hoofdstuk 13

(40)

Vitellius haastte zich tussen de wijnranken door naar de plek bij de coniferenhaag, waar hij zojuist onwel was geworden. Toen hij er aankwam, kon hij nog precies zien waar hij was gevallen. Enkele takken waren geknakt. Het gras was geplet. Hij voelde met zijn handen in het gras. Het duurde even voor hij ze vond, de titula, die hij was vergeten. Hij legde ze op elkaar en liep langs de haag naar het pad dat aan de buitenrand van de tuin liep. Het pad liep tussen de rotswand en de haag richting het graf. Naast de haag bleef hij staan. Hier stonden die ochtend vroeg de vrouwen, die het hadden gewaagd om in gesprek te gaan met de bliksemende verschijning. Vitellius schatte de afstand tot de steen op ongeveer vijftien el. Tien el verderop kon hij nog steeds de plek zien waar hij die ochtend had gelegen. Bij daglicht zag het er allemaal zo onschuldig uit. Vitellius rilde weer bij de angsten die hij had moeten doorstaan.

Hij vermande zich en liep met de titula onder zijn arm langs de rotswand naar het graf. Hij ging het graf binnen. De doeken lagen er nog. Ze lagen precies zo als hij ze had achtergelaten. Vitellius knielde bij de doeken en keek in stilte naar het ondoorgrondelijke mysterie. Toen nam hij de titulus van de Rabbi en legde hem voorzichtig op de vlakke grond van de lege grafkamer, direct naast de grafkamer van de Rabbi. Hij opende de klep van zijn ‘loculus’ en haalde er de doek uit, die hij daar had gevonden. Met zijn linkerhand hield hij de doek vast terwijl hij er met zijn rechterhand overheen streek. De doek was gemaakt van wonderlijk ragfijne stof en voelde zeer zacht aan. Hij was zo grof geweven dat hij bijna transparant was. Zelfs in het schemerduister zag Vitellius duidelijk meerdere lagen stof onder elkaar.

Vitellius ging met zijn gezicht naar het licht van de grafopening zitten en vouwde de doek open. Verbaasd zat hij er enkele minuten naar te staren. Hij slikte. Wat hij op de doek zag, roerde hem. Een diepe rust daalde over hem neer. Het was een rust die hij nooit eerder in zijn leven had ervaren, een innige, warme rust. Voor even waren alle zorgen van hem afgegleden en was zijn bedrukte hart helemaal tot stilte gekomen. Vitellius bedacht dat het verkeerd was geweest om de doek uit het graf te roven. Hij had weliswaar in haast gehandeld maar het bleef fout. Het had hem al die tijd dwars gezeten. Misschien was dit de reden dat hij totaal onwel was geworden. Tot twee keer toe was hij die dag aan de dood ontsnapt. Maar nu voelde hij vanuit de kalmte van zijn ziel het leven weer bruisen.

Het graf was voor Vitellius een vat van tegenstrijdigheden. Het had hem de stuipen op het lijf gejaagd. Maar op dat moment bracht het hem een ondoorgrondelijke vrede. Het kostte hem bijna zijn leven maar daar in dat graf voelde hij inwendig een enorme levenskracht opborrelen. Hij begreep er niets van. Hij had wel een eeuwigheid zo willen blijven zitten staren. Een eeuwigheid lang wilde hij beschenen worden door het daglicht dat door het doek heen op zijn ogen viel. Maar hij had geen eeuwigheid. Malchus zat op hem te wachten. De priesters wilden zijn verhaal horen. Meteen was de diepe rust weer weg. Vitellius vouwde voorzichtig de doek op. Hij probeerde hem weer precies zo te vouwen als hij hem gevonden had. Daarnet had hij hem met veel haast in zijn loculus gepropt, toen Malchus hem uit het graf had geschreeuwd. Nu nam hij de tijd. Hij legde de doek bovenop de titulus in de lege grafkamer. Hij stond op en verliet voorzichtig het graf.

Het felle daglicht prikte in zijn ogen toen hij naar buiten stapte. Met zijn vlakke handen veegde hij de tranen, die waren opgeweld bij het staren naar het doek, uit over zijn gezicht. Korte tijd later had hij de uitgang van de tuin bereikt en net wilde hij van het smalle pad de hoofdweg op lopen of hij hield zijn pas in en kroop weg achter de haag aan de rand van de tuin. Tot zijn schrik zag hij dat Malchus in gesprek was met een volledig contubernium Romeinse soldaten. Twee van hen stonden met één voet op een boomstam. De andere zes stonden er achter. Twee van hen keken zoekend in het rond. Hij had ze net op tijd in de gaten, anders hadden ze hem gezien.

Malchus zat nog steeds op de boomstammen. Hij maakte een ontspannen indruk en gebaarde af en toe rustig met zijn armen. Na enige tijd toekijken, zag Vitellius de twee soldaten die met Malchus in gesprek waren hun voeten van de boomstam halen. Ze draaiden zich om naar de anderen. Langzaam liepen ze in de richting van de stadsmuur. Vitellius zag ze bij de poort afbuigen naar het pad dat buiten de stadsmuur om liep, waar hij die ochtend ook met Malchus had gelopen. Toen ze ver genoeg weg waren, kwam hij vanachter de haag tevoorschijn. Hij liep naar Malchus en vroeg:

‘Wat moest dat contubernium soldaten van jou?’

‘Nou, je hebt mazzel gehad, Vitellius. Ze zoeken naar de soldaten van de wacht die deze ochtend bij het graf van de Rabbi van Nazareth moesten worden afgelost maar in geen velden of wegen te bekennen zijn.’

Malchus keek Vitellius veelbetekenend aan. Die ging verder met vragen:

‘Wat heb je ze verteld?’

‘De waarheid.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Dat ik vanmorgen een Romeinse soldaat in zijn eentje heb zien lopen in de buurt van het graf van Herodes.’

Vitellius schoot in de lach.

‘O, dus daarom liepen ze langs de Westkant van de muur.’

‘Dit is niet om te lachen, Vitellius. Zij zijn niet de enigen die naar jullie op zoek zijn. Ze vertelden dat alle soldaten van het legioen opdracht hebben gekregen om tijdens het wachtlopen uit te kijken naar soldaten die zich afzonderlijk ophouden of zich verdacht gedragen.’

- 13 juli 2021 -


(41)

‘Dewariem Shovetim, zesde lezing.’

Nadat de oom van Saraf de Schriftplaats zelfverzekerd had uitgesproken, draaide hij zich met een sommerende houding om naar Saraf. Saraf keek met verbazing naar zijn oom. Hij stelde een vraag en kreeg een Schrifttekst als antwoord. De hele groep vroeg zich af wat Sarafs oom hiermee bedoelde. Toen het te lang stil bleef, herhaalde oom zijn bevel.

‘Lezen! Kom op! We hebben niet de hele dag. Dewariem Shovetim, zesde lezing. En vlug een beetje.’

Gehoorzaam rolde Saraf zijn Torah naar het betreffende gedeelte en las:

‘Eén enkele getuige mag tegen niemand opstaan met betrekking tot enige ongerechtigheid of tot enige zonde, bij elke zonde die men ook zou kunnen doen. Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat de zaak vast.’

Toen hij uitgelezen was, keek Saraf zijn oom weer aan. Die had zich lijnrecht tegenover hem, achter de andere kinderen geplaatst en stond weer te deinen op zijn voeten.

‘Dus…? Saraf…? Wat is de waarde van jouw getuigenis?’

‘Maar ik heb het met eigen ogen gezien. De grafsteen is weggerold. En iedereen kan het controleren wanneer hij wil.’

‘Dat maakt niet uit. Hier staat toch duidelijk dat er twee getuigen nodig zijn om te zorgen dat een zaak vast staat?’

Saraf dacht even na. Toen antwoordde hij:

‘Dit gaat over iets anders. Dit gaat over iets wat iemand doet. Meestal is dat een woord of een handeling in een heel kort moment. Dat is dan niet controleerbaar en dan moeten er meerderen zijn die het gehoord of gezien hebben. In mijn geval gaat het om de ligging van een grote zware steen, die je met geen dozijn man overeind krijgt.’

Even stond zijn oom perplex. Daar paste zijn neef zomaar feilloos de principes toe, die hij hem altijd had geleerd. Alleen kwam het deze keer slecht uit. Maar hij kon er niet tegenin gaan. Er was geen speld tussen te krijgen. De groep had door dat de jonge Saraf zijn oom danig klem had. Matilda keek trots naar haar grote broer. Maria zat te glunderen van genoegen. Oom was opgehouden met deinen.

‘Nou goed, dat zullen we dan moeten controleren’, besloot hij. ‘Als het dan controleerbaar is, laten we het dan ook maar controleren. Dan voldoen we in ieder geval zo veel als mogelijk is aan de tekst.’

‘Maar ik krijg dus geen antwoord op mijn vraag?’

‘Welke vraag? De vraag die eerst beantwoord moet worden, is of de steen daadwerkelijk op die afstand van het graf licht.’

‘Gelooft u mij soms niet?’

‘Sommige getuigenissen zijn zo ongelofelijk, die vragen om een extra bevestiging.’

‘Heeft u daar ook een tekst bij?’

Een aantal kinderen had door dat oom bezig was de Torah te misbruiken voor zijn eigen gelijk en die schoten in de lach toen de puntige vraag van Saraf dit openbaarde. Zijn oom was echter niet van deze onderhuidse terechtwijzing gediend en liep rood aan.

‘Jij brutale vlegel. Hoe durf je me zulke pertinente vragen te stellen?’

Saraf hield wijselijk zijn mond en bleef wachten op een antwoord. Kwaad bulderde zijn oom:

‘Ik zal jou een voorbeeld geven van een getuigenis dat tekort schoot!’

Saraf zag dat zijn oom keek hoe hij reageerde maar hij liet niets merken.

‘Je kent het verhaal wel want het is van je eigen vader en het is de reden waarom jij zo hecht aan die Rabbi van Nazareth.’

Saraf bleef zijn oom vragend aankijken maar zei nog steeds niets.

Zijn oom ging demonstratief naast Saraf staan en richtte zich nu weer tot de hele groep kinderen.

‘IJverige leerlingen der Torhah, luister goed! ‘Een jaar of twee, drie geleden had de vader van Saraf dienst in de tempel. Er kwam een man uit het Galileese stadje Kapernaüm met een volstrekt gave huid. Hij beweerde van melaatsheid genezen te zijn door de Rabbi van Nazareth. Let wel, een volstrekt gave huid, als die van een baby. Genezen van melaatsheid. Wat vinden jullie daarvan?’

Deinend op zijn voeten en met de armen over elkaar wachtte Sarafs oom op een antwoord. De groep kinderen wist niet wat ze ervan moesten denken en het bleef stil. Iemand kuchte zenuwachtig. Hoewel hem niets was gevraagd, gaf Saraf antwoord.

‘Maar hij kwam helemaal uit Galilea naar Jeruzalem met een schaap en twee duiven om te offeren voor zijn reiniging Dat doe je niet als het niet echt gebeurd is. Het is een reis van een paar dagen en een kostbaar offer.’

Verstoord draaide oom zich naar Saraf en zei:

‘Saraf, had ik jou soms iets gevraagd?’

Na een korte stilte was het Maria die reageerde. De handelswijze van oom had haar geraakt in haar gevoel voor rechtvaardigheid en ze zei:

‘Is dit eerlijk? U hebt Sarafs vraag niet beantwoord. In plaats daarvan gaat u ons vragen stellen over een totaal ander onderwerp en als Saraf daarop antwoord geeft omdat wij er niets van weten, wordt hij terecht gewezen?’

Even kruiste Maria’s verongelijkte blik de dankbare blik van Saraf en opnieuw sloeg er een golf van innige sympathie door zijn hart. Sarafs oom zat nog volledig op de inhoud en hij had deze kritiek op het proces niet verwacht. Het duurde even voor hij een reactie klaar had. Voorover buigend bracht hij zijn gezicht op hoogte van dat van Maria en langzaam sloop hij naar haar toe, terwijl hij zei:

‘Dit is geen “totaal ander onderwerp” Maria. Je moet wel bij de les blijven. We hebben het hier over een getuigenis, dat door meerderen bevestigd moet worden.’

Vlak voor Maria bleef oom staan en verhief zich vervolgens in zijn volle lengte.

‘Dus, Maria, hoeveel getuigen waren er om de melaatsheid van de man uit Kapernaüm te bevestigen?’

Maria keek oom van onderen met haar donkere ogen aan. Daarna keek ze naar Saraf en ze zei:

‘Ik weet het niet. Dat moet u Saraf vragen.’

Oom draaide zich abrupt naar Matilda, en zei:

‘Hier is iemand, die er alles van weet. Matilda? Hoeveel getuigen?’

Matilda kreeg het opnieuw te kwaad. Ze voelde dat ze een antwoord moest geven, wat haar broer, Saraf, op achterstand zette in de eindeloze tweestrijd. Ze slikte en sloeg helemaal dicht. Maar oom bleef haar onder druk zetten.

‘Matilda, je bent het fantastische verhaal van je vader toch niet vergeten?’

‘Eén’, klonk ineens een jongensstem naast Maria. Het was Ruben, die zijn zusje uit de impasse wilde verlossen.

‘Juist, Ruben!’, kraaide oom triomfantelijk. ‘Eén! Alleen de man zelf, verder niemand.’

Toen draaide oom zich weer naar Maria en hij vroeg haar:

‘En hoeveel getuigen vraagt de tekst die Saraf net heeft voorgelezen, Maria?’

‘Twee’, zei ze direct, ‘maar die tekst gaat over ….’

‘Precies, twee!’, viel oom haar in de rede. ‘Dus, Maria, hoe geloofwaardig was de “genezing” van melaatsheid door de Nazarener?’

Maria viel stil, omdat ze in de rede was gevallen. Ze wist zo snel niet hoe ze moest reageren. Triomfantelijk wendde oom zich tot Matilda:

‘Dus Matilda, hoe geloofwaardig was die “genezing”?’

Matilda kon de spanning niet meer aan en zei:

‘Nou, ik denk …’

‘Ja wat denk jij eigenlijk, Matilda?’, schreeuwde oom plotseling, die merkte dat hij zijn slachtoffer weer te pakken had.

‘Nou, dat ….’

‘Ja, wat?!’, schreeuwde oom eroverheen.

Matilda barstte opnieuw in snikken uit. Saraf vond het genoeg en nam het op voor zijn jongere zusje:

‘We hebben het thuis vaak over dat wonder gehad. Dat hij helemaal alleen kwam met zijn offer, vond vader juist een bewijs van oprechtheid.’

De opmerking van Saraf had effect want oom liet zijn slachtoffer los en zei, zich plotseling naar hem omdraaiend:

‘Zo, vond “vader” dat?... Vond “vader” dat?...Vond “vader” dat?’ Met intimidatie in zijn stem liep zijn oom op Saraf af. Saraf sloeg verdedigend de armen over elkaar, leunde op één been en antwoordde uitdagend:

‘Ja, dat vond vader en ik ben het helemaal met hem eens.’

Ineens draaide oom zich weer naar de groep en bulderde:

‘En jullie? Wat vinden jullie?’

De kinderen zaten te sidderen en voelden zich allemaal slachtoffer van een geschil dat hun hoofden ver te boven ging.

‘Nou? Hoor ik nog wat? Wie is het nog meer eens met de vader van Saraf?’

Maria stak haar vinger op, gevolgd door Matilda, Ruben en nog een meisje. Alle anderen durfden geen vin te verroeren.

- 14 juli 2021 -


(42)

‘Nee, Matthias. Ik heb nu eerst iets anders aan mijn hoofd.’

In de entree tussen het portaal en het heilige van de tempel stond Matthias heftig te gebaren naar de voorhof buiten de tempel om zijn vader over te halen met hem mee te gaan, terwijl hij zei:

‘Maar vader, wat deze pelgrims te vertellen hebben, wilt u echt zo snel mogelijk horen. En ze komen van ver. Straks zijn ze weer verdwenen.’

‘Ik heb vandaag al genoeg schokkende verhalen gehoord, Matthias. Alles op zijn tijd. De Westelijke lamp is uit en dat kan en mag, zoals je weet, nooit gebeuren. Dat ga ik samen met je broer eerst oplossen.’

‘Maar wat moet ik dan met de pelgrims? Ik heb ze verteld dat de hogepriester direct met ze zou komen praten.’

Annas zweeg demonstratief en keek Matthias met een grimmige blik in de ogen.

‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen nooit iets te beloven?’

Matthias zweeg. Hij durfde niet in de verwijtende ogen van zijn vader te kijken.

‘Nou, wanneer luister jij eens naar wat ik je zeg?’

Matthias zwichtte onder de reprimande van zijn vader en zei zuchtend.

‘Ik zeg wel dat ze nog even moeten wachten.’

‘Je belooft ze niets! Als ze geen geduld hebben, gaan ze maar weer.’

Matthias knikte gehoorzaam, draaide zich om en liep door het portaal richting het enorme gordijn. Terwijl hij het opzij hield flitste het daglicht naar binnen. Terwijl Matthias uit het zicht verdween, keerde de duisternis terug. Even stond Annas nog naar het prachtig geweven patroon op het gordijn te kijken, dat in het flakkerende licht van de toortsen aan de muur nog net te onderscheiden was. Hij vroeg zich af wat voor onaangename verrassingen hem die dag nog meer te wachten stonden. Toen draaide hij zich om naar Jonathan, die daar al die tijd rustig met het vuur uit de kamer van de vlam had staan wachten. Samen liepen ze het heilige binnen.

De overweldigende leegte van het vertrek trof Annas telkens als hij er binnen kwam. Slechts drie voorwerpen stonden totaal verloren in de reusachtige ruimte. Annas liep eerst naar de tafel met toonbroden, ergens aan de rechterkant. Goedkeurend voelde hij aan broden dat ze redelijk vers waren. Hij schatte dat ze de Sabbat daarvoor waren ververst, conform de wet. Met zijn neus boven de broden snoof hij de doordringende geur van wierook op. Daarna liep hij naar het reukofferaltaar, dat midden achterin stond, waarop het dagelijks reukwerk voortdurend in rook opging. Daar gaf hij opnieuw zijn neus de kost. De frisse geur van de harsen mengde zich met de kruidig weeë lucht van wierook en van onyx. Tevreden gesteld draaide Annas zich om en liep naar de kandelaar, lijnrecht tegenover de tafel toonbroden. Daar stonden Kajafas, Jonathan en nog een priester al op hem te wachten. Jonathan en de priester hadden beiden een fakkel. Ze maakten ruim baan voor de oude priester, zodat hij de kandelaar goed kon bekijken.

Inderdaad was de Westelijke lamp uit. Zo had hij de kandelaar nog nooit gezien. Altijd brandde de Westelijke lamp een etmaal lang op een hoeveelheid olie, waarop alle andere lampen slechts een uur of tien brandden. ’s Ochtends waren steevast alle lampen uit, behalve de meest Westelijke lamp, die zich het dichtst bij het Heilige der Heiligen bevond. Wat kon er mis gaan? Annas ging bij zichzelf het dagelijks ritueel van de kandelaar na. ’s Ochtends vond de hogepriester de Westelijke lamp als enige brandend. Dan vulde hij de twee meest Oostelijke lampen met olie en stak ze aan met de Westelijke lamp. Alle drie brandden ze tot de avond. ‘s Avonds kwam de hogepriester opnieuw en vulde eerst de Westelijke lamp, die dan pas uitging, met olie. Vervolgens stak hij hem aan met één van beide Oostelijke lampen. Daarna vulde hij de andere zes lampen en stak hij ze aan met de Westelijke lamp. ’s Nachts brandden alle zeven lampen tot de ochtend, behalve de Westelijke, die de hele dag door brandde. Op deze manier ging het vuur van de kandelaar nooit uit. Maar nu was het dus mis. De kandelaar was helemaal gedoofd. Geen enkele lamp brandde. De Westelijke lamp was uit en ging niet aan. Annas stond voor een raadsel en zocht naar een oorzaak.

‘Hou je fakkel eens wat dichterbij’, gebood hij Jonathan, die direct gehoorzaamde.

Bij het licht van het vuur uit de kamer van de vlam bekeek Annas de Westelijke lamp.

‘Ik snap er niks van’, bromde Kajafas, die met de armen over elkaar achter Annas stond toe te kijken. ‘Toen ik vanmorgen het Heilige binnenkwam was het helemaal donker. Ik moest eerst een fakkel van de muur in het portaal pakken.’

Annas reageerde niet maar was verdiept in de Westelijke lamp.

‘De lont is aan de lange kant. Geef de schaar eens.’

Kajafas had verschillende attributen in zijn hand en gaf Annas de schaar, die er een stukje van de lont mee afknipte.

‘En nu de fakkel met het vuur uit de kamer van de vlam’, gebood Annas, zijn hand uitstrekkend. Voorzichtig overhandigde Jonathan zijn vader de toorts. Annas hield het vuur naast het lont van de lamp. Het duurde even voor de lont ontstoken was en brandde. Langzaam verwijderde Annas de toorts van de lont. De lont bleef branden. Samen keken de vier priesters voor enige ogenblikken gebiologeerd naar de vlam, die stabiel bleef branden. Annas wendde zich met één opgetrokken wenkbrauw tot Kajafas, die hakkelend reageerde:

‘Ik, ik snap er niets van. We zijn al de hele ochtend in de weer om hem aan te krijgen.’

Annas zei niets terug. Hij keek weer naar de kandelaar. Hij nam voorzichtig de Westelijke lamp uit de houder en stak er de twee meest Oostelijke lampen mee aan. Daarna zette hij hem terug. Van de drie vlammen, die nu eindelijk een stabiel licht verspreidden in het halfduistere heilige, ging een bijna hypnotiserende werking uit op de priesters. Annas' blik ging naar boven. Hoog boven hem bevond zich het gouden plafond. Daarboven was opnieuw een immens hoge ruimte. En ver daarboven was de eeuwige woonplaats van de Almachtige. Met de blik omhoog sprak Annas plechtig het gebed uit dat Mozes de Israëlieten had geleerd:

‘Zie neer uit Uw heilige woning, uit de hemel, en zegen Uw volk Israël en het land dat U ons gegeven hebt.’

Daarna keek hij de anderen aan en ging hen voor richting het portaal.

- 16 juli 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 14