hoofdstuk 55

(166)

Vitellius had het gevoel dat al het bloed uit zijn hoofd werd gezogen. Zijn hart klopte in zijn keel terwijl hij zich van het raam de kamer in draaide en in een gespannen houding ging staan. Zijn ogen gingen heel kort naar Claudius en hij zag dat die hortend en stotend overeind kwam van zijn stoel. Die was overduidelijk nog behoorlijk gehavend vanwege kun korte confrontatie in de namiddag.

Vitellius keek weer naar de deuropening. Daar stond degene die hij als allerlaatste op die plek had gewenst, Publius, de decanus waar hij al zo vaak mee gediend had. Publius, die hem beter kende dan alle andere soldaten van het legioen. Publius, de superieur waarvoor hij meer achting had dan voor alle tribunen en centurions bij elkaar. Publius, die hij zelfs voor een kleine vergissing niet onder ogen zou durven komen. Het was niet alleen de angst voor de dood die Vitellius al de hele dag in de greep had maar ook de angst voor schande, vernedering en volkomen terechte verwijten. Met elke vezel van zijn bestaan voelde Vitellius dat het moment van terechte verwijten was aangebroken. En uit de mond van Publius waren die het meest schrijnend, zuur en bitter, het meest onverteerbaar. Vitellius kon geen kant op en voelde zich een opgejaagd dier, dat eindelijk gevangen genomen was en op het punt stond afgemaakt te worden.

Vitellius durfde Publius nauwelijks in de ogen te kijken. Heel even probeerde hij het gezicht van de decanus te peilen. De grote blauwe ogen van de man staarden hem uitdrukkingsloos aan. Hij stond in zijn gebruikelijke houding, met de helm onder zijn linkerarm en zijn rechterhand rustend op de helm. Terwijl hij heel kort de blik van Publius ontmoette zag hij diens schouders iets omlaag zakken. Hij kende het gebaar als subtiele uiting van teleurstelling, dat harder aankwam dan een dreun. Met de blik op de grond voor zijn voeten gericht, hoorde Vitellius Publius een diepe zucht slaken. Die zucht kwam zo mogelijk nog harder aan. En toen kwam het verwijt in één korte vraag, die niet te beantwoorden was:

‘Vitellius, waarom?’

Vitellius kon geen geluid uitbrengen. Zijn keel was dichtgesnoerd. Hij kon totaal niet nadenken. Hij snapte zelf ook niets van zijn eigen acties van die dag. Het was net of hij in een verschrikkelijke nachtmerrie terecht was gekomen, waaruit hij maar niet wilde ontwaken. Het enige wat hij op dat moment voor elkaar kreeg, was een langzaam schuddende beweging met zijn hoofd, terwijl hij wezenloos naar de vloer bleef staren.

‘Claudius, waarom?’

Het bleef stil. Ook Claudius was te bang om iets tot hun verdediging naar voren te brengen. De gespannen stilte duurde lang, langer dan Vitellius had verwacht. En hij vroeg zich af wat erger was, deze koortsachtige stilte of regelrechte aanklachten. Ineens verhief Publius weer zijn stem en zei:

‘We kunnen hier lang of kort over doen. Ik wil weten wat de reden is voor jullie acties deze ochtend.’

Terwijl Vitellius zijn gedachten inspande om een eerste begin te vinden voor zijn verdediging stapte achter Publius plotseling de oude priester het vertrek binnen. Hij liep naar de muur tegenover Claudius en sloeg demonstratief zijn armen over elkaar. De vier mannen vormden een vrijwel exact vierkant. ‘Carré’, dacht Vitellius en heel even schoot de herinnering van het maken van de bekende opstelling door zijn hoofd. Het was misschien de afleiding die hij nodig had want voor hij er erg in had hoorde hij zichzelf zeggen:

‘We begrijpen zelf ook niets van onze acties van vanochtend. Er zijn daar bij het graf hele vreemde dingen gebeurd.’

Meteen ging de barse stem van Publius over hem heen, die zei:

‘Het enige vreemde is dat een complete wacht van zestien man bij de aflossing in rook was opgegaan. En ik wil een verklaring.’

Dat laatste woord galmde nog even na door het kleine vertrek. Vitellius durfde even niets meer te zeggen. Hij voelde zich een gevangene van een onmogelijk dilemma. Hij wist dat hij tegenover de priester zijn mond moest houden over de lichtende verschijning terwijl die informatie voor Publius de enig mogelijke verklaring bood. Ineens dacht hij aan wat hij die ochtend bij het graf had gezien, de materiële feiten die niet konden worden ontkend en hij zei:

‘Er waren wel degelijk andere vreemde dingen. De aardbeving. De steen, die op zijn kant was gerold en de lege grafdoeken die onder de balsem zaten.’

Op dat moment liet de oude priester een luide kuch horen. Vitellius keek zijn kant op en zag een blik met één en al afkeuring. Hij concludeerde dat hij al te veel had gezegd. Maar voor Publius had hij nog lang niet genoeg verklaard, want die reageerde nors:

‘Je gaat me toch niet beweren dat jullie op de vlucht geslagen zijn voor een aardbeving en een wegrollende steen!?’

Het barse stemgeluid ebde weer weg en daarna viel er een diepe stilte in het vertrek. Het was een absolute patstelling waar Vitellius niet meer uit kwam. Hij keek wanhopig naar Claudius, die net zo wanhopig terug keek.

- 14 december 2021 -


(167)

De straat die afdaalde naar het kaasmakersdal, hulde zich langzaam maar zeker in de avondschemering. Het directe licht van de zon raakte alleen nog de tempel, die straalde als een heldere ster in de avondlucht. Saraf stond nog tegenover Maria en Mathilda. De kinderen werden omringd door een priesterknecht en drie soldaten. Saraf keek met een verbeten blik naar de knecht, die door een gemene actie de hele middag in de aanwezigheid van ‘zijn’ Maria had vertoefd. Zelf had hij doodsangsten uitgestaan en hij was achterna gezeten door bloeddorstige Romeinse deserteurs. Ineens schoot hem iets te binnen waarmee hij deze priesterknecht zijn streek betaald kon zetten. Hij flapte het eruit zonder er verder nog over na te denken:

‘Zo, en hoe gaat het nu met je rechteroor? Ik zie hiervandaan dat het volledig is hersteld, nadat het een paar dagen geleden van je hoofd was afgeslagen. Dat heeft de Rabbi van Nazareth toch maar prachtig genezen, terwijl jij Hem in de boeien liet slaan.’

Saraf lette op de reactie van de knecht en hij werd niet teleurgesteld over de uitwerking van zijn scherpe tong. De ogen van de man sprongen bijna uit hun kassen, zo wijd gingen ze open, tegelijk met zijn mond. Het leek of hij naar adem hapte. Saraf keek weer in de ogen van Maria, die nog steeds recht voor hem stond. Ook zij keek verrast en ze vroeg:

‘Maar Saraf, hoe weet jij dat? Jij bent er niet bij geweest toen Malchus zijn verhaal vertelde over de arrestatie van de Rabbi in het huis van de Essenen. Hoe kun jij weten wat er met zijn oor is gebeurd?’

Saraf keek weer naar de knecht, sloeg demonstratief zijn armen over elkaar en terwijl hij zijn ogen tot spleetjes vernauwde, zei hij:

‘Oh, hij heeft het opgebiecht? Mooi voor hem. Hij mag het ook opbiechten tegenover de Rabbi van Nazareth. Ja, Hij leeft! Ik heb Hem vanmiddag voor de tweede keer ontmoet.’

Aan de ogen van de knecht zag Saraf dat zijn woorden hem voor de tweede keer in de ziel staken. Hij keek weer naar Maria, die overstelpt leek te worden door een plotselinge vreugde. Ze legde haar handen op zijn onderarmen en bijna juichend zei ze:

‘Saraf! Je hebt de Rabbi opnieuw gezien? Waar dan? En wanneer?’

Voordat Saraf kon antwoorden, zei één van de soldaten:

‘Aangezien wij opdracht hebben, je op tijd naar de tempel te begeleiden, willen we nu gaan. Een andere keer praten jullie maar verder.’

Saraf zag de ogen van Maria naar de soldaten gaan, die achter hem stonden. Daarna zag hij dat ze zich omdraaide en naar de tempel keek, waarvan de top nog steeds blonk in de zon. Toen draaide ze zich weer naar hem toe en zei:

‘Ze hebben gelijk, Saraf. Straks kom je nog te laat voor je dienst in de tempel. Weet je wat? Malchus en ik brengen Mathilde wel even thuis. Het wordt voor haar anders te laat. Dan vertellen wij wel wat er vanmiddag is gebeurd en dan kun jij nu rechtstreeks naar de tempel.’

Saraf keek haar met een tevreden glimlach aan en zei:

‘Wat ben jij toch een slimme meid. En jij gaat daarna met Malchus mee naar de hogepriester, om een getuigenis te geven?’

‘Klopt! Hoe… Oh… Heeft de Rabbi je dat soms ook verteld?’

Saraf knikte trots vanwege alle informatie waarover hij bleek te beschikken en hij zei:

‘Ja, net als dat Hij me vertelde dat ik van Hem zou getuigen voor de stadhouder. Daar kom ik zojuist vandaan. Vandaar deze soldaten hier.’

Terwijl hij dit zei, gingen de ogen van Saraf weer naar de knecht, die nog steeds niets kon uitbrengen en opnieuw onaangenaam verrast leek. Remus, één van de soldaten zei:

‘Nou, dan nu in marstempo naar de tempel!’

Daarna richtte Remus zich tot de knecht met de woorden:

‘En jij zorgt er dan voor dat die twee meiden veilig thuis komen?’

Saraf zag de knecht gehoorzaam knikken. Hij keek weer naar Maria en legde zijn hand op haar schouder, terwijl hij zei:

‘Wij zien elkaar spoedig weer. Ik zal je alles vertellen van mijn ontmoeting met de Rabbi en van mijn bezoek aan de stadhouder. En jij hebt geloof ik ook heel wat meegemaakt. Ik ben erg benieuwd naar jouw verhaal.’

Maria knikte blij en keek hem met stralende ogen aan. Voordat hij weg ging wilde hij haar nog één ding meegeven en hij zei:

‘Vertel de hogepriester alles wat je van mij hebt gehoord over Jezus van Nazareth. Hij heeft mij Zelf verteld dat Hij ons heeft uitgekozen om van Hem te getuigen, juist omdat we kinderen zijn. Daarom is alles vanmiddag zo gelopen.’

Toen hij dit gezegd had, sloeg hij met de soldaten de brede straat in langs het enorme theater. In de verte lag de prachtige tempel, waar hij voor het eerst van zijn leven op wacht zou staan. Onder het lopen keek hij nog één keer om. Achteruit lopend zwaaide hij met twee armen enthousiast naar Maria, die hem stond na te staren en een arm op stak.

- 15 december 2021 -


(168)

Het begon behoorlijk benauwd te worden in het vertrek van de twee deserteurs, ondanks het feit dat de avondkoelte begon neer te dalen en het rooster van het raam geheel open stond. Annas zag de soldaten elkaar wanhopig aankijken en hier en daar een zweetdruppel op hun voorhoofden parelen. Het was de tactiek waarin Annas zich door zijn politieke carrière heen steeds verder in bekwaamd had: het onder druk zetten van politieke tegenstanders en stervelingen die in het politieke spel van pas kwamen. Dit keer waren het Romeinse soldaten, die overdonderd waren geweest door wat niet anders dan een weergaloos wonder genoemd kon worden, maar wat in de verhaallijn die hen te pas kwam, moest worden omgebogen naar een ordinaire diefstal.

Schuin naast hem, in de deuropening stond de decanus, die de twee het mes op de keel zette. Annas liet het graag aan de Romeinse superieur over om het vuur nog even wat hoger op te stoken, zodat deze twee het wel uit hoofd zouden laten ooit iets los te laten over hun belevenissen van die ochtend. Inwendig lachte Annas, dat de decanus niet tevreden was met de aardbeving en de afgewentelde steen als verklaring voor hun desertie. Dat zou ze leren! De allerbelangrijkste taak van hun leven in de steek te laten! Het bewaken van een Rabbi, en dan nog wel een dode, zo totaal te verzaken! Hij zag ze in tweestrijd over een antwoord, dat zowel de decanus als hem, de hogepriester, tevreden zou stellen. Annas wist dat zo’n antwoord niet bestond. Terwijl hun zweet op de grond drupte, dreef de decanus ze nog verder in het nauw:

‘Heren, als die naschok van vanmorgen en die weggerolde steen het enige zijn wat jullie me te vertellen hebben, dan vrees ik dat we uitgepraat zijn!’

Vitellius keek niet op, toen hij antwoordde:

‘Wat dacht u van het lege graf?’

Met donderend geweld klonk daarna de bulderstem van Publius door het vertek.

‘Druiloor! Dat lege graf is het gevolg van jouw desertie. Dat lege graf is het grote probleem voor ons als legioen. Dat lege graf had jij tegen elke prijs moeten voorkomen. Dat lege graf getuigt van de diefstal die jij hebt gefaciliteerd. Je had het lijk van de Rabbi met je eigen leven moeten verdedigen. Maar nee, de meneer kiest liever het hazenpad omdat hij een naschok voelt. ’

Toen de echo’s van de verbale uithaal waren weggestorven waagde Vitellius het zijn mond weer open te doen. Met zijn ogen wazig naar de grond starend, zei hij:

‘In zijn graf lagen nog steeds zijn grafdoeken als een ongeopende huls, verzegeld door zijn bloed en door ponden balsem. Dit is geen gewone grafroof. Er is iets anders aan de hand.’

Annas spitste zijn oren bij de informatie over de grafdoeken. Dat was voor hem een smerige tegenvaller, waar hij Malchus uitgebreid over zou moeten horen en die voor het Romeinse gezag zoveel mogelijk verborgen moest blijven. Aan het matte antwoord van de soldaat merkte Annas bovendien dat de man zijn hoop op een goede afloop volledig aan het verliezen was en dat kon gevaarlijk zijn. Hij kon dan doorslaan en alles gaan vertellen omdat het hem allemaal toch niets meer kon schelen. Voordat dat punt gekomen was, moest hij inbreken in de discussie. Het was absoluut niet de bedoeling om Publius iets wijzer te maken over bovennatuurlijke gebeurtenissen. Het moment voor een einde aan de discussie was echter nog niet gekomen want opnieuw klonk luid gebulder uit de keel van Publius:

‘O, soldaat Vitellius meldt dat er ‘iets anders’ aan de hand is! Soldaat Vitellius heeft vanochtend zijn post verlaten! Het lijk waarover soldaat Vitellius moest waken is spoorloos verdwenen. Maar soldaat Vitellius weet: iets anders is aan de hand. En hoe moet soldaat Vitellius dat weten, hè?’

Annas was gerustgesteld over het feit dat de decanus totaal niet leek te hebben gehoord, wat de soldaat over de grafdoeken had gezegd. Annas zag het hoofd van Publius in zijn richting draaien. Hoewel hij wel wat gewend was, schrok hij van het rood aangelopen gezicht en het vuur in de donkere ogen van de man. De decanus liep over van vervangende schaamte voor het gedrag van zijn soldaten. Vanuit zijn ooghoeken zag Annas dat Vitellius het gevreesde breekpunt naderde en elk moment uit de school kon gaan klappen over de ‘lichtende verschijning’. Annas keek weer naar Publius, terwijl die met luide stem zijn eigen frustraties de vrije loop liet en riep:

‘Deze soldaat beweert dat er iets anders aan de hand was! Hoe moet deze soldaat nu weten dat er ‘iets anders aan de hand was’?! Ha, deze soldaat was er niet eens bij! Hallo! Deze soldaat was ertussenuit geknepen! Hallo! Deze soldaat was in geen velden of wegen te bekennen! Ja! Hij was weg! Het is om gek van te worden. Hoe kan deze soldaat weten dat er 'iets anders aan de hand was'!? Ik ga ze allemaal aan een kruisverhoor onderwerpen! Allemaal! Stuk voor stuk! Ze zullen ervan lusten! Deze soldaat! En die daar, die daar met zijn manke poot bij die stoel de stommeling uithangt. En de soldaten die vanmiddag gesignaleerd zijn op de weg naar Jericho. Allemaal! Allemaal wil ik ze spreken! Was er een gekantelde steen? Ha! Ik zal zorgen dat de onderste steen boven komt! Alles moet op tafel! Alles! Dit kan Legio X niet op zich laten zitten!’

Tot opluchting van Annas was de decanus eindelijk uitgeraasd. Maar de decanus had iets gezegd wat hem bijzonder interesseerde en Annas besloot de man direct onder vier ogen te spreken. Een korte blik op de twee deserteurs leerde hem dat die zich allebei al zowat hadden verzoend met hun doodvonnis, zodat het breekpunt mogelijk al was gepasseerd. Met een korte hoofdbeweging richting de deur wist hij de decanus duidelijk te maken dat hij een persoonlijk onderhoud met hem wilde buiten het gehoor van de soldaten. Annas zag dat Publius het direct begreep want met een laatste vernietigende blik op zijn soldaten draaide hij zich naar de deuropening en hij verdween in de hal naar de trap.

- 16 december 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 56