hoofdstuk 21

(64)

Het was een prachtige middag. De warmte van de zon compenseerde de nog koele voorjaarslucht. De natuur rond het wijnrankenpad barstte uit haar voegen vanwege het voorjaar en je kon de druivenranken bijna zien groeien. Vogels lieten onophoudelijk een rijke variatie aan getjilp horen tot eer van hun Schepper en insecten zoemden naar hartenlust bij hun nimmer afgeronde werkzaamheden. Door de afwezigheid van Malchus en de maten van de wacht en door de stille invloed van de lentepracht, daalde opnieuw een rust neer in het hart van Vitellius. Dit was het seizoen, dat bewees dat het leven sterker was dan de dood. Voor Vitellius was dat bewijs nu aangevuld met wat hij die ochtend had gezien in het graf van de Rabbi. De indrukken die hij daar opdeed, lieten hem niet meer los. Voor zijn geestesoog zag hij weer het licht vanuit de grafopening door de grafdoek schijnen. Het beeld op het doek, waar het licht doorheen fonkelde, straalde tegelijkertijd rust, zekerheid, triomf, genegenheid, ontferming, kracht en weergaloze macht uit. Vitellius merkte dat zijn herinnering aan het beeld opnieuw zijn hart in beroering bracht, alsof hij weer naast de grafdoeken van de Rabbi in de grafkamer zat en ernaar staarde. Een snik welde op uit zijn borst en meteen veegde hij een traan weg.

‘Hoe heet je eigenlijk?’ klonk ineens een meisjesstem naast hem.

Vitellius voelde zich betrapt. Hoewel hij hun kleding nog in een stalen greep hield, was hij ze bijna vergeten, de twee Joodse meisjes. Hij probeerde zijn stem zo vast mogelijk te laten klinken toen hij reageerde, maar helemaal lukte dat niet.

‘Waarom wil je dat weten?’, vroeg hij schor.

‘Jij bent toch de soldaat die mij heeft gered?’, antwoordde het meisje. ‘Dan lijkt het me logisch dat ik je naam weet.’

Vitellius keek naar rechts, waar de oudste van de twee zat. Ze had het gezien, zijn emotie en lachte minzaam terwijl twee donkere ogen hem, vanonder twee nog donkerder wenkbrauwen, in hun blik gevangen hielden. Vitellius schoot in de lach. Daar naast hem zat het prachtigste vrouwelijk schoon in de dop, dat je je maar kon voorstellen en dat was zojuist getuige geweest van zijn emoties, waar hij zelf niets van begreep. Dan kon hij zijn naam ook nog wel noemen. Maar hij gaf die niet direct prijs en hij antwoordde:

‘Jou gered? Dat stelde toch niks voor. Gajus is gewoon een zwakke, lompe ezel.’

‘Wel lomp maar niet zwak’, antwoordde het meisje. ‘Ik was volledig in zijn macht en niemand reageerde, behalve jij.’

Vitellius zweeg even, terwijl hij nadacht over zijn eigen actie. Hij had van jongs-af-aan al een hartgrondige afkeer gehad van elke vorm van machtsmisbruik, van ongelijke strijd en van corruptie. Daarom had hij geen enkele twijfel gevoeld, toen hij Gajus aanpakte. Hij snapte echter niet waarom de rest niet reageerde. Zelfs Malchus deed niets. Het was iemand van zijn eigen volk, die in gevaar was, nota bene door zijn eigen commando’s.

‘Maar hoe heet je?’, drong het meisje aan.

‘O, ik ben Vitellius’, antwoordde hij. ‘En jij, hoe heet jij?’

‘Ik heet Maria’, zei het meisje.

Lachend keek Vitellius haar aan en hij zei: ‘Ik had het kunnen weten. Originele naam, hoor.’

Maria ging er niet op in maar stelde direct een vraag, waar Vitellius niet van terug had:

‘Wie was de dode Rabbi, die jullie moesten bewaken?’

De lach bevroor op Vitellius gezicht en met grote ogen keek hij haar aan. Koortsachtig werkte zijn geheugen op zoek naar het moment dat zij iets over hun missie van afgelopen nacht kon hebben vernomen. Ineens schoot het hem te binnen. Malchus! Vitellius herinnerde zich ineens dat de Joodse knecht hen er in het bijzijn van die twee meisjes van had beschuldigd, dat ze tekort waren geschoten in het bewaken van de dode Rabbi en dat die jongen er nu ook al vandoor was.

Vitellius vroeg zich af of die knecht dat expres deed, hen steeds meer in het nauw brengen, zodat ze steeds afhankelijker werden van de priesters. Hij overwoog of een dergelijke tactiek wel klopte met de bescherming die Malchus voortdurend had geboden tegen de zoekende soldaten van het Legioen. Terwijl het meisje hem met haar donkere vragende ogen bleef aanstaren, bedacht hij dat dit wel degelijk overeen stemde. Als hij zou worden gepakt door het Legioen, zou hij mogelijk direct worden berecht en geëxecuteerd. Dan kon hij niet meer door hen worden gebruikt. Maar waarvoor de Joden hem wilden gebruiken, was Vitellius nog steeds een raadsel.

‘Vonden jullie dat niet vreemd? Dat jullie een dode Rabbi moesten bewaken?’

Maria bleef vragen stellen. Vitellius bedacht dat het negeren van die vragen mogelijk achterdocht zou opwekken. En die laatste vraag was gemakkelijker te beantwoorden dan de eerste. Vitellius besloot haar tot op zekere hoogte in vertrouwen te nemen en antwoordde:

‘Vreemd? We vonden het allemaal volslagen onzinnig. Maar als soldaat vraag je niet naar de zin van een missie. Je doet eenvoudigweg wat je wordt opgedragen.’

‘Maar dat deden jullie dus niet. Want die man zei letterlijk dat jullie de Rabbi niet konden bewaken. Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat een Romeinse wacht niet in staat is het graf van een dode Rabbi te bewaken.’

Vitellius beet op zijn lippen. Hij merkte dat het meisje haar oren goed had gebruikt. En hij merkte ook dat ze niet op haar mondje was gevallen. Vitellius besloot heel voorzichtig te zijn in een gesprek met haar. Hij vermoedde dat zij nog een groot probleem kon gaan worden, als hij niet uitkeek. Hij besloot enige tijd niets te zeggen in de hoop dat ze zou ophouden met het stellen van vragen. En even leek dat te werken. Maar toen kwam er ineens een vraag, die Vitellius totaal niet had verwacht.

- 9 augustus 2021 -


(65)

Achter zich hoorde Saraf plotseling de kreet van de geit. Het beest gilde in ware doodsnood. Het ging er niet zachtzinnig aan toe en klonk dichterbij dan hij had gewenst. Het medelijden dat hij zou moeten voelen voor het arme dier werd volledig weggedrukt door de angst voor de acties van de soldaten. Ze wisten intussen dat ze voor de gek waren gehouden. Binnen de kortste keren zouden ze hem op de hielen zitten. Saraf kreeg de aanvechting om zo hard als hij kon te gaan rennen in de richting van de stad. Maar hij wist dat een schuilplaats tussen de wijnranken zijn enige redding was.

Hij besloot daarom zich zo lang mogelijk voor de soldaten verborgen te houden en besefte dat hij voorlopig nog vast zat aan zijn gehurkte, geknielde en gekromde houding. Die houding begon hem steeds meer moeite te kosten en hij wilde op dat moment niets liever dan rechtop gaan staan en zich even lekker helemaal uitstrekken. Maar in plaats daarvan nam hij plaats op zijn knieën en hij keek voorzichtig uit over de wijnranken in de richting van de stad.

Nog nooit waren de drie Herodes-torens zo’n belangrijk houvast voor hem geweest. Hij schatte de afstand op ongeveer 5 minuten lopen in een normaal tempo. Maar zijn tempo was niet normaal. Het zou hem misschien wel een half uur kosten om daar in gehurkte of geknielde houding te komen. Saraf probeerde te peilen waar de verbindingsweg naar de Damascusroute ongeveer liep en schatte dat die ongeveer twee keer zo dichtbij was. Hij vermoedde dat de soldaten van hem verwachtten dat hij de richting van de verbindingsweg zou kiezen. Dat betekende dat hij integendeel de drie torens moest aanhouden.

Saraf begon weer te kruipen. Zijn knieën begonnen steeds pijnlijker aan te voelen maar op zijn hurken kreeg hij last van kramp. De tas met zijn Torahrol begon ook steeds zwaarder en onhandiger te worden. Ondanks alle ongemakken kwam Saraf steeds dichter hij de stad. Zijn ontsnappingsroute leek succesvol. Af en toe gaf hij zijn oren even goed de kost maar hij hoorde geen enkel geluid van voetstappen achter zich.

Jammer genoeg veranderde dat, toen de torens als drie kolossale giganten zijn blikveld vulden. Saraf realiseerde zich dat de soldaten erachter waren gekomen dat hij niet de kortste maar de langste route naar de verbindingsweg had gekozen. Hij hoorde in de verte het geluid van rasse schreden, dwars door de rijen van wijnranken. Het luidruchtig overleg van mannenstemmen klonk steeds dichterbij. Saraf schatte nogmaals zijn afstand tot de verbindingsweg. Een halve minuut lopen. Rennend zou hij er nog veel sneller zijn.

Saraf besloot het erop te wagen, sprong uit de wijnranken omhoog en zette het op een lopen zoals hij nooit eerder in zijn leven had gedaan. Maar zijn snelheid viel tegen. Het leek of hij niet vooruit kwam. Zijn benen weigerden vaart te maken. Te laat realiseerde Saraf zich dat de lange tijd van sluipen en kruipen zijn conditie geen goed had gedaan. Hij rende als een bejaarde met horten en stoten. Zijn benen voelden stijf en het leek of ze vast zaten aan de grond. Af en toe zwikte hij vanwege een kuil of een hobbel in de aarde tussen de ranken. Dan leek wel of ze uit de kom schoten, of hij er geen enkele controle over had. De rijen ranken stonden in een hoek ten opzichte van de weg en om de paar passen moest hij tussen wijnranken door. Ook dat zette zijn tempo danig onder druk.

Achter zich hoorde hij de soldaten schreeuwen en de achtervolging inzetten. Saraf voelde dat hij nog te ver van de weg verwijderd was om uit de handen van de soldaten te blijven. Maar hij bleef rennen zo hard hij kon. Al waggelend en zwalkend kwam hij vooruit. Maar het was veel trager dan hij van zichzelf gewend was. Het leek een boze droom, waarin hij werd achtervolgd en waarin het rennen op de één of andere ondoorgrondelijke manier onmogelijk is. Met de conditie van de soldaten achter hem leek niets mis. Hij hoorde hun gehijg en hun stemmen gestaag dichterbij komen.

Vanuit de verte zag hij de pelgrims over de weg lopen. En tussen de pelgrims zag hij plotseling een contubernium Romeinse soldaten. Bliksemsnel schoot een flits van twijfel door Saraf heen. Hij wist niet of die wel te vertrouwen waren. De Romeinen achter hem waren echter sowieso niet koosjer en hij bleef rennen. Toch was de bestemming voor hem uit ineens zeer onzeker. Een golf van vermoeidheid viel over hem heen. Hij was aan het eind van zijn krachten en kon bijna geen been voor de andere meer verzetten. Maar nog holde hij voort, totaal buiten adem en met hevige steken in zijn zij.

Ineens voelde hij dat hij aan zijn tuniek werd beetgepakt en het volgende moment voelde hij dat een sterke hand hem klemvast om de arm sloot. Hij kwam niet meer vooruit. Met zijn blik nog op de weg gericht schreeuwde Saraf het uit, het enige wat hij op dat moment kon schreeuwen;

‘Help!’

In het laatste moment dat hij nog naar de weg kon kijken, zag hij de helmen van enkele soldaten van het contubernium op de weg zijn kant op draaien. Opnieuw wilde hij schreeuwen:

‘He..!’

Ruw werd er een hand op zijn mond gelegd. Hij werd opgetild. Twee soldaten hielden hem vast, één om zijn borst, met de hand over zijn mond en één om zijn benen. Saraf kreeg lang niet genoeg adem binnen. Hij kon zich nauwelijks verroeren naar schopte uit alle macht, zodat de soldaten het lopen werd bemoeilijkt. Hij beet in de hand die hem de mond snoerde.

‘Help!’, kon hij nog een keer met schorre en nauwelijks hoorbare stem voortbrengen.

Opnieuw sloot de hand zich om zijn mond, dit keer veel strakker. In totale machteloosheid werd hij afgevoerd, weg van het pad waar hij de pelgrims had zien lopen, weg van de Herodes-torens, die al die tijd zijn baken van vrijheid waren geweest. Maar ondanks de ademnood en de uitputting, bleef hij tegenstribbelen en proberen weer contact te maken met de grond. Toen voelde hij, dat hij werd losgelaten. Hij viel. Het volgende moment werd alles zwart om hem heen.

- 10 augustus 2021 -


(66)

Een feller contrast was bijna niet mogelijk, de statige oude priester in smetteloos wit tussen pelgrims in hun vale, vuile, stoffige boerenkleding. De handen van de priester omklemden de stenen rand van de bank waar hij op zat, terwijl hij met zijn hoofd naar beneden naar de grond staarde. Door deze houding werd voor iedereen zichtbaar, dat zijn hoofdhuid steeds meer door zijn dunner wordende grijze haar zichtbaar werd. Maar dat kon hem op dat moment niets schelen. Zijn blik was gericht op één van de prachtige marmeren mozaïektegels. Hij concentreerde zich op de achthoekige vorm van zwart, geel en oranje marmer. Met wat fantasie ontdekte hij in de structuur van het marmer de schaduwen die de zon bij een kalme golfslag werpt op de zeebodem.

Hij probeerde met al zijn geestkracht los te komen van de nare, boze droomwereld, die hem opnieuw had overweldigd en waardoor hij lichamelijk onwel werd. Door regelmatig te ademen probeerde hij zichzelf weer onder controle te krijgen. En door vooral niet meer te denken aan het woord dat zojuist de angstdroom had opgeroepen. De aandacht die hij kreeg van de boeren hielp. Gewoonlijk zou hij gruwen van al die handen maar nu was het een welkome afleiding. De ene na de andere boer klopte hem gemoedelijk op de schouder of op de arm of op zijn been. Annas liet het allemaal passeren in de hoop verlost te worden uit de sfeer van zijn nachtmerrie. Tegenover hem stond Matthias. Die probeerde nog steeds een gesprek te regelen over het belangwekkende verhaal dat de pelgrims aan hem kwijt wilden.

‘Vader, als het weer een beetje gaat, kunnen de boeren dan hun verhaal vertellen?’

Annas keek niet op. Zijn blik bleef op het marmer van de vloer gevestigd. Inwendig voelde hij een enorme weerstand tegen dat verhaal. Net als zijn droom was het iets onbekends, waar hij geen enkele controle over had. Dat haatte hij. Zojuist had hij alle voorhoven weer in het gareel gekregen door het verhaal eenvoudig te negeren. Annas nam inwendig zijn besluit. Hij zou zich hermetisch afsluiten voor dat verhaal – wat het ook was. Als hij er niet in mee ging, bloedde het vanzelf dood. Opnieuw stelde Matthias zijn vraag:

‘Vader, knapt u alweer wat op? De pelgrims willen graag hun verhaal kwijt.’

Met zijn hand maakte Annas in horizontale richting een afwijzend gebaar.

‘Maar vader…’, probeerde Matthias nog.

Maar opnieuw volgde datzelfde handgebaar, ditmaal heftiger. Matthias wist wanneer hij beter kon zwijgen en hield zich stil. Geleidelijk voelde Annas zich weer op krachten komen en hij stond voorzichtig op, terwijl hij vroeg:

‘Zie je Kajafas en Jonathan nog ergens staan?’

Matthias keek om zich heen en antwoordde:

‘Ja, ik zie ze nog steeds staan in de poort van Nicanor.’

‘Mooi, dan gaan we ze nog even vertellen waar de vergadering van vanavond zal plaatsvinden. Loop je even mee?’

‘Maar vader, de pelgrims…’

‘De pelgrims kunnen zelf de weg naar huis wel vinden.’

‘Maar hun verhaal. Ze hebben….’

‘Dat verhaal hoor ik later nog wel eens. Ik heb nu andere dingen aan mijn hoofd.’

Zonder op of om te kijken liep Annas richting de poort van Nicanor. Matthias hief tegenover de boeren verontschuldigend zijn beide armen omhoog en liep daarna achter zijn vader aan. Bij de poort aangekomen was Annas zijn nachtelijke angsten alweer helemaal kwijt. Hij ging recht tegenover Kajafas staan en zei monter:

‘Het hogepriesterlijk vertrek zullen we maar even vergeten. Met die Mikvah in het midden wordt dat toch wat onhandig als vergaderruimte. Ik stel voor dat we zolang vergaderen in de kamer van het Lager Sanhedrin. Die vergaderen vanavond niet. En meer dan drieëntwintig leden hebben we voor de besluitvorming niet nodig. Hebben jullie al een lijst met leden?’

‘We hebben al enkele namen, waaronder Johannes en Matthan.’

‘Wil je me een plezier doen en Alexander ook uitnodigen?’

‘We zullen hem benaderen. We zagen net ook Gamaliël lopen. Nodigen we hem ook uit?’

‘Mmmm. Hij is Farizeeër. Weten we wat we aan hem hebben?’

Kajafas zweeg. Annas trok een conclusie:

‘Nee, het lijkt me beter geen aanhanger van een opstanding der doden uit te nodigen.’

Kajafas bleef zwijgen. Het was duidelijk dat Annas nog steeds zijn meerdere was. Die merkte vervolgens op:

‘Samuël, Jacob, Eleazar, Jesua, Seraja, heb je die al gepolst?’

Toen ging de blik van Annas naar Jonathan en hij zei streng:

‘En je weet het: geen woord over de redenen voor het verzuim van de soldaten!’

Zuchtend keek Jonathan naar de grond, terwijl hij zei: ‘Ja, vader, ik weet het.’

Plotseling zei Kajafas:

‘En zullen we dan meteen het verhaal van de pelgrims aansnijden?’

- 11 augustus 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 22