelen geschreeuwd maar dat kwam Annas juist goed van pas. Hij begon:

‘Heren, wat kan ik voor jullie doen?’

Meteen nam Vitellius het woord en hij zei:

‘Alstublieft. Laat ons hier blijven. Ik ben samen met Malchus bij het graf geweest en we hebben belangrijke informatie voor u.’

‘Zometeen komt Malchus thuis. Die kan mij deze informatie ook verschaffen. Jullie zijn niet meer nodig. Het wordt de hoogste tijd dat jullie betaald krijgen voor jullie plichtsverzuim.’

Annas zag een blik van grote paniek in de ogen van Vitellius. Het hoofd van de soldaat boog naar beneden en hij zei:

‘Misschien kunt u ons nog gebruiken om de schade daarvan te beperken.’

‘En hoe dachten jullie daar een rol in te kunnen spelen?’

Even was alleen het gebrul van soldaten buiten te horen. Annas liet de twee soldaten voor hem aan het zijden koord van zijn ogenschijnlijke besluiteloosheid over hun lot bungelen. En hij drong nog iets verder aan:

‘Ik hoor nog niets, behalve verzoeken tot uitlevering door een zekere Publius. Dus zeg het maar. Waarom zou ik jullie hier willen houden en mij de gramschap van het legioen op de hals halen?’

Vitellius keek weer omhoog en zei met een vastberaden blik in de ogen:

‘U hebt er belang bij dat de stad niets over de gebeurtenissen te weten komt. Aangezien wij getuigen waren, kunnen wij daarin bijdragen.’

Met enige verbazing keek Annas in de donkere ogen van de soldaat. Zulke pientere opmerkingen had hij niet gehoord van de twee die ze zojuist in de achterste vleugel hadden gesproken. Maar Annas wilde ook een verklaring van de andere soldaat en vroeg:

‘En jij dan, wat voor belang heb ik erbij jou uit de klauwen van Legio X te houden?’

‘Ik denk hetzelfde. En, u moet weten, zonder mij had Vitellius hier niet gestaan.’

Meteen kwam er een heftige reactie van de grote soldaat:

‘Dat is een leugen. Ik kwam jullie ten Westen van de stad tegen, terwijl jullie onderweg waren richting Syrië. Ik heb jullie omgepraat weer met mij mee te gaan. Dat laatste stukje in de stad had ik zonder jou ook wel terug gelopen naar het paleis. Waar moet ik anders heen?’

De soldaten aan de andere kant van de poort begonnen weer uit alle macht op de deur te rammen. Annas begreep dat hij niet veel tijd meer had. Hij hief beide armen omhoog en zei:

‘Heren, heren. Laten we hier geen ruzie maken. Goed. Samenvattend: jullie helpen het Sanhedrin met het indammen van het verhaal, dat zich door jullie toedoen vanaf het graf verspreid.’

Daarna draaide hij zich om naar Mattanja, die al die tijd achter hem had gestaan en hij vroeg:

‘Kunnen we hiermee leven, Mattanja? Wat vind jij?’

Mattanja knikte direct instemmend. Hij was allang blij dat het gesprek werd beëindigd want hij had de indruk dat de poortdeur het binnenkort zou begeven onder het geweld van de soldaten. Daarna keek Annas weer naar Dina. De paniek sprong uit haar ogen terwijl ze zijn opdracht aannam:

‘Dina, begeleid jij dan deze soldaten naar één van de andere gastenkamers in de achterste vleugel. En geef mij de sleutel, dan sta ik de soldaten aan de andere kant wel even te woord.'

Nadat Dina hem de sleutel had gegeven en met de soldaten wegliep door de voorhof, draaide Annas zich weer naar de poortdeur, die nog steeds te lijden had onder het gebeuk van zwaarden.

- 25 november 2021 -

paasroman

De heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 53