hoofdstuk 12

(37)

De ademhaling van Vitellius schakelde langzamerhand weer naar een rustiger tempo. Het leek erop dat de stalen greep, waarin iets of iemand zijn lichaam gevangen hield, geleidelijk losser werd. Gestaag voelde hij zijn fysieke krachten terugkeren. In de verte begon de stem van Malchus tot hem door te dringen. Die deed niet anders dan voorovergebogen over hem zijn naam roepen. Af en toe voelde Vitellius een flinke tik in zijn gezicht. Op het moment dat hij zijn armen weer kon bewegen draaide hij zich met veel moeite op zijn zij en daarna kroop hij iets omhoog. Op handen en knieën voorover zittend, lukte het hem om weer helemaal op adem te komen. Het duurde nog even voordat hij de moed had weer te gaan staan.

‘Wat gebeurde er met je?’, vroeg Malchus toen ze weer naast elkaar stonden.

Vitellius schudde met het hoofd. Hij had niet de kracht om de mysterieuze aanslag op zijn lichaam onder woorden te brengen. Bovendien wilde hij de tuin zo snel mogelijk verlaten en hij wees met zijn arm naar het pad, dat richting de wijnranken liep. Malchus knikte begrijpend en stapte voor Vitellius uit door het gras. Tussen de wijnranken door bereikten ze al snel een uitgang van de tuin. Een smal pad kwam uit bij de hoofdweg, niet ver van de stadsmuur. Iets verderop lag een enorme stapel stammen van ceders, die daar voor constructiewerk in het Noorden van de stad was neergelegd.

‘Zullen we daar even gaan zitten?’, vroeg Malchus.

Vitellius knikte. Samen liepen ze naar de enorme stammen en gingen erop zitten. Ze hadden prachtig zicht op de stroom van pelgrims, die weliswaar was uitgedund in vergelijking met die ochtend maar die nog steeds niet helemaal was opgedroogd. Zonder iets te zeggen zaten ze naar de optocht van zang, fluitspel en langstrekkend fruit te kijken. Malchus was de eerste die weer iets zei:

‘Voel je je alweer wat opknappen?’

Vitellius trok een pijnlijk gezicht. De situatie in de tuin was voor hem bijzonder gênant. Nog nooit eerder was hij de controle over zijn lichaam kwijtgeraakt. En die ochtend was het al twee keer gebeurd, zonder dat hij zelf begreep waarom. Liever wilde hij er niet over praten. Maar hij kon het medeleven van Malchus wel op prijs stellen en antwoordde:

‘Ja, het gaat al een stuk beter. Ik weet niet wat er met me aan de hand was.’

‘Het lijkt wel te maken te hebben met het graf van de Rabbi’, merkte Malchus op, in de hoop daarmee Vitellius aan de praat te houden.

‘Ik weet het wel zeker’, antwoordde Vitellius, blij met de ruggensteun van een belangrijke slaaf van de priesters.

‘Was dit nou net zoiets als wat je vanmorgen vroeg voelde, toen de steen werd weggerold?’

Vitellius dacht even na voordat hij antwoord gaf. Toen zei hij:

‘Er was wel verschil. Vanmorgen overheerste meer de angst, waardoor mijn lichamelijke conditie minder opviel. Ik voelde me in de greep van een plotselinge heftige paniek. Maar nu ik eraan terug denk, had ik hetzelfde gevoel van het happen naar adem en lichaamsfuncties die uitvielen, waardoor ik, net als zojuist, plat op de grond kwam te liggen.’

‘Maar daarnet, toen we in de tuin stonden te praten over zijn discipelen, was er dus geen sprake van angst.’

‘Eerst niet. Maar toen zei jij iets en ineens overviel me weer datzelfde gevoel van totale slapte als vanochtend vroeg. Wat zei je ook alweer?’

Malchus moest even terugdenken aan het gesprek. Ineens wist hij het weer en keek met een glimlach naar Vitellius.’

‘Ik weet het weer. Maar ik weet niet of ik het moet uitspreken. Straks lig je hier weer op de grond naar adem te snakken.’

Vitellius lachte terug. En zei:

‘Dat is een risico dat we dan maar moeten nemen. Ik ben te nieuwsgierig naar de woorden die mijn heftige reactie opriepen.’

Malchus keek Vitellius strak aan, wachtte even en zei plotseling:

‘Eén van de discipelen, een zekere Simon, beweert dat hij Jezus van Nazareth in levende lijve heeft gezien.’

Even overwoog Vitellius net te doen alsof hij weer de controle over zijn lichaam verloor. Maar het juiste moment daarvoor was snel voorbij. Bovendien vond hij het zelf erg flauw. Hij was er nooit sterk in geweest anderen voor de gek te houden. Hij was er te serieus voor. Dus zei hij al die tijd niets terwijl hij de woorden tot zich liet doordringen. Toen zei hij:

‘Dat klopt dan precies met wat ik in het graf heb gezien.’

‘Was zijn lichaam verdwenen?’

Vitellius knikte. ‘En niet zoals je zou denken dat het verdwenen was als het gestolen zou zijn’, zei hij cryptisch.

‘Hoe bedoel je dat?’, vroeg Malchus op onzekere toon.

Vitellius keek indringend naar Malchus en zei:

‘De grafdoeken lagen allemaal nog op hun plaats, volledig intact, alsof het een lege cocon was.’

‘Je bedoelt, dat ze nog gewoon op hun plek liggen, dubbelgevouwen, alsof ze nog om het lijk heen zitten?’

‘Precies.’

Malchus zette grote ogen op en zei: ‘Maar hoe kan dat? Dat is onmogelijk.’

‘Toch is het zo’, zei Vitellius nuchter. ‘Hier ruik eens’, zei hij terwijl hij zijn onderarmen onder de neus van Malchus hield.’

‘Aloë en mirre, de geur van balsem. Dus dát ruik ik al de hele tijd, sinds jij dat graf in bent geweest.’

‘Je wil niet weten hoe hard ik op die doeken heb staan beuken om te controleren of er echt niemand meer in zat. Dit was het enige dat tussen de doeken door naar buiten sijpelde.’

‘Het lichaam lag niet op een andere plaats in het graf?’

‘Ik denk dat ik wel tien keer in het rond heb gekeken maar die doeken was het enige dat in dat hele graf te vinden was.’

‘Zou het kunnen dat de discipelen het lichaam hebben gestolen en de doeken op dezelfde manier weer hebben teruggelegd?’

‘Onmogelijk. Geloof me. Dat lichaam was zo zwaar afgeranseld, dat het na die paar uur aan het kruis vrijwel volledig moet zijn leeggebloed. Ik heb al eerder gezegd dat het voor zijn discipelen een verschrikkelijk karwei zou zijn geweest om het doek van zijn lichaam af te krijgen met al dat geronnen bloed. Zeker met al die balsem zou dat één kliederige smerige bende zijn geworden. Dat was nooit weer in fatsoen te krijgen, laat staan dat ze er weer een mooie onaangeroerde cocon van hadden kunnen maken. Onmogelijk.’

‘Maar Vitellius. Het móet wel zo gegaan zijn. Er is geen andere mogelijkheid. Het lichaam kan toch niet in rook zijn opgegaan.’

‘Maar Malchus, vertelde je zelf daarnet niet dat zijn discipelen tegen elkaar zeiden dat ze Hem in levende lijve hadden teruggezien?’

Malchus kneep zijn lippen op elkaar en zuchtte.

'Het waren de woorden waardoor ik onderuit ging, weet je nog?', zei Vitellius.

Een tijd lang zat Malchus nadenkend voor zich uit te kijken. Toen zei hij:

‘Dat zeiden ze natuurlijk om ons te misleiden.’

‘O, dus ze wisten dat jij ze stond af te luisteren?’

‘Nee, natuurlijk niet. Ik heb me al die tijd verdekt opgesteld.’

‘Maar hoe kunnen ze je misleiden, als ze niet eens weten dat jij ze staat af te luisteren?’

Daar had Malchus niet van terug. Voor enige tijd hield hij weer zijn mond en staarde naar de langstrekkende pelgrims. Vitellius merkte dat Malchus niet blij was met hun ontdekkingen van die ochtend. En hij snapte waarom. Dit raakte de belangen van de gevestigde orde, waar de slaaf al jaren lang toe behoorde. Hij was er zelf ook niet blij mee want dit kon voor hem de dood betekenen. Het lichaam was weg doordat zij waren gevlucht. Maar nu hij nog eens terug dacht aan zijn ontdekking vroeg hij zich af of dit echt het geval was. Was het in het licht van zijn ontdekking van die ochtend terecht dat hij zichzelf de schuld bleef geven van het verdwenen lichaam? Het lichaam kon onmogelijk gestolen zijn. Uit de manier waarop de doeken daar lagen, kon hij niet anders dan concluderen dat het op een mysterieuze, bijna bovennatuurlijke manier was verdwenen. Dit was geen diefstal. Dit was een wonder. Maar dan konden zij er ook niet voor aansprakelijk worden gehouden. En niet alleen de grafdoeken wezen op een wonder maar ook de weggerolde steen. Dat kon onmogelijk het werk zijn geweest van een groep discipelen. Ineens schoot Vitellius in de lach.

‘Ík weet niet wat er valt te lachten’, zei Malchus terwijl hij zijn blik van de pelgrims verschoof naar Vitellius.

Vitellius lachte luid en tussen enkele lachstuipen door zei hij:

‘Ineens zie ik dat handjevol discipelen, dat kleine armetierige clubje van simpele ambachtslieden van vanochtend, met die gigantische loodzware grafsteen zeulen om die, sprietje voor sprietje, door halfhoog gras twintig el de tuin in te rollen, om daarmee de indruk van een wonder op te wekken.’

Het lachen van Vitellius werkte aanstekelijk en Malchus kon niet verhinderen mee te lachen, zij het veel minder uitbundig.

‘Ik ben in ieder geval blij, dat je weer zover bent opgeknapt van je val bij die coniferen, dat je weer kunt lachen’, zei Malchus.

Ineens gleed de lach van Vitellius’ gezicht. Hij keek ernstig en geschrokken ging hij rechtop zitten.

‘Ik ben iets heel belangrijks vergeten’, zei hij bezorgd.

- 8 juli 2021 -


(38)

‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’

Opnieuw hield Saraf zich in. Hij wist dat hij moest zeggen wat hij zich had voorgenomen maar hij keek nog even de kring van kinderen rond om te zien of iedereen oplette.

‘Je valt in herhaling Saraf, dit hebben we al gehoord’, merkte zijn oom spottend op, terwijl hij triomfantelijk op zijn voeten stond te deinen.

Saraf zag dat alle ogen op hem gericht waren en dat ze hem de woorden bijna uit de mond keken. Allemaal brandden de kinderharten van nieuwsgierigheid naar wat Saraf te vertellen had.

‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest, vanwege welke kwaliteit was dan vanmorgen de enorme steen van voor zijn graf weggerold en lag die twintig el vederop in de graftuin?’

Saraf zag diverse kindermonden open vallen van verbazing. Hun ogen werden groot van ontsteltenis. Maria keek hem vol verwondering aan. Zijn oom hield direct op met het deinen op zijn voeten en stond aan de grond genageld. Maar er kwam nog meer. Voordat oom de gelegenheid had op het ooggetuigenverslag van Saraf te reageren, vervolgde deze:

‘En vanwege welke kwaliteit stond Hij dan levensgroot voor mij en vanwege welke kwaliteit sprak hij met één van zijn discipelen en met mij?’

De kinderen die al meer dan genoeg hadden moeten aanhoren, en die onder normale omstandigheden onhanteerbaar luidruchtig waren geweest, zaten allemaal muisstil en wisten niet hoe ze op de ongelofelijke woorden van Saraf moesten reageren. Alle ogen gingen van Saraf naar zijn oom om te zien hoe die op de woorden van Saraf zou ingaan. Alleen Maria bleef Saraf bewonderend aankijken. Maar de oom van Saraf wist net zomin hoe hij moest reageren als de kinderen. Hij was door de woorden van Saraf geheel van zijn stuk gebracht en zocht koortsachtig naar een manier om niet als schlemiel over te komen. Maar daarvoor kreeg hij van Saraf niet de gelegenheid want die ging verder met zijn betoog.’

‘En als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest, op grond van welke kwaliteit heeft Hij mij dan geprofeteerd dat ik morgen niet moest schrikken voor wat er in de tempel zou gebeuren?’

De combinatie van de woorden ‘profetie’ en ‘tempel’ gaven weer richting aan het denken van Sarafs oom en hij zei terwijl hij op Saraf afstapte:

‘Ha, de ‘profeet’ uit Nazareth heeft weer iets ‘geprofeteerd’ over de tempel? Nou, dat wordt dan morgen direct weer een debacle voor deze zogenaamde ‘profeet’ uit Nazareth.’ De woorden ‘profeet’ en ‘geprofeteerd’ werden met zeer veel nadruk uitgesproken.

‘We zullen morgen wel merken voor wie er een debacle is’, antwoordde Saraf op de insinuatie van zijn oom. Maar zijn oom hoorde nauwelijks wat Saraf zei en terwijl hij naast Saraf plaatsnam, ging hij verder met zijn eigen betoog. Hij ging fier rechtop staan en sprak op plechtige toon tot de groep:

'Ja, kinderen, voor als jullie het nog niet wisten: onze Saraf mag vannacht voor het eerst van zijn leven de wacht houden bij de tempel. En nu is hem door de Rabbi van Nazareth voorspeld dat hij niet moet schrikken.' Onverhoeds draaide hij zich weer naar Saraf en bromde:

‘En wat voor vage voorspellingen zijn dat? Dat er ‘iets’ zal gebeuren waar je niet van moet schrikken?’ Met zijn handen maakte oom groteske gevaren in de lucht en hij liet even een stilte vallen. Toen voer hij verder.

‘Hm, pas op dat je morgen niet schrikt, Saraf. Er gaat ‘iets’ bij de tempel gebeuren!’ Daarbij legde hij een overdreven nadruk op ‘iets’. Oom probeerde met hilariteit de discussie weer zijn kant op te trekken. En dat lukte aardig want een van de kinderen schoot in de lach. Saraf zei niets en keek zijn oom zijdelings met een serieuze blik aan.

‘Schrik niet van wat er gaat gebeuren, Saraf!’, riep zijn oom in Sarafs oor en vervolgde:

‘Zoiets kan van alles zijn, waardoor de voorspelling altijd uitkomt. Misschien schrik je wel van een Romeinse soldaat die de wacht houdt boven de Galerij van Salomo en die zijn speer laat kletteren op de marmeren tegels van de voorhof.’

Saraf zag dat er nu meer kinderen zaten te lachen. Matilda en Ruben keken echter verontwaardigd. En ook de ogen van Maria stonden bijzonder donker. Ze zag er zo nog mooier uit, dacht Saraf heel even. Maar al snel trok oom weer zijn aandacht.

‘Misschien schrik je wel van een van de priesters, die komt controleren of je niet in slaap bent gevallen.’

Zijn oom liep weer van hem weg en ging in een hoek van het vertrek staan.

‘Je zult maar in slaap zijn gevallen en betrapt worden. Dat is nog eens schrikken. Stokslagen, Saraf!’

Saraf keek van de donkere ogen van Maria naar de donkere blik van zijn oom. Hij realiseerde zich dat die alleen inging op zijn laatste opmerking over de tempel. Ondertussen trok oom hardop zijn conclusie:

‘Je zult morgen schrikken van ‘iets’ in de tempel? Nee, Saraf, dat noem ik geen profetisch woord. Dat is veel te algemeen.’

De monoloog van oom had Saraf de gelegenheid gegeven zijn gedachten te ordenen en hij zei:

‘Hoe veelbetekenend de profetie van de Rabbi is, zullen we morgen merken. Maar ik denk dat het om heel wat meer gaat dan een Romeinse soldaat of een priester van de wacht.’

‘Dat zullen we zeker merken en ik hoor graag wat er is gebeurd en dan accepteer ik je excuses voor je aanmatigende houding bij de schriftlezing.’

‘Als het niet meer is dan een soldaat of een priester, zal ik dat zeker doen. Maar ... wat doet u, zodra blijkt dat er meer aan de hand is geweest bij de tempel?’

Daar moest oom even over nadenken. Toen antwoordde hij:

‘Daar ga ik nu geen antwoord op geven. Dan zal eerst moeten blijken wat er morgen precies zal gebeuren. Ik hoor bij de tweede schriftlezing van deze week wel van je.’

‘Ik denk dat u lang voor de tweede schriftlezing al iets gehoord zult hebben en dat niet van mij.’

‘Je blijft maar halsstarrig vasthouden aan de woorden van die gekruisigde Nazarener, niet? Daar ga je spijt van krijgen, Saraf.’

‘Ik zal daar zeker nooit van mijn leven spijt van krijgen. Hij is niet alleen de Profeet. Hij is ook de Messiah. Hij heeft het bewezen.’

De titel ‘Messiah’ had Saraf tot dusver verzwegen en direct bleek waarom. Zijn oom spurtte weg vanuit zijn plek in de hoek van het vertrek en stopte abrupt, vlakbij Saraf en hij bulderde:

‘Zo, heeft Hij dat bewezen? Hoe heeft Hij dat dan bewezen? Vertel op!’

De kinderen waren door de onstuimige reactie van oom geschrokken en allemaal zaten ze rechtop. Ook Saraf was geschrokken maar hij liet het nauwelijks merken en keek zijn oom zwijgend in diens snuivende gezicht. Toen zei hij:

‘U stelt mij vragen maar u heeft mijn vragen nog niet beantwoord.’

Met zijn mond vlakbij Sarafs oor, gromde zijn oom:

‘Zo, Saraf. Heb ik je vragen niet beantwoord. En welke vragen, Saraf, moeten door mij nog worden beantwoord? Zou je ze nog een keer kunnen herhalen, Saraf?’

Weer hield Saraf zich even stil. En toen begon hij weer met diezelfde vraag.

‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet…’

Het werd lachwekkend dat deze zin al voor de zoveelste keer door Saraf werd herhaald en enkele kinderen schoten in de lach, waaronder Maria.

‘Stilte!’, riep oom met een kwade stem. Hij had het idee dat door de geestige situatie de spot met hem werd gedreven. Daarop temperden de kinderen hun lachen tot ingehouden gegniffel. Maar dat werd opnieuw luider toen Saraf opnieuw begon:

‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet…’

De kinderen proestten het weer uit van de lach en ook Saraf kon een lachje niet onderdrukken.

‘Genoeg!’, klonk de woedende stem van oom. Je hoeft met je hardnekkige loyaliteit aan de Nazarener mijn schriftlezing niet te veranderen in een aanfluiting, Saraf!’

Om te voorkomen dat het nog lachwekkender zou worden, sloeg Saraf zijn herhalingszin maar over en vroeg kort:

‘Als Jezus van Nazareth overmoedig zou zijn geweest, vanwege welke kwaliteit was dan vanmorgen de enorme steen van voor zijn graf weggerold en lag die twintig el vederop in de graftuin?’

Even bleef het stil. Al die tijd had het intellect van Sarafs oom als een razende gewerkt om een passende reactie op Sarafs getuigenis te vinden. Maar hij kon niet anders verzinnen dan een poging te wagen om het getuigenis in twijfel te trekken en hij zei:

‘En wie zegt mij dat de grafsteen daadwerkelijk is weggerold en op een dergelijke afstand van het graf ligt?’

‘Dat zeg ik. Ik heb het met eigen ogen gezien. Als u mij niet gelooft, gaat u zelf maar bij het graf kijken. Dan kunt u met eigen ogen vaststellen dat ik hier niet sta te liegen.’

De zelfverzekerdheid van Sarafs getuigenis liet zijn oom geen andere opening dan de aandacht af te leiden naar secundaire zaken en hij reageerde:

‘Je gaat mij toch niet vertellen dat je het graf of de grafsteen zelfs maar hebt aangeraakt?! Je zou jezelf onrein hebben gemaakt en onze reinheid in gevaar hebben gebracht.’

‘Alleen met eigen ogen heb ik het gezien. Ik heb het graf en de steen met geen vinger aangeraakt.’

‘Mooi, dan hoeven we daar in ieder geval niet over in te zitten.’

Saraf liet zich echter niet van de hoofdzaak afleiden en zei:

‘Ik heb nog steeds geen antwoord op mijn vraag. Vanwege welke kwaliteit van Jezus de Nazarener was de steen van het graf weggerold?’

Met ingehouden adem waren de blikken van alle kinderen gericht op oom, die koortsachtig zocht naar een uitweg.

- 10 juli 2021 -


(39)

Bij de kolossale binnendeuren van het portaal bleef Annas plotseling staan. Jonathan, die achter hem aan kwam, liep bijna tegen hem op. Terwijl hij naar boven keek, streek Annas met zijn hand over het spiegelgladde goud van de Noordelijke deur, waar hij langs liep. De deur bedekte de volledige breedte van de doorgang van het portaal naar het heilige. Hoewel die doorgang een hoogte had van 20 el en er zes volwassenen op elkaars schouders ruim onder konden staan, was de ruimte knus in vergelijking met het 100 el hoge portaal, dat hij net verliet en het 60 el hoge heilige dat hij zou betreden. Sinds hij het hogepriesterschap vijftien jaar terug had overgedragen op zijn zoon, was hij veranderd in een politiek strateeg. Het heiligdom betrad hij niet vaak meer. Als hij er kwam, moest hij terugdenken aan zijn allereerste bezoek, toen hij nog een jonge priester was. Het Heilige was toen net klaar en zag er weergaloos schitterend uit. Altijd had hij een voorliefde gehad voor de prachtige en bijna intieme entree tussen de twee enorme ruimten. En met de herinnering aan zijn jonge jaren, begon het geweten van de jonge priester te spreken, dat diep van binnen nog ergens in het oude lichaam zat.

‘Jonathan…’, zei Annas, terwijl hij, met zijn hand langs het goud wreef en langs de deur naar boven staarde.

‘Ja, vader, wat?’

‘Jonathan, met alles wat er de laatste dagen om ons heen gebeurt, hebben we er goed aan gedaan…?’

‘Wat bedoelt u?’

Evan wat het stil. Toen begreep Jonathan zijn vader en hij zei:

O, u bedoelt….?’, hij had moeite het onder woorden te brengen.

‘Annas keek van het goud in de ogen van zijn zoon. Zijn blik stond ernstig en bevestigend.’

‘Ja, dat bedoel ik.’

Daar op de drempel van het heilige werd het allerbelangrijkste gesprek gevoerd sinds Pascha en waarschijnlijk het allerbelangrijkste voor de vele decennia en zelfs eeuwen die nog zouden volgen.

‘Maar hadden we dan in aanbidding voor Hem moeten neervallen?’

Annas zei niets. Hij bleef zijn zoon ernstig en vragend met donkere ogen aankijken. Jonathan dacht hardop verder:

‘Met dat optreden van Hem stond ons geen andere weg open dan óf Hem te erkennen en alle macht aan Hem over te dragen óf Hem te kruisigen. Hij liet ons geen andere keus.’

Annas bleef zwijgen. Hij liet het redeneren nu eens helemaal aan zijn zoon over. Die ging verder met zijn antwoord:

‘Ik bedoel: Hoe zei Hij het ook alweer? “Wee u, blinde leiders, die zegt: Als iemand zweert bij de tempel, dan betekent dat niets; maar als iemand zweert bij het goud van de tempel, dan is hij gebonden. Dwazen en blinden! Wat staat dan hoger: het goud, of de tempel die het goud heilig maakt?” Dat waren zijn woorden.’

‘Ja, en…?’

‘Nou, wie anders dan de Eeuwige zou Zich zo gewaagd en zo indringend tot het hart van de leiding hebben kunnen richten? Of het zijn woorden van de grootste charlatan aller tijden.’

‘Maar… blinde leiders, Jonathan? Zijn wij dwazen en blinden? En laat het goud van de tempel niet de toewijding van het volk aan zijn God zien? Hoe kan Hij zo ondankbaar zijn?’

‘Vader, kijk uit wat u zegt.’

Even keken de mannen elkaar weer zwijgend aan. Annas richtte zijn blik opnieuw nadenkend langs het goud van de deur omhoog.

‘Misschien heb je gelijk, beaamde Annas. ‘Was ik te brutaal tegen de Allerhoogste, Jonathan, ook daarnet, over de uitgebluste lamp?’

‘Wel een beetje brutaal. Maar je hebt zijn naam niet misbruikt. Je hebt zijn naam niet eens uitgesproken.’

‘Nee, wij spreken de naam nooit uit. Maar kunnen we zijn naam ook op andere manieren misbruiken?’

Jonathan dacht aan de enorme rijkdom die de tempeldienst hun priesterfamilie door de jaren heen had gebracht maar hij durfde die gedachte niet uit te spreken.

‘Hechten wij te veel aan het goud van de tempel, Jonathan?’, vroeg zijn vader. Maar Jonathan dacht meer aan het goud dat ze zelf opstreken. De woorden van de Rabbi van Nazareth spraken nog steeds tot het geweten, ook al was Hij gekruisigd. Maar Jonathan durfde dat geweten niet verder op te rakelen. Hij probeerde het weer met koele rationaliteit tot bedaren te brengen en zei:

‘Er zijn inderdaad wel vreemde dingen gebeurd, de laatste tijd. Maar moeten we ons door omstandigheden laten beïnvloeden?’

‘Een interessante zienswijze, ga door’, moedigde zijn vader hem aan, terwijl hij langs het goud naar boven bleef staren.

‘Ik bedoel, is het niet onze taak het jaarlijkse ritme van de tempeldienst, het kloppend hart van onze dienst aan de Almachtige, ondanks alles wat om ons heen gebeurt gaande te houden?’

‘Zo ken ik je weer! Prima gesproken’, zei Annas, nog steeds omhoog kijkend.

‘Zijn ons volk en haar eredienst niet van veel grotere tegenslagen hersteld dan een aardbeving en de uitdoving van een lamp?’

‘Ja, ga door, welke dan?’, vroeg Annas, die de blik weer op zijn zoon richtte.

‘De verwoestende gruwel.’

‘Van Antiochus Epiphanes?’

‘Ja. Kunt u zich iets ergers voorstellen dan dat de tempel meer dan drie jaar lang wordt verontreinigd met een beeld van de Griekse god Zeus?’

‘Zou Tiberius daartoe in staat zijn?’, grapte Annas.

‘Ha, vader. U weet zelf hoe succesvol we de politieke kanalen hebben gebruikt om Pilatus te dwingen de gouden Romeinse schilden van het paleis van Herodes te laten verwijderen – geen beeld maar schilden, niet in de tempel maar aan het paleis van de koning!’

‘Ben ik door onze politieke successen misschien te overmoedig geworden, Jonathan?’

‘Hoe bedoelt u, vader?’

‘Ik bedoel – met wat ik daarnet zei.’

‘Of Hij voor één keer geen andere lamp brandend kon houden?’

Annas keek Jonathan zwijgend aan. Die dacht even na en zei:

‘Hij is soeverein. Het doet me denken aan de woestijnreis.’

Annas keek verbaasd. Hij hield zijn hoofd iets schuin en keek zijn zoon zwijgend aan.

‘Ik bedoel, wat het volk zei: ‘Is de HEERE in ons midden of niet?’

‘Maar zover ben ik toch niet gegaan?’

‘Dat Hij geen van de lampen brandende hield, moest u daardoor niet twijfelen aan zijn aanwezigheid?’

‘Maar gaf Hij niet altijd zijn tekenen?’

‘Ja, maar soms wil Hij misschien ons vertrouwen zien, zonder teken van zijn kant.’

‘Hij gaf tekenen en wonderen, groot en onheilbrengend, in Egypte, aan de farao en aan zijn hele huis, voor onze ogen. Dewarim, Va'etchanan, zesde lezing.’

Jonathan zweeg na het onberispelijke citaat van zijn vader uit de grootse Joodse geschiedenis. Zijn vader vervolgde met:

‘En het zal gebeuren, als zij u niet geloven en niet naar de boodschap van het eerste teken willen luisteren, dat zij dan toch wel de boodschap van het laatste teken zullen geloven. Shemot, Shemot, vijfde lezing.’

Jonathan schoot in de lacht bij de demonstratie van het feilloze geheugen van zijn oude vader en zei:

‘Wat een tekenen waren dat! De hand die de staf in een slang veranderde en weer terug, die melaats werd en weer gezond Hij die de duivel en de zonde temt.’

‘En de dood, Jonathan?’

Dit keer was de beurt aan Jonathan om de Torah feilloos te citeren:

‘Maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven, Parashat Bereshit, tweede lezing.’

‘Die woorden klonken uit Edens hof. Maar de berichten van vanmorgen uit de graftuin, Jonathan?’

Jonathan keek zijn vader geschrokken aan.

‘Denkt u…’

‘Ik denk niks. Wat denk jij?’

‘Onzin. Soldatenkolder. De discipelen hebben iets uitgespookt…’

‘Goede suggesties, viel zijn vader hem in de rede. Ik ben benieuwd naar de berichten waar Malchus mee thuis komt. Hij zal zo ongeveer wel teruggekeerd zijn in het paleis. Maar kom. Eerst moeten we het vraagstuk van de Westelijke lamp….’. Annas kon zijn zin niet afmaken. Buiten adem van het harde lopen riep zijn andere zoon, Matthias, vanuit het portaal ineens om zijn aandacht.

‘Vader! Gelukkig u bent er nog! U moet direct meekomen. Er is een groepje pelgrims met een ongelofelijk verhaal. Dit moet u horen, voordat het bericht zich verder verspreidt.’

- 12 juli 2021 -

Paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan.

Hoofdstuk 13