hoofdstuk 56

(169)

‘Waar is jouw tong gebleven, Claudius!? Je laat mij al het vuile werk opknappen! Jij bent anders ook altijd gebekt !Waarom trek jij je mond niet open tegen Publius?!’

Vitellius voelde zich een opgejaagd en gewond dier, dat geen kant meer op kon en op het punt stond afgemaakt te worden. Omdat hij vermoedde dat Publius vlak buiten de deur stond, schreeuwde hij met een fluisterstem zijn verwijten richting zijn maat. Die zakte van ellende weer terug op zijn stoel. Vitellius zag dat het been van Claudius trilde van inspanning. Er liep bloed langs zijn knie. Hij had zijn maat erger verwond dan hij had vermoed. Vitellius zag Claudius op de stoel met een schuddend hoofd en met de handen in het haar in elkaar schrompelen tot een zielig hoopje mens, waar niets meer van te verwachten viel.

Vitellius keerde zich weer om naar het raam. Langzaam nam de duisternis bezit van de stad, net zoals die bezit nam van zijn ziel. Ineens zag hij weer die ogen voor zich, die hij die ochtend in het graf ook had gezien. Ogen, zo rustig, zo beheerst, zo vol van gezag, zo vol van mededogen, vol van triomf en van hoopvolle verwachting, dat die blik diep in zijn hart een heilzaam werk deed. Het leek alsof die ogen vanuit de schemering van de invallende avond zijn diepste innerlijk in rust en moed onderdompelden. De angst zakte weg. De woede ebde weg. De rancune naar zijn kameraad loste op in de diepe vrede van die ogen. Even zonk Vitellius weg in de heerlijke tegenwoordigheid van de levendige herinnering aan het verheven gezicht op de byssus grafdoek van die ochtend. Het duurde slechts heel even. Direct begon hij te twijfelen aan de herkomst van zijn gevoelens. Was dit een betovering, waar hij sinds die ochtend in verstrikt was geraakt? Was het niet gevaarlijk dat hij zich ineens veilig waande en dat innerlijke rust neerstreek in zijn hart? Was het niet beter dat hij een plan bedacht om hieruit te komen?

Vitellius draaide zijn hoofd en richtte zijn blik op een ander deel van de paleisgebouwen. Maar de herinnering aan de verheven gestalte op de byssos grafdoek bleef voor zijn ogen zweven en een wonderlijk licht bleef zijn duistere ziel beschijnen. Vitellius gaf zich over aan zijn herinnering en liet die toe zijn ziel te blijven beschijnen. Na enige tijd draaide Vitellius zich om naar zijn maat. Hij zag zijn wond aan zijn knie en liep naar het bed, waar het vale priesterkleed lag. Hij nam het met twee handen voor zijn borst en scheurde er een strook af. Daarmee liep hij naar een tafel in de hoek van de kamer, waarop een grote schaal met water stond. Hij doopte de doek in het water en wrong hem uit. Hij liep naar Claudius die verrast opkeek toen Vitellius ineens naast hem neerknielde en zijn wond begon schoon te maken. Ondertussen zei Vitellius:

‘Sorry, Claudius. Ik was overmand was door frustraties over mijn eigen gedrag van vanmorgen. Ik kan het niet verkroppen dat we dit hebben laten gebeuren en ik ben woest op mezelf. Jij zult je net zo voelen als ik. We moeten proberen hier samen uit te komen, met de andere drie, die hier misschien ook ergens zitten.’

Vitellius zag dat Claudius hem met grote vragende ogen aankeek. Het was duidelijk dat hij dit gedrag niet gewend was. Vitellius stond op en scheurde nog een tweede reep stof van het priesterkleed af, waarmee hij de wond van Claudius vakkundig verbond, terwijl hij opmerkte:

‘Het is een akelige schaafwond maar ik denk dat je er over een paar dagen geen last meer van hebt.’

Op dat moment klonk rumoer van de andere kant van de deur. Ze hoorden Publius bulderen en roepen. Daarna hoorden ze een het geluid van zware voetstappen die met een grote vaart een trap langs renden. Toen daalde de stilte weer neer in het gebouw. Vitellius ging met zijn oor aan de deur staan om de luisteren of hij nog iets kon horen. Claudius wilde iets zeggen maar Vitellius gaf met een driftig armgebaar te kennen dat hij moest zwijgen. Vitellius hoorde weer voetstappen op een trap en het geluid van stemmen. Hij meende de oude priester en Publius weer te horen praten maar hij kon niet verstaan wat er werd gezegd. Hij hoorde flarden van woorden:

‘….. vandoor …. niet ver ……. flagellatio …….’

Daarna zakte het volume van de stemmen en hoorde hij vrijwel niets meer. Hij draaide zich naar Claudius, die vroeg:

‘Wat zou dat geweest zijn?’

Vitellius haalde zijn schouders op en zei:

‘Misschien één van de anderen, die hier was binnengelaten. Ik hoorde 'flagellatio' zeggen.'

Claudius keek met een verschrikt gezicht en zei:

'Afschuwelijk! Alleen voor hem? Of voor ons allemaal?'

Vitellius knikte ernstig en ging tegenover Claudius op het bed zitten terwijl hij zei:

‘Inderdaad afschuwelijk. Een flagellatio, zoals ze Hem gaven, zou ik niet overleven.'

Claudius schrok nog meer en reageerde:

'Zoals 'Hem'. Zoals de Rabbi van Nazareth bedoel je? Maar zover zullen ze met ons toch niet gaan?'

'Ik denk het niet. Volgens mij wil die oude priester ons op de één of andere manier niet kwijt.’

Claudius knikte zuchtend en zei:

‘Ik hoop dat je gelijk hebt. Hij heeft Publius wel alle gelegenheid gegeven ons de huid vol te schelden.’

‘Misschien is dat alleen maar een drukmiddel. Ik denk dat hij ons nodig heeft om de verdwijning van het lichaam te verklaren. Anders had hij ons toch nooit weer hier binnen gelaten?’

‘Dat kan hij zonder ons toch ook wel? Wat stellen wij nu voor? Wie luistert er naar ons? Een stelletje deserteurs zijn we, meer niet.'

‘Ik ben vanmiddag in de woning van Essenen geweest, maar die hingen aan mijn lippen toen ik vertelde over het graf van die Rabbi.’

Ineens keek Claudius Vitellius doordringend aan en hij vroeg:

‘Ja, je zei net ook al dat je de grafdoeken op een vreemde manier in het graf had zien liggen. Wat heb je daar eigenlijk allemaal gezien?’

Vitellius zag ineens de ogen weer voor zich, met de blik die rechtstreeks in zijn ziel keek en een vreemd soort vuur in hem had ontstoken en hij zei:

‘Wat ik in dat graf heb gezien, heeft mijn leven helemaal ondersteboven gedraaid. Er lag een leeg linnen omhulsel, waar ik uit pure wanhoop mijn vuisten op heb stuk geslagen om zeker te weten dat het lichaam eruit verdwenen was. Toen ik ophield zaten mijn armen onder de balsem. Hier, misschien kun je het nog ruiken.’

Terwijl hij dit zei, hield Vitellius Claudius zijn onderarmen onder zijn neus. Claudius snoof even en zei:

‘Ja, ik ruik het. Een sterke lucht van mirre en aloë. Zo sterk heb ik zelden eerder geroken.’

‘Maar dat is nog niet alles. Naast de plaats waar Hij had gelegen vond ik een zijden doek van byssus met daarop een afbeelding van zijn gezicht. De uitdrukking in die ogen zal ik nooit meer vergeten. Ze komen steeds opnieuw terug in mijn herinnering. Hoe die afbeelding op dat doek is gekomen is een groot raadsel. Ik kon er dwars doorheen kijken als ik hem tegen het licht hield. Op dat moment leek het net of zijn gezicht straalde van licht. Ik zag Hem kijken of hij net de allergrootste veldslag in de geschiedenis op zijn naam had geschreven en op het punt stond om alle rijken van de aarde te domineren. Die blik in zijn ogen veranderde zojuist mijn houding van verwijt naar zorg. Die blik is onweerstaanbaar. Ik wou dat je die ook had gezien…’

Terwijl de twee mannen elkaar aankeken, ging plotseling de deur weer open. Vlak achter elkaar stapten de oude priester en Publius weer naar binnen.

- 17 december 2021 –


(170)

Nog steeds baadde de tempel in de gloed van het ondergaande zonlicht. Het schoot door Saraf heen dat hij haast moest maken om voor zonsondergang bij de tempel te zijn en hij begon harder te lopen. Hij was Maria innig dankbaar voor haar voorstel om in plaats van hem langs zijn huis te gaan. Had ze dat niet gedaan, dan was hij vast te laat gekomen. Maar zelfs nu hij rechtstreeks naar de tempel liep, vroeg hij zich af of hij het nog wel zou halen. De soldaten die hem begeleidden, reageerden op de straffere tred:

‘Zo, schakelen we plotseling over op marstempo?’

En een ander vroeg:

‘Die man die we net spraken, was dat soms de knecht die je bij de deserteurs zag?’

‘Ja, dat is hem. Hij heeft met vier van de deserteurs jacht op mij gemaakt.’

‘Ik begrijp uit het gesprek dat je een behoorlijke hekel aan hem hebt?’

Saraf gaf geen direct antwoord op die vraag. Terwijl hij zijn tempo nog iets opschroefde, stelde hij een wedervraag:

‘Wat zou jij voelen, als hij je middag had bedorven en je doodsangsten had bezorgd?’

‘Ha, wat ik zou voelen? Ik zou hém laten voelen. Ik zou hem laten kennismaken met de punt van mijn zwaard.’

Eén van de andere soldaten reageerde:

‘Jij hebt makkelijk praten Remus, jij bent geen priesterjongen zoals hij.’

Remus trok zich niets van de opmerking aan en zei:

‘Ik zou hem allebei zijn oren afslaan. Ha! Ha!’

Heel even gruwde Saraf. Dit was niet wat hij de knecht toewenste. Hij wilde alleen dat de knecht zou inzien dat zijn actie fout was geweest en dat tegenover hem zou toegeven. Dan was de zaak voor hem eigenlijk al over. Ineens dacht hij aan een tekst uit het boek Dewariem: ‘Aan Mij komt de wraak en de vergelding toe, op het tijdstip dat hun voet wankelt.’ Meteen zei hij tegen de soldaten:

‘Als de knecht erkent dat-ie fout is geweest, is het voor mij over.’

‘Daar komt-ie dan wel erg gemakkelijk mee weg, die knecht.’

‘Maar waarom moeten we het elkaar moeilijk maken?’

‘Nou… Hij heeft jou ook een rotdag bezorgd. Dat zou ik hem betaald willen zetten.’

‘Maar beide oren eraf? Is dat niet wat overdreven?’

‘Dan kun je er in ieder geval zeker van zijn, dat hij het je niet weer flikt.’

‘Maar dan zou ik het werk van de Rabbi ongedaan maken. En dat wil ik niet.’

‘Je bedoelt, dat Hij hem zijn oor weer aanzette bij de arrestatie?’

‘Ja. De Rabbi is mijn Voorbeeld. Hij werd onterecht gearresteerd en gekruisigd en kijk eens wat Hij deed. Hij genas degene die daar een belangrijk aandeel in had.’

De soldaten reageerden niet. Ze liepen voorbij het enorme theater. Langs de muur kon Saraf nog net de trappen zien, waar hij die ochtend met Maria en Mathilda had genoten van de knapperige sufganins. Dat moment leek alweer lang geleden. Er was die dag zo ontzettend veel gebeurd. Hij voelde zijn maag rammelen en dacht aan het voedsel, dat hij van Publius had gekregen. Hij inspecteerde de inhoud van zijn tas en ontdekte dat zijn Torah-rol was omgeven door een stuk cake van dadels, enkele vijgen, twee appels, een handvol amandelen en drie abrikozen. Publius moet gedacht hebben dat hij enorme honger had. Dat kreeg hij nooit allemaal op. Terwijl hij aan de appel begon, keek Saraf de mannen één voor één in het gezicht. Hij had de indruk dat ze ergens over liepen te peinzen. Saraf vroeg:

‘Waar denken jullie nu aan?’

Het was Flavius, de soldaat die bij de ingang van de tuin had gestaan, die antwoord gaf:

‘JouwRabbi. Wat er allemaal is gebeurd te midden van ons cohort in het pretorium.'

'Wat gebeurde er dan?'

'Met een stuk of vijftig anderen stond ik erbij toen Hij zwaar werd gegeseld. En nadat de overpriesters het doodvonnis bij Pilatus voor elkaar hadden, was Hij onze Man. De hele legerafdeling werd erbij geroepen. We stonden met een paar honderd legionairs om Hem heen om Hem op zeer grove en pijnlijke wijze te bespotten.’

Saraf schrok. Hij wist dat de Rabbi was gekruisigd. En een geseling hoorde daar vaak bij. Maar van een van zware geseling en een bespotting wist hij niets af. Terwijl hij nog een hap van zijn appel nam, vroeg hij:

‘Maar hoeveel slagen kreeg Hij dan? En waarom deden jullie dat? Ik begrijp het niet.’

‘Geselslagen? De lictors wisten van geen ophouden. Zeker meer dan honderd.'

Saraf was even perplex. Zoveel geselslagen zou bijna niemand overleven.

'Maar die bespotting dan? Waar was dat goed voor?'

'Het was een spel, weet je. We wisten niet Wie Hij was, behalve dat Hij beweerde de Koning van de Joden te zijn. En dat de Joodse autoriteiten niets van Hem moest hebben. Maar nu…’

Flavius zweeg. Ook de anderen zeiden niets. Saraf werd overvallen door een gevoel van verontwaardiging. Met een paar honderd man hadden ze het lef gehad om één Man, zijn Rabbi, Messias Ben David, te bespotten en nu wisten ze ineens niets te zeggen. Hij wilde precies weten wat er was gebeurd en bleef vragen stellen:

‘Spel? Hoezo spel? Wat is dat voor spel, een paar honderd man tegen één?’

‘Het is een dobbelspel. Schapenbotjes zetten we vooruit in een cirkel, die in één van de vloertegels is gekrast en die in acht vlakken is verdeeld. Wie wint, is koning en mag bepalen hoe het slachtoffer wordt bespot. Deze keer was het slachtoffer zelf ook Koning. Hij werd bespot als Koning van de Joden.’

‘En wat deden jullie dan bij Hem?’

‘Elke spelronde weer iets anders. Eerst kreeg Hij een soldatenmantel over zijn kapotgeslagen rug. Later een kroon van dorens op het hoofd gedrukt. Vervolgens een rietstok in zijn hand. Daar heeft Hij ook flinke tikken mee op zijn hoofd gehad.’

‘Toch niet terwijl hij die doornen op zijn hoofd had?’

‘Ja. Als we met het hele cohort zijn, dan is er geen houden meer aan.’

‘Eigenlijk vind ik dat jullie nu maar moeten gaan. Jullie hebben je schandelijk misdragen.’

Even was het weer stil. De soldaten gingen niet weg maar liepen zwijgzaam naast de verontwaardigde priesterjongen. Na korte tijd vroeg Saraf:

‘Maar nu jullie weten dat Hij écht de Koning van de Joden is, hoe denk je er nu over?’

Het bleef stil. Maar Saraf liet niet los en vroeg door:

‘Nou, hoor ik nog wat? Hoe kijk je er nu tegenaan?’

Het was Remus die antwoord gaf:

‘Maar weten we dan nu al zo zeker dat hij de Koning van de Joden is? Ik bedoel, wij hebben niets gezien.’

‘Oh, jullie hebben niets gezien?! Wat lag daar dan op zijn kant in de graftuin? Waar was de wacht van die ochtend gebleven? Waarom hebben jullie naar de grafdoeken lopen zoeken? Wie heb ik vandaag tot twee keer toe gesproken?’

De soldaten zeiden opnieuw niets en liepen zwijgend naast Saraf. Die stak nog een korte redevoering af:

‘Vanmorgen stond ik onder zijn kruis. Ik kwam er toen pas achter wat er met Hem was gebeurd. Maar ik wist nog steeds zeker dat Hij Messias Ben David was. Daarna heb ik het lege graf gezien, de weggerolde steen, de op de vlucht geslagen wacht heeft achter mij aangezeten. En ik heb Hem twee keer ontmoet. En Hij heeft me van alles vertelt, wat een gewoon mens nooit had kunnen weten. Hoeveel bewijs wil je hebben? Wen er maar aan. Jullie hebben niet alleen de Koning der Joden bespot maar ook de Koning van de kosmos!’

- 20 december 2021 –



(171)

Omzichtig sloot Annas de deur van het vertrek met de twee deserteurs. Daarna passeerde hij met een vlotte inhaalmanoeuvre, die men van iemand van zijn leeftijd niet zou verwachten, de decanus, die voor hem het vertrek had verlaten en niet goed wist waar hij nu heen moest. Annas ging Publius voor naar een open ruimte, die zich tegenover de trap bevond en waar twee gerieflijke banken tegenover elkaar stonden. Terwijl hij tegenover Publius plaatsnam, zei hij:

‘Je weet je soldaten aardig onder druk te zetten. Als je ze bevel had gegeven om kruipend terug te keren naar het fort, hadden ze je direct gehoorzaamd.’

Hoewel hij nog steeds woest was op zijn soldaten, schoot Publius in de lach en zei:

‘Een dozijn maal op handen en voeten de stad rond, bedoel je. Ik ben echt woest op deze mannen. Dit had absoluut niet mogen gebeuren. En hier komen ze niet mee weg.’

Onwillekeurig dacht Annas aan de dertien rondjes om Jericho van lang geleden, waarbij de stad in puin viel. Maar die gedachte schudde hij snel van zich af. Dit was Jeruzalem, de stad van de grote Koning en twaalf rondjes van enkele soldaten op de knieën was heel wat anders dan dertien van priesters in vol ornaat met bazuinen en het gejuich van een grote menigte. Annas keek Publius met een ernstige blik aan en zei:

‘Dit had inderdaad niet mogen gebeuren. En de schade die eruit voortkomt, wil ik tot een uiterste minimum beperkt houden. Het is vooral het verdwenen lichaam dat voer is voor verhalen en die moeten door deze deserteurs in de kiem worden gesmoord.’

‘En hoe stel je je dat voor? Ze zijn niet eens in staat een lijk te bewaken.’

‘Zij zijn degenen die een getuigenis kunnen afleggen, dat het vuur onder eventuele verhalen kan uitdoven. Zij waren erbij toen het gebeurde.’

‘Maar we weten nog niet eens wat er precies is gebeurd.’

Annas trok één van zijn wenkbrauwen zo hoog op als maar mogelijk was, terwijl hij het andere oog in een stand van boosheid zette. De decanus merkte direct dat hij iets verkeerds had gezegd en begon zich te verdedigen:

‘Ik bedoel, zojuist heb ik geprobeerd om de mannen aan het praten te krijgen maar alles wat eruit komt is een herhaling van wat we al weten. Ik bedoel, als ze nu eens vertelden wat er precies is gebeurd.’

Annas liet een ongemakkelijke stilte vallen en zei toen:

‘Het maakt mij totaal niet uit wat er precies is gebeurd. Het gaat mij erom dat er geen rare verhalen de ronde gaan doen, verhalen die we hadden willen vermijden met deze wacht, maar waar deze wacht jammerlijk in heeft gefaald.’

Publius wist niet hoe hij moest reageren. Dus zette Annas nog iets verder aan:

‘Je wou toch niet beweren, decanus, dat je niet weet wat er precies is gebeurd?’

Nog steeds zweeg Publius en Annas voer verder:

‘Jij en ik weten toch al precies wat er vanmorgen is gebeurd, decanus?’

Publius wist niet wat hij moest zeggen en begon naar de grond te kijken en te knikken.

‘Nou, wat dan? Wat is er dan precies gebeurd?’

Annas merkte dat zijn tactiek effect had en dat Publius worstelde met de vraag hoe hij moest reageren. Ineens zag hij de pupillen van Publius naar de ooghoeken gaan. Annas keek in dezelfde richting. Het was op de trap. Achter Maria zag Annas een soldaat met een vuil gezicht, de helm in zijn hand en een pijlkoker en een boog op zijn rug de trap op komen. Annas merkte aan de reactie van Publius dat hij de soldaat op de één of andere manier herkende. Hij zag hem opspringen van de zitbank en met een vastberaden tred en gebalde vuisten in de richting van de soldaat lopen, terwijl hij hem tussen de tanden door hoorde sissen:

‘Gajus, jij loeder, jij schoft, jij vuil venijnig onderkruipsel. Ik zal jou ogenblikkelijk een eerste kennismaking geven met een terechte afranseling.’

De soldaat was bijna tot bovenaan de trap gekomen en had pas op het allerlaatste moment door dat er iemand op hem af stevende, die kookte van woede en die deze woede met een paar rake klappen op hem wilde koelen. Vlak voordat hij binnen bereik van de vuisten van Publius was, zag hij het gevaar en draaide hij zich bliksemsnel om. Direct was hij uit het gezichtsveld van Annas verdwenen. Annas hoorde aan de snelheid van het gedreun dat de soldaat met een enorme vaart de trap weer af rende. Hij zag dat Publius er met dezelfde vaart achteraan vloog, terwijl hij enkele Latijnse krachttermen achter hem aan schreeuwde. De blik van Annas ging naar de rug van Maria, die het stel verbaasd stond na te kijken. Toen draaide ze zich om en zei:

‘De Romeinen zijn wel erg licht aangebrand vandaag. Die met pijl en boog was vanmorgen ook al zo boos, toen ik hem aan de tand voelde over zijn wacht bij het graf van de Rabbi. En moet je nu die decanus eens zien.’

Annas stond op, legde zijn hand op haar schouder en zei:

‘Trek je er maar niet te veel van aan. Ben je intussen nog iets te weten gekomen over het graf?’

Ze schudde haar hoofd en zei:

‘Nee, maar het is een vreemd verhaal. Ze beweren één of andere vreemde verschijning bij het graf te hebben gezien.’

Annas keek haar plotseling vanuit zijn ooghoeken aan, wat over het algemeen geen goeds voorspelde. Ze schrok en vroeg:

‘Wat is er? Heb ik iets verkeerds gezegd?’

‘Geen woord meer over vreemde verschijningen.’

Even was het stil en keek de dienstmeid angstig in de boze ogen van de priester. Daarna verzachtte hij zijn blik en lispelde hij:

‘Jij en ik weten toch wat er bij dat graf is gebeurd?’

Maria knikte en zei:

‘Hmm. Het lichaam kan alleen maar gestolen zijn door discipelen. Die wacht was betoverd.’

Op dat moment besteeg Publius de trap weer. Terwijl hij naar boven liep, zei hij hijgend:

‘De angsthaas is er vandoor. Hij is de tuinen buiten de voorhof ingevlucht. We krijgen hem later wel te pakken. Die komt niet ver.’

Terwijl Maria de trap weer af liep, riep Annas haar na:

‘Zoek jij even op waar hij zit? Jij kent alle schuilgaten van het paleis.’

Maria stak haar hand op ten teken dat ze het begrepen had en Annas nodigde Publius weer tegenover zich op de bank. Die ging nog even door met zijn tirade:

‘Die laffe deserteur? Die staat in het fort nog wat te wachten! Dat wordt in ieder geval flagellatio! Zo niet nog veel erger!’

Maar Annas wilde het ergens anders over hebben en zei:

‘Ja, maar nu terzake. Wat ik met je wilde bespreken is het volgende.

- 21 december 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Manoppello

Hoofdstuk 57