hoofdstuk 6

(19)

De Tjiftjaf had het ritme goed te pakken en zong het hoogste lied. De vogelzang was het enige geluid in de tuin. Simon en Saraf keken stomverbaasd om zich heen. Ze keken heel de tuin rond om Hem te vinden die zojuist nog zijn warme handen op de schouder van elk van hen had liggen maar die plotseling verdwenen was. Het duurde een tijd voor ze zijn afwezigheid en de daarmee gepaard gaande leegte verwerkt hadden.

‘Wie is Hij?’, vroeg Saraf.

‘Weet je dat niet? Jezus van Nazareth’, was het antwoord van Simon.

Totaal verrast keek Saraf de man aan. Het was zijn zoveelste schok van die morgen.

‘Maar, ik heb vanmorgen bij zijn kruispaal gestaan. Hij is een paar dagen geleden gekruisigd. Hoe kan dit?’

Simon zei niets maar wees naar de rotswand achter hem.

Saraf keek in de richting van het wijzende gebaar. Daar zag hij de ingang van een rotsgraf. Het was hem al die tijd niet opgevallen. Schuin voor de opening in de rots stond een vijgenboom, die zijn zicht op het graf had weggenomen toen hij aan was komen lopen. Saraf liep nieuwgierig naar het graf en zou er bijna zijn ingegaan, toen hij besefte dat hij op het punt stond zichzelf als priester te verontreinigen. Geschrokken stond hij voor de opening. Stel dat hij erbinnen zou zijn gegaan. Dan had hij die avond niet langer dienst kunnen doen in de tempel. Even keek Saraf om zich heen. Hij zocht de steen die altijd voor of naast een dergelijk graf stond. Vastberaden draaide hij zich om en liep terug naar de man, die Simon heette.

‘Is dat het graf waar ze de Rabbi van Nazareth hebben begraven?, vroeg hij terwijl hij aan kwam lopen.

Simon was nog in eigen gedachten verzonken en het duurde even voor het antwoord kwam.

‘Ja, daar is Hij begraven.’

‘Maar hoe is het dan mogelijk dat we Hem net hebben gezien? En waar is de steen gebleven die voor het graf hoort te staan?’

Simon antwoordde niet maar wees naar een plek die een twintigtal el van het graf verwijderd was. Saraf liep erheen en zag toen tot zijn verbazing de enorme steen, die bijna groter was dan hijzelf, plat in het gras liggen.

‘Maar wie heeft die enorme steen helemaal hierheen gerold? Wat is hier gebeurd?’, riep hij uit.

Saraf had de neiging om de steen aan te raken en erop te gaan staan maar hij was bang dat zelfs de grafsteen hem als jonge priester zou verontreinigen. Zijn ogen gingen over de massieve steen. Kijkend in de richting van het graf zag hij het spoor van de steen door het gras, dat volledig was geplet tot op de rotsachtige bodem die overal tevoorschijn kwam. Wie had dit voor elkaar gekregen? – zo vroeg hij zich af. Terwijl Saraf zich voorover gebukt over de steen stond te verbazen, kwam Simon naast hem staan.

‘De Rabbi van Nazareth is opgestaan uit de doden’, zei Simon tegen Saraf op een toon die veel te vlak was voor de overdonderende heerlijkheid van de mededeling.

‘Dus Hij heeft die steen helemaal hierheen gerold?’, vroeg Saraf, die de verplaatsing van de steen bijna net zo wonderlijk vond als de opstanding van een dode.

‘Dat weet ik niet. Geen idee hoe die steen daar is gekomen. Misschien komen we daar ooit achter. Het belangrijkste is dat Hij is opgestaan.’

‘Ja, u hebt gelijk’, antwoordde Saraf, zich omdraaiend naar Simon. ‘Vanmorgen was ik nog heel bedroefd, toen ik zag dat Hij was gekruisigd. En nu blijkt ineens dat Hij leeft. Ik vraag me alleen af hoe dat kan.’

De tranen schoten Saraf weer in de ogen. Maar het waren niet dezelfde tranen als van die morgen. Het waren de tranen van de intense blijdschap die hij voelde, toen hij de woorden ‘blijkt ineens dat Hij leeft’ uitsprak en terugdacht aan de Man in het wit, die hij zojuist had gezien en van Wie hij nu wist Wie het was.

‘Vroeg in de ochtend lag de steen daar ook al zo. Het moet dus vannacht of zeer vroeg in de ochtend zijn gebeurd’, hernam Simon, die de tranen van de jongen niet goed kon duiden.

‘Maar wie ben u eigenlijk?’, vroeg Saraf door zijn tranen heen.

Het duurde even voordat het antwoord kwam, alsof Simon zocht naar de juiste woorden.

‘Ik ben een van zijn discipelen.’

Even was het stil.

‘Was u erbij toen Hij in Bethanië een dode opwekte, die al vier dagen was begraven?’

Simon knikte, terwijl hij terugdacht aan de gedenkwaardige gebeurtenis.

‘Ja, en ik was niet de enige. Bijna het hele dorp stond erbij toen het gebeurde.’

‘Maar hoe is het dan mogelijk dat Hij werd gekruisigd?’

Simon dacht even na over het antwoord, wat hij zelf ook nog niet kende. Toen zei hij:

‘Misschien kun je dat beter aan de priesters vragen, die Hem aan de stadhouder hebben overgeleverd.’

‘Hebben de priesters dat echt gedaan? Dat geloof ik niet. Waarom zouden ze zoiets verschrikkelijks doen?’, reageerde Saraf, zijn eigen klasse verdedigend.

‘Ik was er ook bij toen de dienaars van het Sanhedrin en de tempelpolitie Hem samen met een Romeins cohort kwamen inrekenen.’

‘Waar gebeurde dat dan?, vroeg Saraf, die het nog steeds niet kon geloven.

‘Aan de andere kant van de stad, langs de weg over de Olijfberg naar Bethanië.’

‘En dat hebben jullie zomaar laten gebeuren?’

‘Nee, natuurlijk niet. We hebben alles geprobeerd om het te voorkomen. Maar de overmacht was veel te groot.’

‘Wat deden jullie dan?’, vroeg Saraf, die nu precies wilde weten hoe het was gebeurd.

‘We hebben zelfs een zwaard gebruikt om Hem te verdedigen. Maar Hij Zelf wilde niet dat we daarmee doorgingen en gebood ons geen enkel verzet meer te plegen.’

‘En toen hebben jullie natuurlijk gehoorzaam geluisterd’, zei Saraf met een ironische ondertoon.

‘Je weet niet wat het is als Hij zijn bevelen geeft. Niemand kan daar tegenin gaan. Zelfs wij, zijn eigenwijze discipelen, konden dat op dat moment niet, hoe graag we onszelf daar ook dood zouden hebben gevochten voor Hem’.

‘Maar waarom heeft Hij Zichzelf dan niet verdedigd?’

‘Het waren de Schriften van de profeten, die vervuld moesten worden. Dat zei Hij toen Hij Zich gevangen liet nemen.’

‘Dus volgens Hem hebben de profeten over Hem en over zijn gevangenneming gesproken?’

Simon knikte.

‘En zijn kruisiging?’

Simon keek in de richting van Golgotha en zei alleen: ‘Hij is het Lam van God’.

‘Wat?’

‘Dat is wat Johannes de Doper over Hem zei, dat Hij het Lam van God is.’

‘U bedoelt, de Johannes de Doper, die door Herodes is onthoofd?’

‘Ja, Hij was de wegbereider van de Messiah, de Rabbi van Nazareth. Wij hebben altijd geloofd dat Jezus van Nazareth Messiah ben David is.’

‘Ja, dat geloof ik ook’, haastte Saraf zich te zeggen. ‘Dat heb ik vanmorgen nog tegen mijn familie gezegd, dat er geen andere Messiah is.’

Plotseling brak er een glimlach door op het stroeve gezicht van Simon. Hier stond zowaar een jonge priesterzoon, te getuigen dat hun Jezus van Nazareth de Messiah is, nota bene tegen zijn eigen familie. Ineens voelde hij de hand van de Meester, die hem leidde van zijn eigen weg op de eeuwige weg.

‘Dat is prachtig Saraf, dat je dat hebt gedaan. Dat betekent heel veel voor me.’

Het kostte de discipel moeite om een opkomend brok in zijn keel door te slikken en niet opnieuw in tranen uit te barsten. Maar hij beheerste zich en keek de jonge priester recht in de ogen.

‘En ik zou het bijna vergeten, maar ik moest je iets vragen.’

‘Moest u mij iets vragen? Van wie?’

‘Van Messiah, de Rabbi van Nazareth.’

Saraf glimlachte. ‘Wat dan? Wanneer zei Hij dat dan?’

‘Hij zei het vlak voordat jij om het hoekje van die cipressenhaag daar kwam aanlopen.’

‘Maar wist Hij dan dat ik eraan kwam?’

‘Messiah weet alles, Saraf. Dat heb ik al veel vaker gemerkt in de jaren dat ik zijn discipel was.’

‘Maar wat moest u dan van Hem aan mij vragen?’

‘Of je niet zult schrikken van wat er morgen in de tempel gaat gebeuren.’

- 23 mei 2021 -


(20)

Onderaan de trap naar het indrukwekkende Sadduceeënpaleis stonden Vitellius en Malchus. De straat die er die ochtend nog zo rustig bij lag, wemelde van de mensen. Luid klonk het gezang uit tientallen kelen; “Hallelujah, looft God in zijn heiligdom. Looft Hem in zijn machtig uitspansel.” Af en toe klonken de fluiten, die de zang begeleidden, zo hard en zo schel dat Vitellius de neiging had om zijn handen voor de oren te houden. Ze wilden overleggen welke route naar Golgotha ze het best konden volgen maar het lukte bijna niet om boven het gezang en het fluitspel uit te komen. Tot opluchting van Vitellius stelde Malchus voor om het Kaasmakersdal langs de tempel te vermijden. Dan kwamen ze ook niet langs het fort Antonia en liep hij dus geen legionairs en superieuren tegen het lijf, die lastige vragen konden gaan stellen. Maar langs de andere kant door de stad was voor Vitellius ook geen optie want de stadhouder bevond zich met een cohort soldaten in het pretorium, dat was gehuisvest in het paleis van Herodes. Met flinke stemverheffing kwamen ze uiteindelijk overeen een route buiten de stad om te lopen, langs de westelijke stadsmuur. Op die manier zouden ze de grootste drukte ontlopen en waren ze waarschijnlijk het snelst bij Golgotha en het graf dat daar ergens in de buurt lag.

Met enige moeite liepen Vitellius en Malchus tegen de stroom van pelgrims in, richting de Essenenpoort, die zich in het Zuidwesten van de stad bevond. Toen ze met veel moeite buiten de stadsmuren waren gekomen, bleek het daar niet veel beter. Uit alle richtingen stroomden de pelgrims richting de stad. Vitellius kon zich niet herinneren ooit zoveel mensen op de been te hebben gezien. De wegen waren voor dit soort dagen eigenlijk veel te smal. En de poorten vormden een enorme bottleneck vanwege de tollenaars, die namens Rome tol hieven voor het gebruik van de infrastructuur.

Met de rug naar de volgepakte poort stonden ze bij een splitsing van de weg. Vanaf de poort leidde een pad aan hun rechterhand in Westelijke richting, langs de muur. De hoofdweg liep naar het Zuiden, richting Bethlehem. Ze kozen het pad dat zich langs de muur slingerde. Er liepen beduidend minder pelgrims. Aan hun linkerhand strekten zich langgerekte boomgaarden van de Essenen uit. De Essenen vormden een zeer strenge priestersekte met een eigen dienst, apart van de tempel. Behalve kleine boomgaarden had deze sekte buiten de stadsmuur ook enkele badhuizen, die voldeden aan hun strenge wetten. Af en toe zegen ze een badhuis tussen de olijfbomen. Direct achter de boomgaarden gaapte de diepte van het Hinnomdal.

Na het passeren van een hoektoren stonden ze opnieuw voor een keuze. Hielden ze het pad langs de muur in Noordelijke richting aan of zouden ze omlopen, onder het vijftig el hoge aquaduct door, langs de brede hoofdweg naar Gaza? Vitellius woog zijn kansen op het tegenkomen van Romeinse soldaten. Die zaten hem op dit moment meer dwars dan het hemelwezen, dat in zijn beleving nog steeds op de grafsteen zat. Het pad langs de muur liep direct achter het pretorium langs, de zetel van de stadhouder. Liever nam hij de brede en veel drukkere weg. Hij tuurde de weg naar Gaza af om te zien of hij Romeinse legerkleding gewaar werd tussen de drommen pelgrims. Hij kon niets ontdekken en als ze al soldaten tegenkwamen, dan zou hij zich misschien tussen de pelgrims schuil kunnen houden.

‘Ik stel voor dat we de weg onder het aquaduct door nemen. Die is een stuk breder en loopt veel gemakkelijker dan het pad langs de muur’, opperde Vitellius.

‘Het pad langs de muur is korter’, wierp Malchus tegen.

Vitellius keek Malchus verstoord aan. Hij had geen zin toe te geven dat hij zijn eigen maten van het legioen wilde ontlopen.

‘Maar misschien heb je gelijk. Het loopt veel gemakkelijker. En bovendien kunnen we ons gemakkelijker schuilhouden voor eventuele Romeinen’, merkte Malchus lachend op.

Vitellius zei niets. Het leek erop dat de slaaf hem door had en dat maakte hem nijdig. Door het hele voorval bij dat graf was hij overgeleverd in de macht Joodse priesters en hun knechten. Een tijd lang liepen ze zwijgend naast elkaar tussen de pelgrims door. De pelgrimspsalmen en de imponerende Slangenvijver, waar ze langs liepen, stonden in schril contract met het humeur van Vitellius. Alsof hij een loopjongen was, zo werd hij met een knecht op pad gestuurd om zijn eigen rapport over de gebeurtenissen van die nacht te verifiëren. Vitellius wist niet waarop hij moest hopen. Aan de ene kant huiverde hij bij de gedachte dat die bliksemende geweldenaar er nog zat. Aan de andere kant bleef er niets van zijn verhaal over als hij verdwenen was.

Toen ze voor de tweede keer onder het aquaduct doorgelopen waren en de Slangenvijver achter zich hadden gelaten, zag Vitellius in de verte een groep Romeinse legionairs aanlopen. Zijn hart bonsde ineens in zijn keel. Hij laadde een enorme verdenking op zich, dat hij hier als enige soldaat in vol ornaat naast een Joodse slaaf aan kwam lopen. Dat riep op zijn minst vragen op. Zijn ogen gingen naar links en naar rechts, op zoek naar een uitweg. Iets verderop zag hij aan de linkerkant van de weg een zijpad tussen de coniferen, die de weg markeerden. Zonder iets tegen Malchus te zeggen sloeg hij plotseling linksaf het zijpad in.

‘Vitellius, daar kunnen we niet heen. Dat loopt dood!’, hoorde hij Malchus achter zich roepen.

Vitellius gokte erop dat Malchus wel achter hem aan zou komen. Hij was immers van hem afhankelijk voor de inspectie van het graf. En inderdaad hoorde hij even later het geluid van dravende voeten achter zich.

‘Dit pad voert naar het graf van Herodes. Daar kunnen we niet zomaar naartoe’, hijgde Malchus.

‘Sssst. Ik zag in de verte een contubernium.’

‘Een wat?’

‘Een contubernium, dat is een groep van acht soldaten.’

‘Aha. Ik snap het’, lachte Malchus. ‘Zullen we hier dan gewoon even afwachten tot ze voorbij zijn?’

‘Ik hoop niet dat ze hierheen komen.’

‘Dat lijkt me niet. Dit pad loop dood. Tenzij ze hierheen gekomen zijn om het graf te bewaken.’

‘Wordt het graf dan bewaakt?’

‘Ja. En zeker gedurende de feesten. Dan is er meer gevaar van grafroof of grafschennis.’

Vitellius antwoordde niet maar stond ineens weer onder hoogspanning. Het pad liep al die tijd glooiend omhoog en nu waren ze bijna bij de top van een lage heuvel gekomen. Iets hogerop konden ze aan de andere kant van de heuvel een stenen muur zien. Daarvoor stond tot grote ontsteltenis van Vitellius een aantal Romeinse wachters. Vitellius maakte direct rechtsomkeer en liep met bonzend hart weer terug over het pad. Maar ze kwamen er al aan. Het waren twee groepen van acht, een volledige wacht voor de bewaking van een graf.

- 24 mei 2021 -


(21)

Annas liep in gedachten over de kalkstenen vloer door de grote hal van zijn paleis. In de hoekkamer op de eerste verdieping zaten zijn Romeinse gasten en hij moest ze hoognodig spreken. Voor de prachtige decoratieve panelen, die hij onlangs rondom op de muren van de hal had laten plaatsen, had hij totaal geen oog want een aantal prangende vragen stormden door zijn hoofd. Op welke manier kon hij de soldaten het best bespelen en gebruiken? Was het nodig om met het voltallige Sanhedrin over de kwestie te vergaderen? En zo niet, welke leden van het Sanhedrin moest hij in vertrouwen nemen? Welke informatie kon hij delen met de leden van het Sanhedrin? Welke informatie kon hij delen met zijn slaven en zijn huishouding? Hoe zouden ze de zaak met de stadhouder oppakken? Zou het publiek er al lucht van hebben gekregen? De enige vraag die Annas zich niet stelde was of het waar was wat de soldaten hem hadden verteld. Het verhaal van de soldaten paste niet in zijn wereldbeeld. In het wereldbeeld van Annas was geen plaats voor engelen en een opstanding. Al lang geleden hadden de Sadduceeën besloten dat alleen de Torah van Mozes op waarheid berustte en dat de nieuwlichterijen van de profeten, die daarna waren gekomen, ongegronde verzinsels waren. Het ging erom de Almachtige in het hier en nu te dienen. Daar hadden ze de handen vol aan. Een hiernamaals in de hemel of op aarde was nooit de bedoeling van de grote Wetgever geweest.

Bij het bestijgen van de trap naar de eerste verdieping schoot hem ineens een opmerking van de Rabbi van Nazareth door het hoofd, die hem via enkele Sadduceese Schriftgeleerden had bereikt. God had zich aan Mozes bekend gemaakt als de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob. En daarop had de Rabbi de discussie beëindigd met één opmerking: 'God is niet een God van doden, maar van levenden'. Annas schudde zijn hoofd om deze gedachte weer zo snel mogelijk naar de achtergrond te dringen en concentreerde zich op het gesprek met de soldaten.

Na een korte klop op de deur klonk van binnen direct uit twee, drie kelen een brullend sein dat hij binnen kon komen. Annas zwaaide de deur wijd open. Drie van de soldaten zaten op een stoel. De vierde stond bij het raam, dat uitkeek in de richting van de Olijfberg. Ineens stond het beeld van zijn nachtmerrie van de afgelopen nacht weer in alle hevigheid in zijn bewustzijn. Annas voelde zich slap worden en terwijl hij de soldaten de rug toedraaide en de deur sloot, moest zich stevig aan de knop vasthouden om niet door zijn knieën te zakken. Even bleef hij zwaar leunend tegen de deur staan, zijn rug naar de soldaten. Toen herpakte hij zich en draaide zich om. Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd staan maar wiste het niet af om de aandacht er niet op te vestigen. De soldaat bij het raam had zich omgedraaid en acht ogen staarden hem vragend aan.

‘Zo, heren. Hebben jullie het je hier gemakkelijk kunnen maken?’

‘Waar is Vitellius?’, vroeg Claudius, zonder een antwoord te geven op de gemeenplaats. ‘We hadden verwacht hem hier in het paleis tegen te komen.’

Annas hief bezwerend zijn hand omhoog en zei: ‘Maken jullie je om hem maar geen zorgen. Vitellius is met een goed gevulde maag samen met een van mijn slaven op inspectie bij het graf.’

De soldaten keken elkaar verbaasd aan. Toen reageerde Claudius: ‘Tegen ons zei hij dat hij nooit weer terug zou gaan naar dat vervloekte graf.’

‘Hij mocht ook terug naar de stadhouder’, antwoordde Annas, terwijl hij ze een voor een uitdagend aankeek. Hij zag de angst in hun ogen. Dit waren totaal andere soldaten dan die uit zijn dromen. Deze waren in zijn macht in plaats van andersom.

‘Wij lusten anders ook wel wat. We rammelen van de honger’, zei Gajus, op een ander onderwerp overstappend.

‘Daar wordt voor gezorgd’, stelde Annas hen gerust. ‘Maria komt zo meteen met een voedzaam ontbijt.’

‘Maar wat valt er te inspecteren bij het graf?’, wilde Claudius weten. ‘Gelooft u onze berichten soms niet?’

‘Geloof je ze zelf?’, kaatste Annas terug.

De soldaten zwegen. Ze begrepen dat hun verhalen op veel weerstand stuitten bij de Joodse autoriteiten.

‘De vraag is of er iets met het graf of iets met jullie is gebeurd.’

‘U denkt toch niet dat wij het hele verhaal verzonnen hebben? We hebben alle zestien die lichtende gestalte uit de hemel de aardbeving zien veroorzaken en de steen zien wegrollen.’

‘Mogelijk denken jullie alleen maar dat jullie dat hebben gezien.’

‘Denkt u soms dat we ons alle zestien precies hetzelfde hebben ingebeeld? En die aardbeving? Die is door heel Jeruzalem gevoeld.’

‘Een aardbeving is geen engel’, zei Annas. ‘Maar als jullie je eigen verhaal willen volhouden, ben je vrij om je centurio te gaan vertellen dat je op de vlucht sloeg voor een engel.’

De soldaten zwegen. Met de doodstraf in het fort op hun plichtsverzuim had de priester hen klem.

‘Maria, die zo het eten komt brengen, is erg nieuwsgierig en zal allerlei vragen stellen. Als ik hoor dat jullie haar over een engel hebben verteld, mogen jullie dat ook aan de centurio gaan melden.’

- 28 mei 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 7