hoofdstuk 27

(82)

‘Eens even nadenken. Wat had ze ook alweer allemaal gezegd?’

Vitellius nam een hap van één van zijn latkes, waarvan Malchus zojuist vier porties aan hem had terugbetaald, en keek nadenkend in de richting van de slangenvijver waar een groep jonge pelgrims zich wild spetterend vermaakte in het koele water. Ondertussen probeerde hij zich te herinneren wat Maria hem op het wijnrankenpad allemaal had meegedeeld.

‘Nou, eigenlijk is het niet eens zo veel. Allereerst natuurlijk van de steen, die van voor de ingang van het graf was weg gewenteld.’

Op dat moment bemoeide Maria zich met het gesprek en zei:

‘De steen was niet zomaar weggerold. Saraf vertelde dat de steen zich maar liefst op twintig el afstand van het graf bevond.’

‘Ja, als jij het verhaal wil vertellen, dan mag je het zo van me overnemen’, reageerde Vitellius geïrriteerd.

‘Nee, jij vertelt het verhaal. Alleen je moet het wel juist weergeven.’

Tegen die combinatie van vrouwelijke nauwkeurigheid en directheid was Vitellius niet opgewassen en hij hernam het woord.

‘Prima. Ik vertel. De steen lag volgens de jongen op twintig el afstand van het graf. En verder vertelde hij dat hij de Rabbi in levende lijve had gesproken.’

Toen Vitellius dat zei, liet Malchus van verbazing één kant van zijn vijgenblad los, waardoor zijn resterende latkes op de grond vielen. Even werd er niets meer gezegd en waren alleen het onophoudelijke gespetter en gelach vanaf het water te horen. Terwijl Malchus zijn pannenkoekjes weer opraapte, ontdeed van vuil en weer op zijn vijgenblad schikte, zei hij:

‘Ik had begrepen dat de jongen één van de volgelingen bij het graf had gesproken, niet de Rabbi Zelf.’

Vitellius kauwde even zijn mond leeg en vroeg toen:

‘Was dat soms toen je buiten het graf aan het afluisteren was, kort nadat ik mijn hoofd had gestoten?’

‘Ja, precies. Daarom had ik, zoals gezegd, het sterke vermoeden dat deze kinderen helemaal niet op weg waren naar de tempel. Maar die jongen beweert dus de Rabbi Zelf te hebben gesproken. En… wat vertelde ze nog meer?’

‘Veel meer is er niet. Vlak nadat ze me had verteld over wat die jongen bij het graf had gezien, kwam jij uit de wijngaard gelopen en kreeg ik de opdracht om dit vod aan te trekken en te vluchten voor een achtervolgend contubernium soldaten.’

‘Maar wanneer heeft die jongen precies verteld dat hij Hem had gesproken?’

‘Dat weet ik niet, dat moet je haar vragen’, antwoordde Vitellius terwijl hij wees naar Maria, die aan de andere kant van hem zat.

Malchus richtte zich om Vitellius heen tot Maria en vroeg haar:

‘Kun je misschien vertellen wanneer die jongen dat van de Rabbi heeft verteld?’

Maria slikte een restje latke door en antwoordde:

‘Ik heet Maria en die jongen heet Saraf en zolang ik geen enkel antwoord krijg op mijn vragen, vertel ik helemaal niets meer.’

Vitellius moest zo indringend mogelijk naar de bezigheden in de slangenvijver kijken om niet in de lach te schieten bij het onverbloemde antwoord van Maria. Het was glashelder dat zij voor vol wenste te worden aangezien en niet als kind te worden behandeld. Een tijdlang waren alleen de geluiden vanaf de vijver te horen en Vitellius voelde zijn inwendige lachbui langzaam wegebben. Gelukkig hadden Malchus en de meisjes niets gemerkt. Af en toe sloeg Vitellius even een blik naar links en hij merkte aan het verbeten gezicht van Malchus dat die danig uit zijn evenwicht was gebracht en een afweging moest maken welke informatie hij kon loslaten in ruil voor inlichtingen uit de mond van Maria. Toen hoorde hij Malchus zeggen:

‘Nou, goed dan, Maria. Wat wil je precies van mij weten.’

Zonder enig spoor van zelfgenoegzaamheid antwoordde Maria op vlakke toon:

‘Allereerst: wie bent u eigenlijk en waarom wilde u ons door de soldaten laten grijpen.’

‘Ik ben Malchus, de opperhuismeester van hogepriester Annas.’

Vitellius merkte dat Maria geschokt reageerde en ook Matilda zag hij plotseling de kant van Malchus op kijken. De combinatie ‘hogepriester’ en ‘Annas’ deed door heel Israël kennelijk alle bellen rinkelen vanwege de belangrijke positie en de enorme invloed van de man. Daaruit concludeerde Vitellius opnieuw dat hij in goed gezelschap was en dat hij die ochtend vroeg de juiste keuze had gemaakt. Het bleek dat Maria zich snel van haar verbazing had hersteld. Zij was kennelijk niet het soort dat gevoelig was voor aanzien des persoons want direct stelde ze opnieuw haar tweede vraag:

‘En waarom, als ik vragen mag, moesten wij zo nodig door jullie worden meegenomen?’

‘Dat zal ik je uitleggen. Deze Rabbi, wiens graf jullie wilden bezoeken, is niet zomaar veroordeeld. Hij is tijdens officiële processen schuldig bevonden aan de meest ernstige vorm van godslastering. Elke vorm van loyaliteit aan deze Man maakt je automatisch tot medeplichtige. Dat geldt ook voor het bezoeken van zijn graf. Jullie tweeën zijn daarvoor bewaard maar de jongen kan daar grote problemen van ondervinden.’

Vitellius merkte het schrikeffect dat de taal in officiële juridische procedures bij Maria opriep. Maar ze herstelde zich snel want direct vroeg ze:

‘En als het nu werkelijk zo is, dat de steen op die grote afstand van het graf ligt en dat de Rabbi levend is verschenen? Zou het dan kunnen zijn dat de Rabbi onterecht is beschuldigd en veroordeeld?’

‘Dat zal dan uitgezocht moeten worden. Maar zolang er geen nieuwe bewijzen op tafel liggen blijft het oude oordeel van godslastering van kracht.’

‘En wanneer gaat dat uitgezocht worden?’

‘Daar ga ik niet over. Daarover zal het Sanhedrin moeten beslissen. Maar, mag ik jou nu dan wat vragen stellen, Maria?’

- 27 augustus 2021 -


(83)

Een zacht lentebriesje streek door de haren van de priesterjongen en veroorzaakte een fluisterend geritsel van druivenbladeren, die overal om de jongen heen de wijnranken sierden. Verder was alleen het gesnik van de jongen te horen. Hij stond met één van de grote werkmanhanden van de Rabbi in zijn handen en staarde naar het ijzingwekkende teken in de pols, dat getuigde van een onvoorstelbare martelgang. Plotseling was de diepe betekenis van het Joodse Pascha tot het hart van de jongen begonnen door te dringen. Het was een diepte die hij nooit helemaal zou kunnen bevatten, een diepte die zelfs het complete mensengeslacht van alle tijden tot in alle eeuwigheden nooit zou kunnen bevatten. De jongen tilde de hand met beide handen op en legde hem met het teken van de wond op één van zijn met tranen doorweekte wangen. De Rabbi liet de jongen ongestoord zijn gang gaan en legde zijn andere hand op dezelfde wijze tegen de andere wang. Een overvloed van troost vloeide van de Rabbi naar de priesterjongen, een troost die Hij had gehad voor iedere Israëliet, die Hem, net als de jongen, zou herkennen voor Wie Hij was. Een zucht van diepe opluchting ontsnapte in enkele ademstoten aan de jongen. En terwijl hij in de ogen van de Rabbi keek, herhaalde hij nog eens wat voor hem de essentie van de wereldgeschiedenis was geworden:

‘Zie, het Lam van God.’

De Rabbi wiste opnieuw, met een tederheid die men van zijn werkmanhanden niet zou verwachten, de tranen uit het gezicht van de jongen. Daarna gaf Hij hem een kleine linnen doek, waarmee hij zijn neus kon snuiten. Toen de jongen nog een paar keer een zucht had geslaakt, legde de Rabbi zijn hand weer op zijn schouder en Hij draaide zich richting de uitgang van de tuin. Maar de jongen bleef staan en zei:

‘Kunnen we niet nog even blijven praten?’

De Rabbi keek met een glimlach naar de jongen en zei:

‘Ik heb nog anderen, die ik moet troosten. Begrijp je dat Saraf?’

Saraf knikte en samen liepen ze de tuin uit. Ze volgden een smal pad dat naar de hoofdweg voerde.

‘Wie zijn die anderen? Zijn het uw discipelen uit Galilea?’

‘Het zijn twee van mijn volgelingen uit de omgeving. Ik wijs ze zo meteen wel even aan.’

De tekenen in de polsen van de Rabbi stonden Saraf nog op het netvlies en hij schudde zijn hoofd over zoveel onrecht. Ineens schoot hem het incident met de pijl weer te binnen en hij vroeg:

‘Hoe is het met de arm van de soldaat?’

‘Daar wordt aan gewerkt. Hij is herstellende.’

Saraf keek verrast en zei:

‘Kan dat zo snel?’

‘Kijk maar eens naar de snee in je knie.’

Terwijl ze voort liepen keek Saraf naar beneden. Hij zag dat zijn knieën nog steeds vuil waren maar de snee zag hij niet meer. Hij bleef staan en wreef met zijn handen over zijn beide knieën maar hij voelde niets meer. Hij keek naar zijn handen. Er zat alleen wat aarde aan maar geen bloed. Hij wist zelfs niet meer zeker of de snee in zijn linker- of in zijn rechterknie had gezeten. Verrast keek hij in het gezicht van de Rabbi, die ook was blijven staan. De Rabbi antwoordde:

‘De Vader werkt voortdurend en verzorgt en onderhoudt alle mensen.'

‘Maar … zo snel…’, merkte Saraf stamelend op.

De Rabbi begon weer te lopen en zei:

‘Tijd maakt voor de Vader niet uit. Gewoonlijk gaat een genezing langzaam maar tijd is voor de Vader geen verhindering als het een keer snel moet gebeuren. Vraag dat maar aan Malchus.’

‘Wie is Malchus?’

‘Malchus is de man in de blauwe tuniek, die opdracht gaf jullie te grijpen.’

Even was het stil. Ineens drong de situatie op het wijnrankenpad zich weer naar voren in Saraf's geheugen en hij vroeg:

‘Maar wat is hij voor iemand?’

‘Hij is de opperslaaf van de hogepriester.’

Het was de aanwezigheid van de Rabbi, die voorkwam dat Saraf geschokt reageerde. In plaats daarvan vroeg hij kalm:

‘Maar waarom wilde hij ons laten grijpen?’

‘Dat zal Maria je vertellen als je haar weer ziet.’

‘En wat is er met Malchus gebeurd dat hij genezen moest worden?’

‘Hij was betrokken bij mijn arrestatie toen hij zwaar gewond raakte aan zijn rechteroor. Hij is op dat moment direct genezen.’

‘Wat?’, reageerde Saraf verontwaardigd. ‘En toch ging hij door met uw arrestatie en uw uitlevering aan de priesters en met.. en met..’

‘Mensen die handelen in opdracht van superieuren, zijn op vrijwel geen enkele manier van de opgedragen acties af te houden. Ze zitten gevangen in een keurslijf.’

‘Maar ik wil met die Malchus nooit iets te maken hebben.’

‘Je hebt al met hem te maken. Hij is momenteel in gesprek met Maria. Zij mag tegenover de priesters van Mij getuigen en voor jou gaat dat moment ook komen.’

‘Maar wat moet ik dan allemaal zeggen?’

‘Eenvoudig wat je gezien en gehoord hebt, net zoals je vanmorgen al hebt getuigd tegenover je oom. Dat was heerlijk om te zien, Saraf.’

Lachend van trots keek Saraf naar boven, naar het gezicht van de Rabbi, waarin hij een mengeling van ontferming en respect in ontwaarde.

Ondertussen waren ze aangekomen bij de hoofdweg naar de stad. De weg slingerde in Noordwestelijke richting tussen de heuvels door en terwijl ze enigszins tegen de zon in keken, konden ze hem met hun ogen bijna tot aan de horizon volgen vanwege de groepjes pelgrims die langs de weg huiswaarts trokken.

‘Kijk, daar komen twee van mijn volgelingen aanlopen. Ze zijn op weg naar Emmaüs’, zei de Rabbi, terwijl hij in de richting van de stad wees.

Saraf keek in de aangewezen richting en zag twee mannen met behoorlijke baarden, lange gewaden en grote tallits over hun hoofden. Bij elk van hen was de tefilin duidelijk zichtbaar op de linkerarm en het voorhoofd. Ze kwamen druk pratend tussen de pelgrims vanaf de stad gelopen. Zij waren zozeer in beslag genomen door hun gesprek, dat ze niets of niemand opmerkten. Saraf zag de Rabbi met ontferming in zijn ogen hun kant op kijken, terwijl hij zei:

‘Zie je hoe ze in verwarring zijn over de berichten die ze vandaag over het graf hebben vernomen?’

‘Maar waarom herkennen ze U niet? Eén van hen keek heel even onze kant op.’

‘Hun ogen worden ervan weerhouden Mij te herkennen vanwege het ongeloof dat nog ergens in hen aanwezig is over Wie Ik ben. Wanneer dat ongeloof is weggenomen, zullen ze Mij herkennen.’

‘Hoe kan het worden weggenomen?’

‘Door goed naar hen te luisteren en te spreken tot hun harten.’

Direct nadat de Rabbi dit tegen hem had gezegd was Hij verdwenen. Toen Saraf de weg langs keek in Westelijke richting, zag hij Hem staan bij de twee mannen. Hij hield zijn hand bij één van hen heel licht tegen de schouder. De mannen toonden geen enkel teken van herkenning en gebaarden met opgeheven handen in de richting van de stad terwijl ze probeerden Hem iets duidelijk te maken. Daarna zag Saraf dat ze hun weg vervolgden, met de Rabbi in hun midden.

- 28 augustus 2021 -


(84)

Wijdbeens en met de beide vuisten in de zijde, stond Annas tegenover Nicodemus, die zijn bebaarde kin nadenkend tussen zijn duim en wijsvinger hield. Boven de ogen van Nicodemus was een denkrimpel verschenen, die zich vanonder de tefilin over het gehele voorhoofd vermenigvuldigde. Het leek erop dat Nicodemus zich gewonnen moest geven ten aanzien van zijn standpunt over de Rabbi van Nazareth want Annas gaf opnieuw een citaat, dat de overgrote meerderheid van Israël met afschuw zou vervullen. Annas was behoorlijk op dreef en betoogde:

‘Het was hier ergens in de tempelgebouwen. Vast en zeker de zuilengalerij van Salomo hier achter ons, waar jullie Farizeeën je meestal ophouden Weet je wat Hij daar zei? Hij zei dat Hij Degene was, Die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden had en dat wij onterecht verbaasd waren over zijn uitspraken als de Zoon van God.’

Nicodemus herinnerde zich een andere situatie in de tempelgebouwen, die de zaak van de Rabbi in een totaal nieuw licht zette. Maar Annas draafde nog steeds door en zei:

‘Nou, mijn beste Farizeeër, wat herhaalde Hij ook weer in de ochtendzitting van zijn proces?’

‘Ja, ja. Dat weten we allemaal. Hij beantwoordde de vraag of Hij de Zoon van God was bevestigend. Maar…’

‘Wat maar? Er blijft geen ‘maar’ over. De zaak is gesloten, het proces beëindigd, het vonnis geveld en uitgevoerd. Klaar.’

‘Nee, Annas. Het is niet klaar. Het verhaal van de Rabbi van Nazareth gaat door. Je weet met welke vraag Hij de discussie met onze topgeleerden beëindigde.’

‘Geen idee waar je het over hebt.’

Nicodemus kantelde zijn hoofd naar voren terwijl hij Annas streng aankeek en zei:

‘Dat weet jij dondersgoed. Je houdt je nu voor de domme.’

‘Wil jij je beledigende opmerkingen voor jezelf houden?’

‘De vraag der vragen, Annas – waar het de hele verdere dag in de tempelgebouwen over gegaan is – Van Wie is Messiah Ben David een Zoon?’

‘Dat is toch duidelijk. Messiah Ben David – De naam is het antwoord. Zoon van David.’

‘Maar niet als je tehillah honderdtien erop naslaat.’

‘Oh, bedoel je die discussie’, antwoordde Annas, terwijl zijn ogen naar boven rolden.’

‘Ja, die discussie bedoel ik. Hebben de Sadduceeën van het Sanhedrin al een antwoord gevonden op die vraag?’

Annas zweeg. Hij keek de voorhof rond, alsof het antwoord daar ergens op een muur of op een deur geschreven stond. Dat gaf Nicodemus de gelegenheid om de prangende vraag te herhalen:

‘Wat denken jullie van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Van David? Waarom noemt David Hem dan ‘Heer’, als hij zegt: ‘de Heer heeft gezegd tot mijn Heer, zet U aan mijn rechterhand tot ik uw vijanden zal stellen als een voetbank voor uw voeten?’

‘Dat geeft nog niet aan dat Hij Zoon van de Allerhoogste is.’

‘Maar Wiens Zoon is Hij dan?’

Annas had geen antwoord op de vraag want ze hadden de vraag als priesters eenvoudigweg terzijde geschoven en er niet meer aan gedacht. Maar als Annas er op het gebied van de inhoud niet uit kwam, deed hij waar hij goed in was. Dan gooide hij het op de procedures en ook tegenover Nicodemus was dat zijn reddingslijn:

‘Te weinig en te laat, Nicodemus. Dit is onvoldoende bewijs voor Wie Hij pretendeerde te zijn. En dan had je hiermee tijdens het proces moeten aankomen en niet op een achternamiddag, op een moment dat alles al lang en breed achter de rug is.’

Helaas voor Annas bleek Nicodemus deze truc te kennen en hij nam er geen genoegen mee:

‘Even afgezien van Wie Hij was. Dit was wel een bijzonder relevante vraag, waarmee Hij ons allemaal terecht confronteerde. Daar moeten wij als onderlegd Sanhedrin toch een antwoord op kunnen vinden? Van Wie is Messiah Ben David de Zoon? David noemde Hem zijn Heer, dus…?’

Opnieuw was Annas even stil. Toen gaf zijn hart hem een zeer kwalijke zijsprong in. Hij bedacht iets waarmee hij zichzelf en zijn hele volk dieper ingroef in de noodlottige loop die de geschiedenis bezig was te nemen. Hij trok de Rabbi van Nazareth omlaag naar zijn eigen niveau en opperde dat Hij zich door dezelfde politieke motieven had laten leiden als hijzelf en hij zei:

‘Maar Nicodemus, zie je niet dat Hij door het stellen van die vraag alvast voorsorteerde op zijn proces? Hij voelde aan dat al zijn uitlatingen daar uiteindelijk op zouden uitdraaien en probeerde ons alvast vatbaar te maken voor de juistheid van de aanspraken als Zoon van God in een proces. Daarvoor gebruikte Hij één van de mooiste voorafschaduwingen van Messiah. Ik vind het weerzinwekkend.’

‘Weet je wat ik weerzinwekkend vindt? Dat jij je eigen politieke spelletjes projecteert op Iemand waarvan iedereen weet, dat Hij niets met politiek te maken wil hebben.’

Nicodemus had die volzin er bijna uitgespuwd, zo boos was hij. Annas wist niet anders dan te reageren met:

‘Wat weet jij nou van zijn motieven?’

‘Och, Annas. Is voor heel Israël niet zonneklaar dat niemand zover van de politiek af staat als deze Rabbi en de Doper die Hem aankondigde?’

‘Zo komen ze over ja. Maar wat zijn de diepere motieven?’

‘Moet ik nu jouw vraag over ‘motieven’ van de Rabbi gaan beantwoorden, die per definitie verborgen zijn? En dat terwijl jij wegloopt voor de openlijke vraag naar de identiteit van Messiah Ben David?’

- 29 augustus 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 28