hoofdstuk 2

(7)

Nog steeds lag Vitellius plat op de grond in de nabijheid van het graf van de gekruisigde Joodse Rabbi. De spottende humor van eerder die nacht was omgeslagen in angst en verschrikking. Hij schatte dat hij al een half uur in dezelfde houding had gelegen. De bewegingsloze positie dicht bij de grond maakte hem een gemakkelijke prooi voor de ochtendkoude, die zich door middel van mist, dauw en wind een weg zocht naar zijn verkrampte lichaam.

Af en toe waagde Vitellius het om even boven het gras uit te kijken om te zien of de angstwekkende man van licht nog steeds op de grafsteen zat, die van het graf was weggerold. Teleurgesteld had hij al enkele malen moeten vaststellen dat er geen verandering kwam in de situatie. De omstandigheden waren voor hem nijpender dan voor de anderen van de wacht. Hij lag het dichtst van allemaal bij de steen waarop de lichtende gestalte zich had geïnstalleerd en deze zat bovendien met het gezicht naar hem toegekeerd. Het kon niet anders of de soldaten die hadden liggen slapen, waren allemaal wakker geschrokken van de aardbeving. Ze hadden iets verder weg gelegen en minstens tien van hen had hij al horen wegrennen. Waarschijnlijk was iedereen de graftuin al uitgerend en lag hij hier als enige nog in de kou.

Plotseling hoorde hij vrouwenstemmen. Ze werden langzaam luider. De vrouwen schenen steeds dichterbij te komen. Ze waren waarschijnlijk op weg naar het graf van de Rabbi. Terwijl hij voorzichtig zijn hoofd optilde om te zien waar de stemmen vandaan kwamen, zag hij op enige afstand van de grafsteen het groepje vrouwen staan. Ze dimden hun stemmen en begonnen op een fluistertoon te overleggen. Kennelijk waren ze onder de indruk van de man van licht. In tegenstelling tot de Romeinse soldaten renden ze echter niet weg. Met zijn hoofd boven het gras zag Vitellius dat de lichtende gestalte zich naar de vrouwen toedraaide. Hij hoorde dat hij met hen begon te praten. Wat hij zei kon hij niet verstaan en dat interesseerde hem op dat moment ook niet. Belangrijk was dat de mysterieuze verschijning was afgeleid en dat hij kans had om ongezien weg te komen. Nadat hij eerst trachtte weer wat beweging in zijn ledematen te krijgen, stond Vitellius langzaam op. Hij bleef echter wel in gehurkte houding want het begon al lichter te worden. Op zijn hurken kroop hij behoedzaam in een omtrekkende beweging om het groepje vrouwen heen in de richting van de uitgang van de graftuin. Daarna zette hij het op een lopen.

Hijgend liep Vitellius enkele minuten later langs de Oostelijke stadsmuur. Hij was gestopt met rennen vanwege hevige steken in zijn zijde. Nog nooit in zijn leven had hij zich zo ellendig gevoeld. De angst begon langzamerhand plaats te maken voor een gevoel van schaamte. Hoe was het mogelijk dat een volledige Romeinse wacht op de vlucht sloeg voor een gestalte waarmee een groepje Joodse vrouwen even later een gemoedelijk gesprek voerde? Vitellius bleef hijgend staan. De pijnscheuten doortrokken nog steeds zijn zijde. Niet eerder had hij zo'n lange sprint getrokken met de zware uitrusting. Even tuurde hij met een pijnlijk gezicht in Oostelijke richting over de beek Kedron. De hemel begon al rood te kleuren. Binnenkort zou de zon haar stralen over de rand van de Olijfberg werpen. Het kon hem niet snel genoeg gebeuren want ondanks het harde lopen was hij nog steeds verstijfd en onderkoeld. En dat werd niet alleen door de kou veroorzaakt. Ook de schrik had hem nog behoorlijk te pakken. In zijn herinnering zag hij weer de hemelse gestalte met de uitstraling van de bliksem, die een aardbeving veroorzaakte en op brute wijze een graf opende. De angst die dat hem inboezemde, was in staat geweest zijn plichtsgevoel als Romeins legioensoldaat volledig te verdrijven. De missie het graf te bewaken was geheel naar de achtergrond verdwenen. Er was geen denken aan dat hij ooit nog zou terugkeren naar die vreselijke onheilsplek.

Toen de steken in zijn zijde afzakten, was zijn eerste intuïtie om zijn maten te vinden, die van dezelfde verschrikkingen getuige waren geweest als hij. Om de kou te verdrijven maakte hij een paar zwaaiende bewegingen met zijn armen om zijn lichaam. Het trauma was moeilijker te verdrijven. De herinnering aan de bliksemende gestalde vulde hem telkens opnieuw met afgrijzen. Hij verzette zijn gedachten weer richting zijn maten. Zij hadden eerder kunnen ontsnappen uit de graftuin omdat ze verder van de bliksemschicht verwijderd hadden gelegen. Hij had gehoopt ze bij de uitgang van de tuin tegen te komen maar ze waren nergens te bekennen. Die waren natuurlijk minstens zo bang geweest als hij. De vraag was waar hij de meeste kans had ze tegen het lijf te lopen. Ze waren vast niet zo dom om rapport uit te gaan brengen in het pretorium. Weglopen bij een onvolbrachte missie stond zo ongeveer gelijk aan het tekenen van een doodvonnis. Vitellius had een sterk vermoeden dat ze op weg waren gegaan naar de Joodse priesters. Die hadden hen immers de opdracht gegeven. De volslagen krankzinnigheid van die opdracht gaf wel aan, dat de Joden vermoedden dat er die nacht mogelijk iets zou gebeuren. Van hen was meer clementie te verwachten dan van de Romeinse tribuun. Met die gedachte zette Vitellius zijn vroege ochtendwandeling langs de stadsmuur voort.

- 19 april 2021 -


(8)

‘Romeinen.’

‘Romeinen, is dat alles? Ben je daardoor zo van streek?’

Jonathan zat naast het bed van zijn vader. Achter hem stond Malchus, de armen over elkaar. Al enige tijd probeerde Jonathan erachter te komen wat zijn vader die nacht had gedroomd maar de oude man scheen het moeilijk te vinden erover te praten.

‘Wat voor romeinen? Waar waren ze? Wat deden ze?’, vroeg Jonathan voor de zoveelste keer.

De andere kant opkijkend, slaakte Annas een diepe zucht. Er kwam niets uit. De weerzin om over zijn droom te vertellen was moeilijk te overwinnen.

‘Als je er niet over praat, kunnen we je ook niet helpen’, probeerde Jonathan.

Annas bleef de andere kant op staren. Voor enige momenten was het stil in de frescokamer. Langzaam draaide het hoofd van Annas weer hun kant op. Hij keek langs Jonathan met een strak gezicht naar Malchus. Ook Jonathan draaide zijn hoofd om naar de slaaf, die achter hem stond. Malchus keek eerst wat verbaasd. Toen haalde hij zijn schouders op en verliet de kamer, terwijl hij de deur achter zich dichttrok. Kennelijk konden ze hem hierbij niet gebruiken. Eerst wilde hij weglopen om zich voor te bereiden op zijn dagtaak. Maar toen hij aan het flauwe ochtendlicht merkte dat het nog tamelijk vroeg was en de zon nog niet eens op was, bedacht hij zich. Hij draaide zich om en legde zijn oor tegen de deur. Zonder verder nog na te denken richtte hij zich volledig op zijn gehoor. Maar terwijl hij zich inspande om te horen wat er in de kamer achter de deur werd gezegd, schoot het fragment van enige nachten terug weer door zijn gedachten. Het orgaan dat hij nu tegen de deur hield, lag kapotgeslagen in de duisternis op de grond.

‘Romeinse ….daten …… tempel ……. engel ……’

Malchus moest zich tot het uiterste inspannen om enkele woorden uit de kamer op te vangen. Hij kon er geen wijs uit. Het leek hem een onsamenhangende droom.

‘… gangen ….. ark …’

‘Malchus, sta jij de hogepriester af te luisteren?’, klonk het plotseling achter hem.

Malchus schrok. Hij sprong direct op en keerde zich met zijn rug naar de deur, terwijl hij in de richting van de stem keek. Met een spottend lachje keek Maria hem aan. Het was één van de dienstmeisjes, die al vroeg in de weer was met het ontbijt. Van haar twinkelende ogen ging de blik van Malchus naar het rijk gevuld dienblad, dat op haar hand balanceerde. Daar zag Malchus een Sabich, een gerecht van aubergines, hard gekookte eieren, hummus, tehina, salade en peterselie, geflankeerd door matzes en olijven en een karaf met water.

‘Dit is niet voor jou maar voor de hogepriester’, zei Maria toen zijn blik te lang op het dienblad gevestigd bleef.

Malchus gaf geen antwoord en keek haar enigszins verstoord aan.

‘Zal ik zo direct maar even doorgeven dat je hier met je oor aan de deur stond af te luisteren?’, ging Maria verder.

Wetende dat zij net zo goed als hij wist dat dit een loos dreigement was, reageerde Malchus niet en boog hij zich weer met zijn oor naar de deur.

‘Zet dat eten maar neer en help me even met horen wat er gezegd wordt’, beval hij haar.

Maria kende haar plaats en luisterde gehoorzaam. Een moment later stonden ze samen met hun oor tegen de deur.

‘…. meinen …. ark …. temp …’

Ze konden weinig verhaal ontdekken in de paar lettergrepen die ze opvingen. Na even hebben staan luisteren hoorden ze ineens niets meer. Toen zwaaide de deur open. Malchus en Maria schoten overeind en waren direct druk met elkaar in gesprek over het ontbijt.

‘Mocht je weer zo’n nachtmerrie hebben, dan moet je mij dat direct vertellen’, hoorden de Johathan over zijn schouder tegen zijn vader zeggen. Kennelijk had hij niet gezien dat ze hadden staan afluisteren.

‘Malchus, kan ik jou even spreken?’, vroeg Jonathan.

‘Ja natuurlijk, nu direct?’

‘Nee, we gaan zo eerst ontbijten. Kom maar direct na het ontbijt naar mijn kamer.’

‘In orde. Waar gaat het over?’

‘Dat hoor je zo wel.’

Met die woorden liep Jonathan terug naar zijn kamer.

- 22 april 2021 -


(9)

‘Nathan, kom je aan tafel?’

De priesterfamilie lag aan voor het ontbijt. Op tafel lagen een brood, een kaas, een schaal met diverse groenten en een mes. Bij elk stond een beker water. Twee plaatsen waren nog onbezet.

‘Waar is Saraf?’, vroeg Ruben.

‘Wat gaat dat jou aan?’, vroeg zijn vader.

‘Ben ik niet mijn broeders hoeder?’

‘Grapjas. Je weet toch dat hij vanavond wacht heeft bij de tempel? Hij slaapt vanochtend uit. Hem zien we vanmorgen dus niet bij het ontbijt.’

‘Oh, ja. Was ik vergeten.’

‘En jij bent je broeders hoeder?’

‘Ik heb hem verteld wat er gebeurt als hij in slaap valt.’

‘Ja, en hij was er behoorlijk van onder de indruk.’

‘Ha, dat is ook de bedoeling. We willen niet dat hij slaag krijgt.’

‘Je had het ook wat milder kunnen brengen.’

‘Roep luidkeels, houd u niet in, verhef uw stem als een bazuin - zegt Jesaja.’

‘Maar zegt Salomo niet iets over een wijze vermaner voor een luisterend oor?’, antwoordde zijn vader.

‘Weet niet, zou kunnen. Zo luisterend is het oor van Saraf anders niet.’

‘Hij luistert meestal beter dan jij’, reageerde zijn moeder.

‘Nou, dan valt híj in ieder geval niet in slaap, komende nacht’, zei Ruben.

‘Was jij vorig jaar dan in slaap gevallen?’, vroeg zijn vader scherp.

Ruben gaf niet direct antwoord.

‘Ja dus. Dat duurde te lang’, concludeerde zijn vader.

‘Heel even maar…’, verdedigde Ruben zich, ‘…en ik ben niet gesnapt.’

‘Dan heb je geluk gehad. Eigenlijk moest ik je nu nog een pak rammel geven’, lachte zijn vader.

Ruben lachte, maar niet van harte. ‘Beginnen we nog? Ik rammel van de honger’, schertste hij.

‘We wachten nog steeds op Nathan’, antwoordde zijn moeder. ‘Waar blijft dat joch?’

Het gezin van Saraf telde een dochter en drie zoons. Saraf was de middelste zoon. Zijn gevatte oudere broer kon hem danig op de kop zitten maar als het moest zou hij voor zijn jongere broertjes voor het vuur gaan. Het wachten was alleen nog op de jongste telg van het gezin.

‘Nathan, waar blijf je?’, klonk het ongeduldig uit de mond van moeder.

‘Ja, Nathan, we willen beginnen!’, viel Ruben zijn moeder bij.

Eindelijk kwam de achtjarige Nathan de kamer inlopen. Hij ging zitten en als een automatisme hield hij zijn handen boven het bassin, terwijl zijn vader er water uit een grote kan over uitgoot. Eindelijk waren ze klaar voor de zegen. Alle vijf hieven zij hun handen en hoofden omhoog, terwijl vader zei:

‘Gezegend bent U, Heer onze God, Heerser over hemel en aarde, die het brood van de aarde voortbrengt.’

Toen keek hij vrolijk naar zijn kinderen, terwijl hij zei: ‘Moeder, haal de verrassing maar.’

‘Mmm… eieren’, zei Ruben toen ze weer aan kwam lopen.

‘Vandaag is een feestdag’, zei vader. ‘Matilda, kun jij ons vertellen welk feest we vandaag vieren?’

‘Bikkurim!’, kraamde Ruben eruit.

‘Heel goed Matilda’, zei haar vader terwijl hij zijn hoofd richting Ruben draaide. Die kleurde omdat hij voor zijn beurt had gesproken. Ruben nog even aankijkend brak vader als eerste een stuk van het brood af.

Daarna ging de blik van vader weer richting Matilda en hij vroeg:

‘Matilda, weet je ook wat dit feest betekent?’

‘Matilda schudde haar hoofd.’

Geduldig wachtte vader nog even op een antwoord, terwijl hij zijn homp brood belegde met kaas en groente. De anderen in het gezin volgden een voor een zijn voorbeeld en al spoedig zal het gezin te genieten van het eenvoudige Priesterontbijt.

Toen Matilda bleef zwijgen, zei vader: ‘Nou, Ruben, zeg jij het dan maar.’

‘U bedoelt wat Bikkurim betekent? Dat is dat eh….’. Kauwend op een stuk brood keek hij even nadenkend naar boven. Toen hij zijn mond leeg had, hervatte hij:

‘Ja, dat de boeren de eerstelingen van de vruchten van hun land naar de tempel brengen.’

‘Precies. En weet je nog wat ze dan bij de tempel zeggen?’

‘Ja, dat weet ik nog’, knikte Ruben.

‘Nou, wat zeggen ze?’

‘Even denken…’ Om zichzelf tijd te geven nam hij weer een hap en keek opnieuw naar boven. Toen de hap was weggewerkt, kwam eruit: ‘Mijn vader was een verloren Arameër. Hij trok naar Egypte en groeide uit tot een groot volk en toen kwam Farao ons kwaad doen en toen verloste de HEERE hen en … eh … oh ja, toen bracht de HEERE ons naar het land van melk en honing. Zoiets?’

‘Je vergeet nog wat.’

‘Ik zou niet weten wat’, antwoordde Ruben verbaasd.

‘En zie HEERE, de vruchten van het land dat u mij gegeven hebt’, kwam onverwachts uit de mond van zijn jongere zusje.

‘Goed zo Matilda, dat heb je prima aangevuld’, reageerde vader blij verrast.

‘Lachend keek Matilda haar grotere broer aan.’

‘Die keek minachtend terug en zei: ‘Zo kan ik het ook, als bijna alles al is gezegd.’

‘En weet je ook wie die ‘vader’ is in dat Schriftgedeelte, Matilda?’

Ruben wilde weer voor zijn beurt praten maar vader zei streng: ‘Stil – ik vroeg het Matilda.’

‘Jacob’, klonk het trots uit de mond van Matilda, de stralende ogen nog steeds op Ruben gericht.

‘Keurig Matilda, complimenteerde haar vader. ‘En jij hebt een prima inleiding gegeven’, zei hij tegen Ruben.

‘Dat was wel wat meer dan een inleiding’, vond Ruben. Toen wees hij over de tafel en zei: ‘Hé, daar is Saraf!’

Allemaal keken ze in dezelfde richting. ‘Dag Saraf, ben je al wakker? Moet jij niet uitslapen voor vanavond?’, vroeg zijn moeder.

‘Ik werd gewekt door een streep zonlicht in mijn kamer.’

‘Maar je moet nog een hele nacht opblijven.’

‘Ik heb al geprobeerd weer te gaan slapen maar…’, hij aarzelde.

‘Ja, praat eens door’, zei zijn moeder.

‘… Er is te veel lawaai.’

‘Oké meneer Saraf, we zullen onze mond dichthouden’, spotte Ruben.

‘Kom er maar bij zitten’, nodigde vader uit, de opmerking van Ruben negerend.

‘Er zijn ook veel straatgeluiden’, verdedigde Saraf zich, terwijl hij ging zitten.

‘Vannacht niet in slaap vallen hè, anders…’, plaagde zijn broer hem, terwijl hij met zijn vuist schudde.

‘Vanavond je eerste wacht, Saraf, spannend!’, zei zijn moeder met een vernietigende blik richting Ruben.

‘Ja, ik kon ook niet meer slapen door de spanning’, verklaarde Saraf.

‘Geeft niks, de HEERE geeft je vannacht de nodige waakzaamheid’, zei zijn vader terwijl hij het water uit de kan over Sarafs handen goot.

‘Mogen we vandaag mee naar de tempel?’, vroeg Saraf, terwijl hij een stuk brood nam en belegde.

‘O, ja, vader, mogen we mee?’, viel Ruben zijn broertje bij.

Vader lachte om die plotselinge eensgezindheid, terwijl hij antwoordde: ‘In de tempel is het veel te druk en daar worden nu alleen de dienstdoende priesters toegelaten’.

‘Maar mogen we u dan begeleiden naar de tempel en lopen we dan weer via de Damascuspoort?’

Hier kwam moeder tussenbeide en zei: ‘Als jullie je vanmorgen netjes gedragen, je vader helpen waar nodig en niet twisten.’

Plechtig en blij knikten de beide broers elkaar over de tafel toe.

- 23 april 2021 -

Paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 4

Hoofdstuk 5

Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 7