hoofdstuk 67

(202)

De duisternis ontnam Vitellius een goed zicht op de weg, die zich langs enkele dorpjes om de Olijfberg heen kronkelde. Het maanlicht scheen over de heuvelrug in het kabbelende water van de Kidron, rechts van hem. Zijn pad lag echter in de duisternis. De stilte op de weg in het donker stond in schril contrast tot de enorme drukte overdag. Een nachtelijke wandeling richting Jericho werd algemeen gemeden. Alleen als de nood riep, waagde men zich ‘s nachts op weg. Bekend was het gevaar van struikrovers en roversbenden. Vitellius overwoog dat ze een Romeinse soldaat van zijn postuur niet snel zouden aanvallen en liever zouden wachten op een gemakkelijker doelwit.

De weg liep zeer geleidelijk omhoog en Vitellius keek af en toe naar rechts, waar hij de muur van Jeruzalem kon zien in het gemengde licht van de maan en de fakkels. Daarbovenuit ontwaarde hij de torens van Fort Antonia en verderop de enorme gebouwen van de gigantische tempel. Plotseling bleef hij staan. Hij was geschrokken van een rammelend geluid van metaal op metaal in de duisternis aan zijn linkerhand. Hij zag ook een zwak licht van een fakkel. Dat kon duiden op gevaar en Vitellius greep naar zijn zwaard. Met de hand stevig om het gevest gespannen, liep hij voorzichtig in de richting van het geluid. Hij kon nauwelijks iets ontwaren maar hoorde een man zuchten en steunen. Dichterbij gekomen hoorde hij af en toe zachtjes mompelen. De man stond uit alle macht ergens aan te sjorren. Vitellius wilde weten wat voor iemand zich daar stond af te tobben. Hij wilde niet het risico lopen een mogelijk gevaar te negeren in de vorm van iemand die hem van achteren kon aanvallen. Hij naderde de worstelende gestalte. In het schamele licht van de fakkel, die de man in één hand hield, zag hij een Joods uitziende man van een normaal Joods postuur. Dat betekende dat hij een kop kleiner was dan Vitellius. De man was in gevecht met een hek, dat hij met één hand probeerde te forceren maar dat blijkbaar niet meegaf. Vitellius stond al vlakbij de man maar die had nog steeds niets door vanwege zijn ingespannen pogingen.

‘Goedenavond, kan ik u ergens mee helpen?’

Geschrokken draaide de man zich om en even dacht Vitellius dat hij voor hem zou wegrennen. Vitellius realiseerde zich dat hij er behoorlijk dreigend uit zag met zijn getrokken zwaard. Maar toen vroeg de man:

‘Shalom. Ik zie dat u alleen bent?’

Vitellius keek met een gevoel van humor om zich heen en grapte:

‘Ja, nu u het zegt: ik ben alleen. Maar wat bent u hier aan het doen?’

De man reageerde niet op de kwinkslag van Vitellius maar keek spiedend langs hem heen om te zien of er inderdaad geen andere soldaten te bekennen waren. Toen hij daarmee klaar was, sloeg hij een korte blik op het zwaard van Vitellius, dat nog steeds in zijn hand rustte. Daarna keek hij in het gezicht van Vitellius en antwoordde:

‘Ik probeer dit hek hier open te krijgen maar het lukt me niet met één hand. Het lijkt wel of het ergens klem zit.’

‘Zal ik eens kijken wat ik met mijn zwaard kan betekenen?’, bood Vitellius aan.

‘Nou, dat sla ik niet af. Dan hou ik de fakkel wel even bij.’

Vitellius zette nog enkele passen naar voren en ging vlak voor het hek staan. In het licht van de fakkel zag hij dat het ging om een roestig hek, dat bestond uit twee helften, waarvan het ene deel vast zat in de grond en het andere naar binnen open ging, naar het stuk grond dat de man wilde betreden. Een ijzeren grendel hield het echter tegen. De grendel zat naar beneden en haakte achter de vaststaande helft van het hek. Met zijn hand probeerde Vitellius hem op te lichten maar er was geen beweging in te krijgen. Achter zich hoorde hij de man zeggen:

‘Zo ben ik dus al een half uur aan het sjorren maar er zit geen schot in.’

Vitellius zette zijn zwaard tussen beide hekken en met flink wat kracht liet hij het lemmet tegen de onderkant van de grendel komen. Het gaf een oorverdovend geluid van metaal op metaal, dat de nachtelijke stilte verscheurde. Vitellius vermoedde dat het tot in de verre omtrek te horen was. Met een hoopvolle stem zei de man:

‘Volgens mij kwam hij iets omhoog.’

Nog eens gaf vitellius een slag met zijn zwaard. Nu kon hij inderdaad zien dat de grendel iets omhoog kwam. Na nog enkele ferme tikken week de grendel helemaal en kon het hek open. De man liep achter Vitellius langs en duwde tegen het hek. Knarsend en piepend ging het open. Daarna hield de man zijn fakkel zo hoog mogelijk en hij speurde over het terrein. Vitellius volgde de blik van de man en zag dat het ging om een tuin die vol stond met oude olijfbomen. Vitellius ging naast de man staan en vroeg:

‘Maar wat moet je eigenlijk zo laat op de avond nog in een olijfgaard?’

De man keek Vitellius weer aan. Het leek of hij aarzelde. Toen zei hij:

‘Eigenlijk wil ik hier met niemand over praten. Maar je hebt me geweldig geholpen en jij kent mij toch niet, dus ik kan het je niet zo goed vertellen.’

Gezien de lange reis die hij nog voor de boeg had, wilde Vitellius geen tijd verspillen met langdradige Joodse verhalen en hij reageerde:

‘Ik hoef geen heel verhaal aan te horen. Vertel me alleen wat je hier in de tuin kwam doen.’

De man knikte en zei:

‘Nou, goed dan. Om kort te zijn: ik kwam hier een zwaard zoeken.’

Vitellius reageerde verrast en vroeg:

‘Een zwaard? Hoe komt een zwaard in vredesnaam terecht in een Olijfgaard?’

- 12 maart 2022 -


(203)

Het balkon waar Saraf wacht zou houden, had naar drie kanten een balustrade met afgeronde hoeken. Na het geven van zijn instructies voor het houden van de wacht, draaide Jefta zich naar Saraf toe en vroeg:

‘Heb je die instructies in je oren geknoopt?’

Saraf keek over de rand knikte gedwee maar twijfelde of hij die intensieve en tegelijk saaie waakzaamheid een hele nacht zou kunnen volhouden. Terwijl Jefta hem streng aankeek, worstelde hij om een opkomende gaap te onderdrukken. Met moeite hield hij zijn lippen trillend op elkaar. Het leek erop alsof hij nu al slaap begon te krijgen. Saraf keek op naar Jefta en vroeg zich af of hij het had gemerkt. Die stond alweer over de rand te speuren, alsof hij degene was die die nacht de wacht moest houden en zei:

‘Kijk, zie je daar die leviet lopen?’

Saraf zocht met zijn ogen over het enorme plein en ontwaarde de vage gestalte die zich net voorbij de Soregh bewoog in de richting van de Noordoosthoek van de buitenste voorhof. Jefta gaf met een boze stem uitleg over de gestalte:

‘Hij kwam op het allerlaatste moment aanzetten voor zijn wacht – nog later dan jij. Ik heb hem direct instructies gegeven dus ik snap niet waarom hij nu pas op zijn plaats gaat staan. Ik zal hem zo meteen eens even flink de wind van voren geven.’

Saraf zag de gestalte verdwijnen in de schaduw van de Oostelijke colonnade van de buitenmuur en voelde enig medelijden voor de jonge leviet. Hij antwoordde:

‘U gaat hem er toch nog niet met de stok van langs geven?’

Jefta richtte zich met een brede grijns naar Saraf en antwoordde:

‘Nu je het zegt. Ik was er nog niet opgekomen maar dat is nog niet zo’n slecht idee.’

Saraf schrok en dacht dat hij het onheil over de leviet had gebracht met zijn opmerking. Maar Jefta trok bij en ging verder:

‘Maar ik denk dat ik de afranselingen toch maar bewaar voor levieten en priesters die in slaap vallen. Ik zal echter wel een paar keer dreigend met de stok tegen één van de pilaren beuken om hem te laten merken dat ik absoluut niets meer van hem accepteer.’

Saraf keek Jefta met grote ogen zwijgend aan. Die gaf direct een onderbouwing voor het bruuske optreden:

‘De hele nacht kan ik letten op vierentwintig van zulke belhamels als jij, drie priesters en éénentwintig levieten, om jullie waakzaam te houden en de tempel te beschermen tegen verontreinigende indringers. Dat vereist dat er consequenties verbonden worden aan elke ongehoorzaamheid en elk gebrek aan alertheid. Of niet soms?’

Saraf knikte maar weer dat hij het had begrepen.

‘Dus. Je weet wat je te doen staat? Weet je ook hoe je kunt vechten tegen de slaap en de overwinning behaalt? Ik meende net al iets rond je lippen te zien, dat veel weg had van een onderdrukte gaap. Als je zo de nacht ingaat, weet ik zeker dat je kennis gaat maken met mijn stok.’

Saraf schrok. De man had dus gezien dat hij met moeite zijn gaap had bedwongen. Snel stapte hij over op de instructies, die hij nog tegoed had en vroeg:

‘Nou, zegt u het maar. Wat moet ik doen om mijn slaap te bedwingen.’

Weer zag Saraf een grijns boven zich verschijnen en hij hoorde een plagerige stem die zei:

‘Nee, nee, nee. Zo gemakkelijk kom je er niet vanaf. Was dat een gaap, die ik zag of niet? Draai er maar niet omheen.’

Saraf voelde dat deze man meer opmerkingsvermogen had, dan hij had gehoopt en gaf met een knikkende beweging toe dat hij inderdaad een gaap had onderdrukt.’

‘Zie je. Ik wist het. Je lip trilde als een bezetene. Je zult het nog moeilijk krijgen vannacht.’

Even viel er een indringende stilte die Saraf dwong om Jefta weer aan te kijken. Die ging toen verder en zei:

‘Hoe je tegen de slaap vecht en de overwinning behaalt? Memoriseren. Alle teksten uit de Torah. Zeg ze allemaal op, uit je hoofd. En als je klaar bent met de Torah, begin dan aan de Psalmen of de Spreuken. Als je alle Schriften die je kent, bent langs geweest, begin je weer bij het begin – Bəreshit. De Heilige Schriften zijn je enige effectieve wapen in je strijd tegen de slaap. Al het andere zal falen. Wanneer je het reciteren moe begint te worden, ga je zingen. Maar niet hardop. Zacht, zodat anderen je niet kunnen horen. Heb je dat begrepen?’

Saraf antwoordde bevestigend en knoopte er direct een vraag aan vast omdat hij enige tijd naar de nachtelijke sterrenhemel had staan staren:

‘Ja, ik snap het. Is die heldere ster daarboven de Poolster?’

Jefta zette beide handen in de zijde en keek in de aangewezen richting naar de donkere nachtlucht. Toen keek hij met een minachtend lachje naar Saraf en zei:

‘Van de sterren weet je in ieder geval nog heel weinig, als je niet eens weet wat Polaris is.’

Saraf keek met een beschaamd gezicht naar de sterrenhemel. Hij moest zijn starende blik even volhouden, voor hij antwoord kreeg op zijn vraag:

‘Nee, dat is niet Polaris. Dat is Capella in het sterrenbeeld Taurus. Mensen die geen verstand hebben van de sterren denken altijd dat Polaris een zeer heldere ster is.’

Jefta wees naar de nachtlucht, rechtsonder de heldere ster die Saraf had aangewezen en maakte met zijn arm een loodrechte beweging naar beneden. Toen zei hij:

‘Zie je daar recht vooruit de soldaat met die helm, die een weinig oplicht?’

‘Eh, ja ik zie hem.’

‘Mooi. Als je van daaraf recht omhoog gaat, iets van drie keer de hoogte van de muur van het fort, dan zie je een bescheiden ster. Dat is Polaris.’

Saraf volgde de aanwijzingen van Jefta met zijn ogen en zei opgetogen:

‘Ik zie hem! Ik weet welke je bedoelt. Ik zie Polaris!’

‘Mooi. Deze nacht heb je daar absoluut geen tijd voor maar als je vrij bent, kun je ‘s nachts constateren dat Polaris een vaste plek aan de hemel heeft en dat alle andere sterren er omheen draaien, vanuit ons perspectief.’

‘Wat bedoel je daarmee, met dat laatste?’

Terwijl hij naar de nachtlucht bleef kijken, antwoordde Jefta:

‘Goede vraag. Jij bent een slim priestermanneke. Wat bedoel ik daarmee? Wel, je weet wat God tegen Job zegt?’

‘Nee, wat dan?’

‘Doet gij de tekens van de dierenriem te rechter tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen?’

‘Maar wat betekent dat dan?’

‘De Beer met zijn jongen. Dat is ook Polaris, één van de jongen van de Beer. Ook Polari wordt bestuurd. God bestuurt ze, doet ze allemaal bewegen, volgens de wetten en banen die Hij voor de sterren heeft vastgesteld. Alleen vanaf de aarde lijkt Polaris stil te staan.’

Saraf staarde met nieuwe ogen naar de sterrenhemel. Hij voelde een diep ontzag opkomen voor de grote God die dat allemaal had geschapen en onderhield. Ineens snerpte weer de stem van Jefta door de nachtelijke stilte:

‘En nu ga jij even voordoen wat ik net allemaal aan instructies heb uitgedeeld. Laat maar eens zien.’

- 17 maart 2022 -


(204)

Terwijl Mattanja met neergeslagen ogen naar zijn lege bord tuurde en zijn lege beker zenuwachtig in zijn mollige handen ronddraaide, werd hij laatdunkend aangekeken door Annas en belangstellend door Maria. De vraag van wie Messiah een zoon was, terwijl David Hem Heer noemde, was duidelijk te hoog gegrepen voor de jonge priester. Na hem een paar minuten te hebben zien worstelen tot het zweet van zijn voorhoofd op zijn bord drupte, vond Annas dat de afleiding lang genoeg had geduurd. Zelf zat hij minstens zozeer met de vraag in zijn maag. Daarom had hij hem doorgespeeld naar de jonge priester, zodat hij zelf niet onder druk kwam te staan.

‘Zal ik dan nog maar even wat wijn inschenken? Want van dat eindeloos ronddraaien van die beker ben je vast dorstig geworden.'

Annas pakte de kan met wijn en liet het rode vocht in de beker glijden. Met een onderdanige blik dankte Mattanja zijn gastheer, die de volgende zet in zijn spel deed:

‘En jij jongedame, wil jij nog iets drinken?’

Maar Maria liet zich niet direct uit het veld slaan en zei:

‘Zo meteen. Als ik eerst heb gehoord van wie Messiah volgens de overpriesters een Zoon is.’

Annas zette demonstratief de kan met wijn neer, liet zijn schouders zakken en slaakte een zucht van diepe frustratie. Vervolgens keek hij Maria aan op een manier alsof ze de meest domme en onnozele opmerking had gemaakt, die maar mogelijk was. Toen zei hij:

‘Ik denk dat we die vraag beter even kunnen laten rusten. Het antwoord op sommige vragen is te complex om in enkele woorden weer te geven, nietwaar, Mattanja?’

Mattanja had net weer een slok wijn genomen, waar hij zich bijna in verslikte, en hij knikte heftig.

‘Dus…. Misschien dat we er nog eens op terugkomen. Misschien ook niet. Waren er verder nog zaken die besproken zijn in de woning van de Essenen?’

Feitelijk had Annas geen enkele belangstelling voor de conversatie waar Maria bij aanwezig was geweest. Hij gebruikte zijn vraag alleen als afleiding. En die zou hij krijgen. Maria kn ikte en hield haar beker op om zich ook wijn te laten inschenken. Ze was al twaalf en op die leeftijd mochten Joodse kinderen ook wijn drinken bij speciale gelegenheden. Annas greep direct naar de kan en schonk haar een volle beker in. Ze nam een slok en zei toen:

‘Ja, zeker zijn er nog meer zaken besproken.’

Ze draaide haar hoofd richting Malchus en zei:

‘Uw knecht heeft verteld van het wonder in de tuin van Gethsemané.’

Met een schok draaide het hoofd van Annas naar het andere eind van de tabel, waar zijn opperknecht zat. Die liet zijn hoofd zienderogen zakken, terwijl hij wit wegtrok van schrik.

‘Zo, heeft hij dat verteld? Dat zal iedereen wel met interesse hebben aangehoord. En wat was dat dan voor wonder?’

Maria keek weer heel even naar Malchus die zeer kort met zijn hoofd schudde om kenbaar te maken dat ze hierover moest zwijgen. Maar Maria trok zich er niets van aan en zei:

‘Eén van de discipelen van de Rabbi had Malchus met een zwaard zijn rechteroor afgeslagen. De Rabbi heeft toen zijn oor direct genezen.’

De blik van Annas ging weer van Maria richting zijn knecht en hij siste tussen zijn tanden door:

‘Zo zo. Ja dat is inderdaad een heel indrukwekkend wonder. Hééél indrukwekkend.’

Annas zag dat zijn knecht zover onderuit zakte dat hij bijna onder de tafel verdween. Hij keek hem zo minachtend mogelijk aan en en draaide zich weer naar Maria met de vraag:

‘En heeft hij nog verteld hoe de discipel heette die dat had gedaan?’

Maria keek even omhoog en zei toen:

‘Ik kan me geen naam van een discipel herinneren. Ik denk niet dat hij dat heeft verteld.’

Weer ging de blik van Annas naar het andere eind van de tafel en hij zei:

‘Zo, dus dat hoofdstuk moet nog steeds worden uitgezocht.'

Even liet Annas een drukkende stilte vallen. Alleen enkele luide slokken, die Mattanja van zijn wijn nam, waren te horen. Toen richtte hij zich weer tot Maria en vroeg:

‘En zijn er verder nog belangrijke zaken besproken in het huis van de Essenen?’

Maria dacht kort na en zei toen:

‘Ja. Vitellius de Romeinse soldaat, heeft van zijn belevenis in het graf verteld.’

‘O, is dat zo? Ik heb hem ook gesproken maar mij heeft hij niets verteld. Maar vertel eens, wat heeft die Vitellius, zoals hij kennelijk heet, allemaal meegemaakt in dat graf?’

- 21 maart 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan