Hoofdstuk 24

(73)

‘Hier, trek snel aan’, klonk ineens de stem van Malchus.

Vitellius keek geschrokken achterom. Tussen twee rijen wijnranken door zag hij Malchus het pad op lopen. Daar zat Vitellius nog steeds plichtsgetrouw aan de kant tussen de twee Joodse meisjes. Hij hield hen stevig vast. Het volgende moment was alles donker voor zijn ogen omdat er een lap stof over zijn hoofd werd gesmeten. Direct liet Vitellius de meisjes los en trok de lap voor zijn ogen vandaan. In zijn handen had hij een smoezelig kleed, dat onder de vlekken zat.

‘Als het te klein is, maak je er van bovenaf maar een scheur in. Hier heb je ook nog de tallit. Doe die maar over je hoofd’, commandeerde Malchus.

‘Maar het zit onder de modder. Ik ga dit niet aantrekken’, protesteerde Vitellius.

‘Er is niets anders en er zit een contubernium op mijn hielen.’

Het woord ‘contubernium’ deed wonderen. Direct nam Vitellius het kleed met zijn twee armen bij de zoom voor zijn borst en trok er een forse scheur in. Maria herkende het kleed en schrok verschrikkelijk. Ze riep het uit:

‘Maar, dat kleed is van Saraf! Wat is er met hem gebeurd? Wat hebben jullie met hem gedaan?’

Terwijl Vitellius het kleed over zijn hoofd trok, zich erin perste en de Tallit over zijn hoofd drapeerde probeerde Malchus Maria gerust te stellen:

‘Stil maar. Dankzij zijn kleed is hij ontsnapt. Hij mankeert niets.’

Voordat Maria iets kon zeggen werd ze samen met Matilda door Vitellius bij de hand genomen en over het wijnrankenpad voortgetrokken. Malchus volgde hen op de voet. Ze leken een boeren familie, die onderweg was naar de stad. Ze keken niet achterom. Hadden ze dat wel gedaan, dan hadden ze drie Romeinse soldaten het pad op kunnen zien lopen.

Na enkele minuten lopen kwamen ze bij een bocht in het pad naar rechts, waar het pad begon te klimmen. Daar had Malchus de gelegenheid om terug te kijken en hij zag dat ze gevolgd werden. Maria herkende de bocht in het pad als het punt waar ze voor het eerst de Romeinen in de verte hadden zien naderen en ze vroeg:

‘Waar gaan jullie met ons naartoe? Wij willen naar huis.’

‘En kunnen we wat langzamer lopen. Ik hou dit tempo niet vol’, voegde Matilda eraan toe.

Maar Malchus antwoordde:

‘We moeten nog even door. Anders worden we straks gepakt door de soldaten die achter ons aan komen.’

Dit was hoofdzakelijk bedoeld als signaal voor Vitellius en het miste zijn uitwerking niet want meteen werd het tempo aanzienlijk opgeschroefd.

‘Vitellius stop! Ik kan niet zo snel!’, klaagde Matilda terwijl ze half liep half rende. Maria probeerde haar hand uit die van Vitellius los te rukken en trok en schudde uit alle macht maar het leek de soldaat niets te deren en hij bleef haar gewoon vasthouden en meetrekken. Daarna was alleen het zware gehijg van de twee meisjes te horen die buiten adem voortstrompelden er alles aan deden om niet te struikelen op het smalle en ongelijkmatige pad. Gelukkig bereikten ze na korte tijd de top van de heuvel en daarna begon het pad weer licht te dalen. Jeruzalem lag boven de wijnranken uit te blinken in de middagzon maar geen van vieren zagen ze ook maar iets van het schitterende panorama. Plotseling zei Malchus:

‘Hier links tussen de wijnranken door’, en direct week hij achter Vitellius en de meisjes van het pad af, de helling af, richting de stad.

De heuvel liep vrij steil naar beneden en Vitellius had bij vlagen moeite om Malchus bij te houden. Hij moest zich op het oneffen terrein voortdurend inspannen om zijn evenwicht te bewaren en tegelijkertijd moest hij de meisje vast houden. Af en toe moest hij links of rechts aan een arm trekken om te voorkomen dat ze onderuit gleden. Kort nadat ze aan de afdaling waren begonnen, hoorden ze boven zich de stemmen van soldaten en ze wisten dat die nog steeds achter hen aan zaten. Toen ze bijna onderaan de heuvel kwamen, zag Vitellius waar ze uitkwamen. Hij was daar die ochtend ook al geweest. Tot zijn verbazing naderden ze het graf van Herodes. Het werd nog steeds bewaakt. Hier en daar zag hij tussen de struiken en de bomen door een speer of een helm. Nog voordat ze het graf bereikt hadden, bleef Malchus staan en hij zei tegen Vitellius:

‘Jij loopt met hun tweeën in een boog om het graf heen. Ik loop naar de wacht bij het graf en maak even een praatje. We ontmoeten elkaar weer aan het einde van het pad bij de hoofdweg.

Vitellius knikte en liep met een boog tussen olijfstruiken door in de richting van het pad dat hij die ochtend ook al was ingeslagen – alleen dan vanaf de andere kant. Even later liep hij over het pad richting de hoofdweg. Hij herkende de plek waar hij tussen de cipressen was door gedoken om zich te verschuilen voor twee contubernia soldaten van de aflossende wacht. Bij de hoofdweg naar de stad aangekomen stonden ze korte tijd naar de langstrekkende pelgrims te kijken. De meesten waren alweer op de terugweg naar huis. Daardoor waren het gezang en het fluitspel veel minder overheersend dan die ochtend. Ineens klonk achter hen de stem van Malchus:

‘Zullen we eens kijken of jij met die vermomming de poort door komt?’

‘Mag ik eerst weten wat jij met die wacht hebt besproken?’, antwoordde Vitellius.

- 18 augustus 2021 -


(74)

Het beeld dat zich aan de voeten van de soldaat op het netvlies van Saraf aftekende, zou hij zijn leven niet meer vergeten. Terwijl de soldaat zijn arm uitstak naar Saraf om hem op te richten, werd een zwiepend geluid, dat hij eerder die dag had gehoord, gevolgd door een doffe klap. Direct daarop zag Saraf vlak voor zijn ogen een pijl dwars door de arm van de soldaat. Die gaf een luide schreeuw van schrik en pijn. Het bloed sijpelde uit de arm en droop op de grond. De soldaat pakte met zijn andere arm zijn gewonde arm bij de ellenboog en hield hem gestrekt voor zich uit. Het enige dat Saraf daarna nog zag, was dat de andere soldaten hem te hulp schoten. Uit angst dook hij terug naar de veilige grond en dat was maar goed ook want het zwiepende geluid klonk opnieuw en een pijl vloog vlak over zijn hoofd.

Terwijl de soldaten zich ontfermden over hun gewonde kameraad en de herkomst van de pijlen probeerden te achterhalen en uit te schakelen, deed Saraf wat hij al een uur lang had gedaan. Hij greep de tas met zijn Torah-rol, die naast hem lag en kroop op zijn buik tussen de wijnranken door in de richting van de Noordelijke verbindingsweg naar de stad. Nu hij waarschijnlijk nog slechts door één enkele soldaat werd belaagd, die mogelijk al op de vlucht was geslagen of was uitgeschakeld, kon hij meer snelheid maken en spoedig had hij de weg bereikt. Daar mengde hij zich tussen de pelgrims, die in drommen huiswaarts keerden in Noordelijke richting.

Saraf was uitgeput en had niet de kracht om tegen de stroom in te lopen. Bovendien zou hij dan veel te veel opvallen, mocht de soldaat, die het op zijn leven gemunt had, ontkomen zijn. Saraf liet zich enkele minuten lang meevoeren door het uitbundige geroezemoes van de stoet, dat voornamelijk bestond uit de diepe indrukken die de tempelgebouwen en de priesterorde op de pelgrims hadden gemaakt. Hij ging even aan de andere kant van de weg staan om goed zich te oriënteren. De kolonne van pelgrims reikte tot aan de stadsmuur, waaruit de drie Herodes-torens triomfantelijk omhoog staken.

Sarafs blik ging naar de hemel. De stand van de zon vertelde hem dat het ongeveer het achtste uur was. Hij had nog een groot deel van de middag voor zich. Maar de vooruitzichten die de middag een uur of twee terug nog bood waren door de soldaten wreed de bodem ingeslagen. ‘Waarom?’, zo klonk het in het uitgebluste hoofd van Saraf. Hij vroeg zich af hoe het was met Maria. Hij had haar horen roepen en worstelen. Als hij daaraan dacht kromp zijn hart opnieuw ineen. En hij had niets kunnen doen. Tot twee keer toe was er een aanslag op zijn leven gepleegd. Langer dan een uur had hij in doodsangst tussen de wijnranken gekropen. Zijn opperkleed en zijn tallit was hij kwijt. En hij wist niet hoe het met Maria en Matilda was.

De gedachte aan Maria deed diep van binnen pijn. Het beeld van haar schitterende ogen in haar mooie gezicht veroorzaakte meer leed in zijn hart dan alles wat hij ooit eerder op die plek had gevoeld. De echo van haar stem in zijn geheugen was een feest in de leegte van zijn ziel. Zo graag had hij haar de steen laten zien, die van het graf was weggerold. Haar woorden schoten hem weer te binnen: ‘Als ik de steen van zijn graf weggerold zie, geloof ik dat.’ Hij wilde zo graag dat Maria ook zou geloven dat Jezus Messiah Ben David was. Hij hield van haar en hoopte innig dat ze zijn diepe hoop en verlangen op de Verlosser voor Israël met hem zou delen. En die middag had dat gekund, totdat die ellendige soldaten alles in de war schopten, zo stelde Saraf ontgoocheld vast, terwijl hij op zijn onderlip beet. De situatie was wanhopig want wat kon hij doen voor Maria? En hoe moest dat op de volgende schriftlezing, als er geen nieuwe getuigen waren van de weggerolde steen? Hij hoorde de stem van zijn oom al in zijn oren: ‘Dat betekent dat we de Rabbi uit Nazareth toch als valse profeet terzijde moeten schuiven’, of woorden van dergelijke strekking.

Een diepe zucht ontsnapte aan Sarafs borst. Die zucht bracht hem terug in de realiteit. Hij vroeg zich af wat hij zou doen. Hij was getraumatiseerd en zwaar teleurgesteld en had grote behoefte aan troost. Saraf vroeg zich af waar hij die zou zoeken. Hij dacht aan zijn ouders maar hij voorzag alleen verwijten over zijn zoekgeraakte opperkleed en tallit en vooral over Matilda, waarvan hij ook niet kon vertellen waar ze was. De enige plaats waar hij op dat moment troost kon vinden, was waar hij samen met Maria en Matilda naar op weg was. Met die gedachte zette hij zich weer in beweging. Hij liet zich opnemen door de stroom van pelgrims, die hem gestaag in de richting van het graf dreef.

- 19 augustus 2021 -


(75)

De vier religieuze zwaargewichten, die de instorting van de gerechtskamer van de gehouwen stenen stonden te verwerken, draaiden zich om in de richting van de man met de kolossale baard. Direct herkenden zij de statige gestalte van de Farizeeër Nicodemus. Zijn vraag over de pelgrims, waar hij die ochtend telkens opnieuw mee werd geconfronteerd, schoot Annas in het verkeerde keelgat en hij reageerde gepikeerd:

‘Sinds wanneer is een Farizeeër, baas van de Synagoge en lid van het Sanhedrin, geïnteresseerd in de verhalen van pelgrims?’

‘O, maar Annas, de boeren zijn onze voedselvoorziening. Ze staan met twee voeten in de aarde en zijn een belangrijke bron van informatie.’

‘Dat voedsel ben ik eens maar die informatie, mwah’, klonk het minachtend uit de mond van Annas.

‘Dan zal ik het met jou maar niet hebben over wat ik vandaag al van verschillende pelgrims heb gehoord.’

‘Dat zou ik inderdaad maar niet doen, nee!’, was de dreigende reactie van Annas, terwijl zijn ogen van drift bijna uit hun kassen sprongen.

Tot zijn genoegen zag hij een blik van verbazing verschijnen in de ogen van Nicodemus. Vervolgens zag hij diens grote baard heen en weer gaan, terwijl hij enkele blikken om zich heen wierp om een confrontatie te vermijden.

‘Zo, ik zie dat de deur naar de kamer van het Sanhedrin weer open is’, zei Nicodemus, terwijl hij in de richting van de deur liep.

Annas keek toe hoe Nicodemus enige tijd door de kier tussen de twee deuren naar het inwendige van de zwaar gehavende zaal staarde. Terwijl hij nog naar binnen tuurde, zei Nicodemus:

‘Merkwaardig, dat gat in het plafond en in het dak daarboven. Heel merkwaardig. Het dak is dus al open. Nu alleen de hemel nog.’

‘Mag ik weten, wat je daarmee bedoelt?’, vroeg Annas met een snerpende stem.

Nicodemus draaide zich half om, dacht nog even na en keek toen met een stalen blik in het gezicht van Annas, terwijl hij zei:

‘Niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen die in de hemel is.’

De ogen van Annas gingen nog wijder open dan ze al stonden en hij vroeg:

‘Heeft Hij dat gezegd? Wanneer heeft Hij dat gezegd?’

Nicodemus merkte de enorme impact van de woorden op het gemoed van het belangrijkste raadslid en even lachte hij minzaam. Dat maakte Annas razend en hij liet een kreet van verachting horen. Jonathan legde zijn hand op de schouder van zijn vader en zei:

‘Rustig, vader.’

Alsof hij door een giftig insect werd gebeten trok Annas met een ruk zijn schouder onder de hand van zoon vandaan en hij riep:

‘Dit is niet het moment om rustig te zijn!’ En terwijl hij met uitgestrekte arm naar Nicodemus wees, schreeuwde hij: ‘Daar staat een raadslid naast een ingestorte raadskamer met de woorden in de mond van Degene die Zich de plaats van de Allerhoogste heeft aangematigd.’ Even stond hij uit te hijgen van die volzin en toen voegde hij eraan toe:

‘En jij maant mij om rustig te zijn? Waar is je steun voor je vader? Voor wie kies jij eigenlijk?’

Nicodemus verloste Jonathan uit de netelige situatie en kwam in enkele passen weer tussen de priesters staan, terwijl hij zei:

‘Om terug te komen op je vraag. Het is denk ik een jaar of twee geleden.’

Annas keek Nicodemus tussen samengeknepen wimpers aan en reageerde verontwaardigd:

‘Dus al die tijd heb je van zijn pretenties geweten en je hebt ons nooit gewaarschuwd?’

De twee mannen keken elkaar enige momenten diep in de ogen. Toen zei Nicodemus:

‘Ik heb het al vaker gezegd en zeg het nu opnieuw: Niemand kan deze tekenen doen die Hij deed, tenzij God met Hem is.’

Annas dacht even na en antwoordde:

‘Anderen heeft hij verlost. Zichzelf kon Hij niet verlossen. Hoe kan Hij dan ooit Gods instrument zijn?’

Direct gaf Nicodemus zijn reactie:

‘Zoals Mozes de slang in de woestijn heeft verhoogd, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden.’

Even was Annas van zijn stuk gebracht. Toen vroeg hij:

‘Je gaat mij niet vertellen dat Hij dat toen ook heeft gezegd?’

Nicodemus knikte nadrukkelijk en zei:

‘Dat gesprek bezorgt mij al twee jaar lang hoofdbrekens maar door dat gesprek begrijp ik nu wat er het afgelopen Pascha heeft plaatsgevonden.’

‘Zo. En zou de leraar van Israël mij dan ook willen vertellen wat er aan de hand is?’

Op het antwoord dat Nicodemus daarop liet horen tekende zich een scheur af in het Sanhedrin die minstens zo groot was als die in de raadskamer.

- 20 augustus 2021 –

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 25