hoofdstuk 73

(220)

Met een krakende dreun kwam de pijl, waaraan het vrijgeleidedocument van Vitellius zat vastgebonden, in het hout van de toren. Vitellius legde zijn speer op de planken van de omloop om de toren. Met enige moeite haalde hij het papyrus los, dat met touw om de pijl zat vastgeknoopt. Hij rolde het open en zag in één oogopslag dat het inderdaad de verzegelde brief was, die de opperpriester die avond in naam van de legaat voor hem had opgesteld. Om hen hun nalatigheid in te wrijven, las Vitellius de soldaten die onderaan de toren stonden, enkele zinnen uit het document hardop voor:

‘Tevens is dit document een verzoek van ondergetekende, – gericht aan de lezer om uitvoerende doorgang te verlenen – en waar nodig uitvoerende voort te helpen – met elk middel dat daartoe geschikt is. –‘

Terwijl vitellius zijn document oprolde en in zijn loculus opborg zei hij:

‘Nou, deze 'uitvoerende' heeft niets dan tegenwerking ondervonden. Jullie hebben de legaat in het fort wel wat uit te leggen.’

Er kwam geen reactie van onderaf. Het bleef stil. Vitellius raapte zijn speer op, met daaraan de fakkel, en met een aantal professionele zwaaien richting het fort blies Vitellius het zojuist gegeven noodsignaal af.

Naar beneden kijkend kon hij de mannen onder hem bijna een zucht van verlichting zien slaken, terwijl ze elkaar aankeken. Inwendig lachte Vitellius om zijn eigen stunt, die zo goed had uitgepakt. De schrik zat er daarbeneden goed in en hij verwachtte eigenlijk geen weerstanden meer. Toch bleef hij alert. Vitellius wist dat er zeer rancuneuze soldaten waren, die zichzelf verplicht hadden om elke vernedering keihard af te straffen. De soldaten van de aflossing, die zich nog steeds luidkeels lieten horen achter de gesloten deuren van de slaapplaatsen bovenin de toren, liet hij daarom nog maar even kermen. Die zouden wel bevrijd worden door hun makkers onderin. Hij kon op dit moment geen overmacht van acht tegen één gebruiken. Vier tegen één was zwaar genoeg.

Met de speer op zijn schouder snelde Vitellius langs de trap naar beneden. In een mum van tijd tilde hij met één hand de dwarsbalk uit de dragers. Voordat hij zelf naar buiten stapte, hield hij de dwarsbalk voor zich uit in de deuropening. Direct werd er van rechts een zwaard tegen de dwarsbalk gelegd en weer snel ingetrokken. Vitellius had genoeg gezien en begreep dat deze mannen zich nog niet gewonnen gaven. Het werd tijd dat hij ze nog een tweede lesje leerde. Terwijl hij opnieuw naar buiten stapte, met de dwarsbalk stevig tegen zijn linkererflank, deelde hij met zijn speer een enorme klap uit naar rechts. Daar stond echter niemand meer. Deze keer kwam het zwaard van links maar dat raakte slechts de dwarsbalk. Met al zijn kracht wierp Vitellius de dwarsbalk van zich af, bovenop de soldaat met het zwaard. De soldaat die aan de rechterkant stond, had zich voor korte tijd teruggetrokken en deed een uitval. Vitellius kon met zijn speer nog net op tijd het zwaard pareren. Achter zich hoorde hij gekreun van de soldaat die de dwarsbalk op zijn hoofd had gekregen en achterover was getuimeld. Bliksemsnel keek Vitellius om zich heen, op zoek naar de andere twee. Dankzij het licht van de fakkels kon hij ze signaleren vanuit zijn ooghoeken. Meteen dook hij met zijn speer voorover op de grond. Net op tijd want van twee kanten vlogen er pijlen over hem heen.

De pijlen landden kletterend op de stenen plavuizen van de vloer achter de deur van de toren. Direct stond Vitellius weer op zijn benen en hij rende weg met zijn speer in twee handen voor zich. Zijn doel was een grote vijgenboom, die op korte afstand van de toren stond. Vanuit de toren had hij zijn omgeving terdege bestudeerd en zijn ontsnappingsroute uitgestippeld. Met zijn geoefend oog zag hij dat de boogschutters weer aanlegden. De vijgenboom was enkele meters te ver verwijderd en Vitellius dook weer voorover op de grond. De pijlen vlogen over hem heen. In een wilde sprint wist Vitellius uiteindelijk dekking te zoeken achter de boom. Hijgend hoorde hij hoe twee pijlen zich in de bast van de stam boorden. Vitellius had nog de tegenwoordigheid van geest om een opmerking te roepen:

‘Ik stel voor dat degene die het eerste uur met mij meeloopt, nu naar mij toekomt.’

Zijn opmerking werd beantwoord met hoongelach. En opnieuw vlogen er twee pijlen door de lucht, deze keer vlak langs de stam van de boom waar hij achter stond. Meteen spurtte Vitellius weg vanuit zijn schuilplaats. Hij hoorde één van de soldaten hardop vloeken. Achter een tamelijk smalle Olijfboom bleef Vitellius weer staan en dat was maar goed ook want er vloog een pijl vlak voor hem langs, het struikgewas in. Een tweede pijl bleef uit en Vitellius wist dat die zou worden afgeschoten als hij het weer op een lopen zou zetten. De Olijfboom stond op enige afstand van de toren maar nog voldoende dichtbij om wat flauw fakkellicht op te vangen. Vitellius kon nog niet profiteren van de nachtelijke duisternis. Door de geringe omvang van de stam moest Vitellius alles in het werk stellen om uit het zicht van zijn belagers te blijven. Met een omtrekkende beweging zouden ze hem al snel in hun blikveld kunnen krijgen. Daarom probeerde hij opnieuw de soldaten met woorden af te leiden en zei:

‘Kom, afspraak is afspraak! Wie loopt er met mij mee? Anders zal ik bij mijn terugkeer in het fort verslag doen van jullie oncollegiale optreden.’

Een boze stem schreeuwde:

‘Wij zullen ervoor zorgen dat je het fort niet levend bereikt.’

Meteen reageerde Vitellius met:

‘Dat gaat jullie niet lukken. Ik zal verslag uitbrengen en de legaat zal jullie plichtsverzuim zwaar straffen.’

Terwijl hij dit zei hield hij zijn speer met de loculus even in het zicht van de soldaten. Meteen vlogen er twee pijlen rakelings langs zijn loculus. Vitellius had weer enkele seconden en zette het weer op een lopen. Hij rende het pad op waar hij was tegengehouden en vluchtte tussen de struiken door de duisternis in.

- 21 juni 2021 –


(221)

In het flakkerend licht van fakkels staarde Saraf naar het andere eind van de gang. Hij probeerde een glimp op te vangen van de soldaat die hem enkele momenten daarvoor nog stevig aan zijn hoofdhaar had vastgehouden. Het leek of hij een schim zag bij één de achterste deuren. Hij hoorde een deur keihard dichtslaan. Daarna lag de gang er verlaten bij. Saraf vroeg zich af waar de soldaat gebleven was en of hij zo dom kon zijn om zichzelf weer in dezelfde ruimte op te sluiten. Intussen was Saraf omringd door een dozijn priesters, die hem met de armen in de zij om opheldering vroegen. Saraf keek rond in verontwaardigd starende ogen. Omdat er geen enkel onraad te bekennen was, begreep Saraf dat de mannen het idee hadden voor niets uit hun slaap te zijn gewekt. Snel probeerde hij de situatie uit te leggen en begon:

‘Tijdens mijn wacht in de kamer van de vlam ontdekte ik dat…’

Meteen werd hij door iemand in de reden gevallen:

‘Hoe kun jij iets ontdekken als jij wacht hebt in de kamer van de vlam?’

Het was Jefta, die tussen de priesters door naar voren stapte en hem gevoelig bij zijn bovenarm pakte. Jefta voer verder en zei:

‘Wat doe jij hier, als jij wacht hebt in de kamer van de vlam?’

De angst sloeg Saraf om het hart. De veertig min één stokslagen waren plotseling een zeer reële mogelijkheid. Saraf probeerde zich los te rukken maar dat lukte niet. Jefta hield hem stevig vast en kneep gevoelig in de spieren van zijn bovenarm. Saraf reageerde verschrikt en zei:

‘Au, je doet me pijn, Jefta! De soldaat die we aan het begin van de avond zagen, die Romein… Die lag te slapen op enkele kamers afstand van mijn wachtpost.’

‘Ja, en? Hoe ontdekte jij dat hij ‘op enkele kamers afstand van jouw wachtpost’ lag te slapen, hè? Kun jij soms door de muren heen kijken? Of Lag hij soms zo luid te snurken?’

De priesters die om Saraf heen stonden schoten in de lach. Iedereen wist dat de muren dermate massief waren, dat je daardoorheen totaal niets kon horen. Saraf wist dat hij er niet aan ontkwam om de waarheid te vertellen en zei:

‘Terwijl ik op wacht stond, moest ik telkens aan de soldaat denken. Ik weet bijna zeker dat het dezelfde is, die vandaag drie pijlen op mij heeft afgeschoten. Mogelijk wil hij nog steeds proberen mij uit de weg te ruimen.’

‘Zo, en waarom denk jij dat jij, snotneus van een priesterjong, zo belangrijk bent voor een Romeinse legioensoldaat?’

Saraf lette op de gezichten van de priesters die om hem heen stonden. Sommigen keken geamuseerd maar er waren ook priesters die hem geïnteresseerd aanstaarden. Ineens zag hij ook de twee priesters staan met wie hij die avond voor zijn wacht in gesprek was geraakt. Zij keken hem met nieuwsgierige ogen aan, in afwachting wat hij nog meer te vertellen had. Dat gaf Saraf moed en hij ging verder met zijn verhaal:

‘Het is niet zomaar een legioensoldaat. Het is een deserteur. Hij stond vanmorgen met een aantal andere soldaten op wacht bij het graf van Jezus van Nazareth.’

Het noemen van die naam bracht onder de priesters een enorme opwinding teweeg en ze begonnen plotseling allemaal door elkaar heen te praten. Saraf merkte een duidelijke schifting tussen de priesters. Er waren er die sympathiseerden met de Rabbi terwijl anderen een afkeer lieten blijken. Jefta werd afgeleid en raakte in een verhitte discussie met één van de priesters, die vond dat de zaak direct grondig onderzocht moest worden. Met een nijdige opmerking maakte Jefta een eind aan het gesprek:

‘En ik ben hier vannacht de priester van het toezicht op de wacht en ik bepaal wat er nu gaat gebeuren.’

Daarna keek hij weer naar Saraf en zei:

‘Met jou ben ik nog niet klaar. Je hebt je post verlaten en daar staat straf op.’

Even keek Saraf in de vurige ogen van Jerta. Toen reageerde hij met:

‘Ik ben bereid mijn straf te dragen als ik jullie niet richting de soldaat kan leiden.’

Saraf keek recht in de ogen van Jefta, die hem van zeer dichtbij aankeek. Saraf zag een dichtbij hangende fakkel weerkaatsen in diens oogbollen. Aan zijn heen en weer gaande pupillen zag hij dat Jefta nadacht over zijn voorstel. Toen klonk het:

‘Veertig min één stokslagen voor je achterwerk als er geen spoor van een soldaat te ontdekken valt.’

Meteen reageerde Saraf met:

‘En als dat wel te ontdekken valt?’

‘Dan heb je geluk gehad. Maar eigenlijk heb je hoe dan ook een kennismaking met mijn stok verdiend.’

De priesters die er omheen stonden begonnen zich er weer mee te bemoeien en zeiden:

‘Kom, Jefta. Dienstklopper. Je weet toch dat het tempelplein er gedurende elke nacht totaal verlaten bij ligt. Als zich een soldaat in de tempel schuil houdt, is dat heel wat belangrijker dan toezicht op een leeg plein.’

Als door een slang gebeten sprong Jefta op en riep:

‘Ga jij nou mijn taak bagatelliseren, Samuël? Het wordt tijd dat jij een keer toezicht gaat houden op dat schorriemorrie van een priesterkinderen.’

Samuël keek met een uitgestreken gezicht naar Saraf en reageerde:

‘Als die jongen een Romein in de tempel heeft ontdekt, vind ik dat geen schorriemorrie.’

Jefta draaide zich naar Saraf en zei schamper:

‘Je schijnt onder de priesters al volgelingen te hebben. Als je maar niet denkt dat ik er één van ben. En nu vort. Laat maar eens zien waar die soldaat ergens zit.’

- 24 juni 2022 -


(222)

Opnieuw stond Malchus met zijn rug tegen de muur. Annas stond tegenover hem en keek hem met woest fonkelende ogen aan. De duisternis onttrok die ogen aan het zicht maar in de verbeelding van Malchus spuwden zij vuur. Malchus’ blik ging van de donkere gestalte van zijn meester richting de tempel. Het schouwspel van het gebouw gaf weer enige structuur aan zijn gedachten en hij zei:

‘Maar ik dacht dat het niet mogelijk was om de wacht van de jonge priesters te onderbreken. Bovendien…’

Annas viel hem bars en de rede en foeterde:

‘Jij dacht… jij dacht… !? Jij moet niet denken, Malchus! Laat het denken maar aan mij over. Jij moet mij zo snel als je kunt, voorzien van alle informatie waarover je beschikt.’

Malchus hield zijn blik op de tempel gericht waar hun gespreksonderwerp, de jonge priester, ergens op wacht stond. Hij zocht enige momenten radeloos naar een argument maar wist dat alles wat hij zou zeggen, tegen hem zou worden gebruikt. Annas liet de stilte nog even duren om te kijken of er nog wat uit de mond van zijn slaaf kwam. Maar er kwam niets. Annas voer verder:

‘We hadden die snotneus direct in de tempel kunnen opzoeken en uithoren. Hij is bij het graf geweest. Hij beweert daar van alles te hebben gezien. Omdat jij mij niet van informatie voorziet, heb ik alles uit de tweede hand moeten vernemen. Bovendien heeft hij alle gelegenheid gehad zijn verhalen in de tempel op te hangen.’

Terwijl hij dat laatste zei, ging de blik van Annas omlaag, naar Maria. Die keek belangstellend naar alles wat er gebeurde. Ze had in één dag meer geleerd over politieke kringen dan in haar hele voorgaande leven. Annas keek in het prachtig gevormde gezicht van het meisje, waarin de ogen in de nacht bijna nog sprekender waren dan overdag. Het korte gesprek bij de splitsing der wegen, bracht hem op iets dat hij bijna vergeten was en hij lispelde haar toe:

‘Ik bedoel dat niet verkeerd hoor, dat ‘uit de tweede hand’. Jouw verklaringen aan tafel over de gesprekken bij de Essenen zijn van onschatbare waarde voor het verloop van de geschiedenis.’

Annas keek hoe zijn mooipraterij over kwam. Ze leek niet onder de indruk want ze bleef hem afwachtend aankijken. Daarom voegde Annas eraan toe:

‘Je begrijpt dat alles wat je vanavond aan tafel gedeeld hebt, onder ons moet blijven. Het optreden van deze Rabbi ligt politiek nog steeds zeer gevoelig. Dus mondje dicht tegen iedereen in je omgeving. Kun je mij dat beloven?’

Annas merkte aan de schok die door het meisje heen ging, dat ze zijn boodschap begrepen had maar dat die op een innerlijke weerstand stuitte. Het duurde even voordat ze de woorden gevonden had om haar emoties uit te drukken:

‘Juist ja. Dus jullie kruisigen een populaire Rabbi omdat jullie denken dat Hij niet deugt en zodra het gonst van de berichten vanaf zijn graf, die aantonen dat Hij is die Hij is, dan mag daar door niemand over worden gesproken. Ik kan daar niet mee instemmen.’

Annas reageerde onaangenaam geschrokken. Hij ging fier rechtop staan en zette zijn handen in de zij. Terwijl hij Maria met de grootst mogelijke minachting aankeek zei hij:

‘Jij weet helemaal niets van de belangen die op het spel staan voor de tempel, Jeruzalem en het volk. Ik gelast jou je mond te houden over die Rabbi. Zo niet, dan zal heel jouw priesterfamilie merken wie er de baas is in de tempel.’

Tot zijn genoegen zag Annas dat het meisje opnieuw geschokt was. Om zijn woorden kracht bij te zetten voegde hij haar nog toe:

‘En dat jij over die Rabbi praat als ‘Hij is, die Hij is’?! Je weet dat je je met die uitdrukking zwaar strafbaar hebt gemaakt?’

Annas keek Maria onderzoekend aan. Hij zag haar zoeken naar een antwoord en dat kwam:

‘Als het waar is wat er vanmorgen bij het graf is gebeurd – en er zijn zeer duidelijke bewijzen dat het waar is – dan is niet wat ik zei strafbaar maar…’

Maria zweeg even en keek Annas aan met ogen die trilden van verontwaardiging. Annas zag het en vroeg:

‘Ja, ga verder. Maar… Maar wat?’

‘...maar dan zijn degenen strafbaar die de wil van de Allerhoogste hebben weerstreefd.’

‘En hoe weet jij, kind van twaalf, wat de wil van de Allerhoogste is? Was het niet de wil van de Allerhoogste dat Hij werd gekruisigd?’

Annas zag dat de blik van het meisje even naar de slaaf ging. Daarna keek hij weer in twee vastberaden ogen terwijl ze zei:

‘Inderdaad. Dat is precies wat de Rabbi bij zijn arrestatie heeft gezegd. Dit alles gebeurt opdat de schriften van de profeten vervuld worden. Nietwaar, Malchus?’

De ogen van Annas vlogen even naar zijn slaaf en weer terug naar Maria. Hij wilde haar de mond snoeren maar dat leek te hoog gegrepen. Daarom gooide hij het over een andere boeg:

‘Nou, dan zijn we er toch? Als de profeten zijn kruisiging hebben aangekondigd, dan hebben we precies gedaan wat we moesten doen. Dan kunnen we nu overgaan tot de orde van de dag en deze Rabbi verder vergeten.’

- 30 juni 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 74