hoofdstuk 83

(250)

Vitellius keek in het van woede vertrokken gezicht van de waard. Het uiteinde van zijn speer, die de waard stevig in zijn handen hield, kwam vervaarlijk dicht bij zijn borst. Vanwege de situatie met de vrouw en haar wond, had hij zich volledig laten overrompelen. Tijd om zijn zwaard te trekken was er niet. Hij schatte in dat de man in staat was hem direct neer te steken. Dat werd bevestigd door het luide geroep van de man:

‘Eén enkele beweging, en je bent er geweest. Ik steek je zo neer, Romein.’

De vrouw probeerde haar man tot andere gedachten te brengen en riep iets maar de enorme hond blafte er doorheen. Het vertrekt trilde onder het luide geblaf en Vitellius kon niet horen wat ze zei. De man evenmin want hij ging door met zijn dreigementen. Terwijl hij zich volledig focuste op Vitellius, tierde hij:

‘Als je niet oppast, rijg ik je aan je eigen speer voordat ik je uitlever aan het f…’

Verder kwam de man niet. Vitellius had vaak op dit soort situaties geoefend en wist dat niemand twee dingen tegelijk kon. Praten ging niet samen met het beoefenen van vechtkunst. Voordat de man er erg in had, had Vitellius de schacht van de speer direct onder de punt klemvast met zijn hand. De man probeerde uit alle macht om de speer los te rukken. Vitellius mat daaraan de kracht van zijn tegenstander en hij wist direct dat de waard geen partij voor hem was. De hond werd echter steeds meer gespannen en begon onophoudelijk te blaffen. Nog steeds probeerde de vrouw zich verstaanbaar te maken.

Terwijl Vitellius met een tamelijk ontspannen houding merkte hoe de waard zich in het zweet vocht om opnieuw de controle te krijgen over de speer, keek hij om zich heen. Hij glimlachte naar de jonge vrouw die met grote ogen de wanhopige pogingen van de waard gadesloeg terwijl Vitellius de speer nog steeds slechts met één hand omklemde en met de punt naar zich toe. Omwille van haar welzijn wilde Vitellius de strijd niet te lang laten duren. Hij duwde de speer krachtig van zich af en trok hem daarna weer naar zich toe. Na dat enkele malen te hebben herhaald moest de waard loslaten, verloor zijn evenwicht en buitelde achterover op de grond. Daarna zette Vitellius zijn speer met de onderkant op de keukenvloer terwijl hij de hond aankeek en met een bazuin van een stem riep:

‘Koest!’

Direct hield het geblaf op. De vrouw vloog naar de waard, die hevig geschrokken op de grond lag en langzaam probeerde op te staan. Terwijl hij opstond sprak ze hem toe:

‘Maar Ehud, zie je niet wie dat is? Dat is Esther! De Romein heeft Esther hierheen meegenomen.’

Nog zittend op zijn knieën gingen de verbaasd zoekende ogen van de waard richting de jonge vrouw, die nog steeds zwaar op de tafel leunde. Voor het eerst zag de waard eindelijk de vrouw staan. Toen leek hij haar te herkennen en zei:

‘Esther?’

Vitellius zag dat de jonge vrouw een langzaam knikkende beweging maakte en daarna in tranen uitbarstte. Direct pakte hij haar bij haar beide schouders vast om te voorkomen dat ze zou vallen. Daarop liet ze zich snikkend in zijn armen vallen. Voorzichtig omarmde hij haar warme koortsige lichaam en als troost legde hij zijn lippen op haar hoofd. De houding van de waard sloeg om als een blad aan een boom en hij begon zich direct te verontschuldigen.

‘Maar, dan heb ik het helemaal fout gehad en bent u helemaal geen dief maar een held.’

Vitellius had echter geen zin in een gesprek over zichzelf en zei:

‘Misschien. Maar we moeten haar zo snel mogelijk een goede plek om te slapen geven en nog eens goed naar die wond kijken.’

Blij dat het misverstand zo snel was opgelost, maakte de waard gehaast een knikkende beweging en zei:

‘Een vertrek moeten we hebben, dat zo dicht mogelijk bij de keuken is. Dan kunnen we haar de meest directe verzorging geven. Wacht. Ik heb een kamer hiernaast. Die is weliswaar bezet maar die gast moet dan maar even van kamer verhuizen.’

Direct liep hij de gang in, waarlangs Vitellius eerder binnengekomen was, en klopte op de eerste de beste deur aan zijn linkerhand. Aanvankelijk kwam er geen reactie maar na nog enkele keren kloppen, klonk vanuit het vertrek een verongelijkte bromstem, die zei:

‘Hoepel op. Ik slaap.’

De waard stak zijn hoofd om de deur en legde de situatie uit maar de man wilde niet meewerken. De waard kwam met een teleurgesteld gezicht terug in de keuken, waar Vitellius nog steeds stond, met Esther in zijn armen. Hij had de conversatie met de gast op de nabije kamer enigszins gevolgd en zei:

‘Wacht maar even, ik weet wel een oplossing.’

Toen tilde hij Esther in zijn beide armen en liep met haar de gang op. Met een soepele handbeweging opende hij de deur en liep met dreunende stappen de kamer op van de knorrige gast, terwijl hij commandeerde:

‘Ja jij! Nu direct! Wegwezen want we hebben hier een patiënt die dringend verzorging nodig heeft.’

De man keek geschrokken op maar bleef toch liggen. Hij draaide zich met zijn hoofd naar de muur. Daarop zei Vitellius:

‘Je kunt kiezen. Of je pakt nu vrijwillig je biezen en je volgt de waard naar een andere kamer. Of ik sleep jou persoonlijk naar die andere kamer.’

Nog steeds kwam er geen beweging in de man. Daarop zette Vitellius Esther voorzichtig op een rustbank, die in het vertrek stond. Hij liep met grote passen op het bed af en greep de man stevig bij één van zijn enkels, waarna hij hem ruw uit het bed trok. De man kwam met een bons op de grond terecht en schreeuwde:

‘Al goed. Al goed. Ik ga al.’

Vitellius liet hem los en de man sprong op, pakte als een dolleman al zijn spullen bij elkaar en propte ze woest in een grote tas. Toen hij de deur uitliep, dreigde hij:

‘Hier ga jij meer van horen. Ik dien morgen direct een klacht tegen je in.’

- 22 oktober 2022 -


(251)

Saraf snelde met opgetrokken priesterkleed de cirkelvormige trap op. Bijna bovenaan gekomen, keek hij snel nog even achterom. Hij zag dat de twee priesters van het Sanhedrin hem nastaarden. Maar ze kwamen niet in beweging. Saraf rende snel verder. Hij wilde uit het zicht zijn van die verwijtende blikken en haastte zich langs de enorme openstaande koperen deuren van de poort. Hij waande zich weer in zijn droom van voorgaande nacht. Het verschil was dat het toen leek of hij zweefde, terwijl hij nu zijn benen moest gebruiken en door het harde lopen buiten adem raakte.

Met klapperende sandalen ging hij over van draf naar looppas. Om er zeker van te zijn dat hij niet werd gevolgd, keek hij regelmatig achterom. In korte tijd had hij de Oostelijke zuilengang van de priestervoorhof doorlopen en sloeg hij linksaf, de Noordelijke zuilengang op. Plotseling sloeg de schrik hem om het hart. Hij dacht iets te zien bewegen achter één van de pilaren en direct kwam de Romeinse boogschutter hem weer voor de geest. Die kon zich verborgen houden achter één van de pilaren van de zuilengang. Saraf voelde zich plotseling een gemakkelijke prooi en hij keek angstig om zich heen. Om de kans neergeschoten te worden zo klein mogelijk te maken, ging hij met gekromde knieën helemaal aan de kant van de pilaren lopen. Telkens als hij bij een pilaar kwam, keek hij er voorzichtig omheen, om te ontdekken of er iemand achter stond. Bij elke pilaar bleek zijn angst onterecht. Er was op de gehele priestervoorhof niemand te vinden.

Opgelucht bereikte hij het haardgebouw. Het geblaat van het schaap klonk nog steeds hol door de ruimte. Omhoog kijkend zag hij weer de enorme koepel. In de verte smeulde het vuur. Daarachter stond ergens de andere priesterjongen op wacht. Omdat niemand hem nog verwachtte, bedacht Saraf dat hij best eens kon gaan controleren of er inderdaad een andere priester geregeld was, die in zijn plaats nu wacht hield. Om niet ontdekt te worden sloop Saraf zo zachtjes en ongemerkt mogelijk langs de Oostkant van het haardgebouw, achter het smeulende vuur langs. Voor zich uit zag hij de Noordelijke poort waarbij de gestalte van de priesterjongen piepklein afstak.

Hij naderde de poort en de jongen draaide zich naar hem toe. Saraf knikte de jongen kort toe en wilde lang hem heen glippen, de trap of naar beneden. Maar op het allerlaatste moment sprong de jongen voor hem om hem de weg te versperren. Hij sloeg demonstratief de armen over elkaar. De jongen was iets groter dan Saraf. Hij vormde een blokkade om rekening mee te houden. Saraf voelde nog steeds de pijn aan zijn voet en rechterbeen van de vorige keer, toen hij de jongen met een list voorbij was gekomen.

Saraf keek in het gezicht van de jongen, dat hem uitdrukkingsloos aankeek. Daaruit meende Saraf op te maken dat de jongen vastbesloten was hem er niet door te laten. Saraf gebood de jongen met enige beslistheid in zijn stem:

‘Laat me erdoor!’

Meteen vroeg de jongen hem:

‘Wat moest jij met de hogepriester? En waarom ben je alweer terug?’

Saraf meende een zweem van jaloezie bij de jongen op te merken en reageerde:

‘Dat gaat je niks aan.’

Daarop zei de jongen:

‘Jouw post is de andere kant op. Je hebt hier niets te zoeken.’

‘Sinds wanneer ben jij hier de wachtopzichter?’

‘Ik bewaak deze poort. En jij komt er niet door.’

‘Je wil alleen maar de baas over mij spelen. Dit heeft niets met jouw wacht te maken.’

‘Dit heeft alles met mijn wacht te maken. Er komt niemand door deze poort.’

‘O, komt er niemand door deze poort? En die Romein dan? Hoe kwam die dan binnen?’

‘Ja, dat weet ik ook niet. Ik heb niets gezien.

‘Je sliep. Daarom kreeg je een pak rammel. Als ik er niet was geweest, had je een tweede pak rammel gehad. Dan had je niet meer op je benen kunnen staan.’

De jongen zweeg. Saraf keek hem strak in de ogen. De jongen keek weg. Saraf wist dat hij het morele overwicht had en zei:

‘Als je enige dankbaarheid in je had, zou je mij er direct door laten.’

De jongen keek Saraf weer aan. Zijn gezicht was nog steeds uitdrukkingsloos, alsof er geen ziel in de jongen zat. Zijn armen hield hij stijf over elkaar.’

‘Wat moet je op het plein?’

Saraf voelde een aantal leugens in zich opkomen maar kreeg ineens het beeld van de Rabbi weer voor ogen en wist dat hij geen enkele leugen mocht gebruiken. Hij antwoordde:

‘Ik wil eens kijken wie ze in mijn plaats boven de kamer van de vlam hebben gepost.’

Er verscheen een spottend lachje op het gezicht van de jongen en hij reageerde:

‘Had dat meteen gezegd. Ga maar eens kijken of die ploert van een wachtmeester zelf zijn plicht verzaakt. En meldt het dan vooral bij de hogepriester.’

Tot Sarafs verbazing sprong de jongen voor hem aan de kant en zonder problemen kon hij de trap aflopen. Terwijl hij naar beneden liep, draaide hij zich om en zei:

‘Dank je.’

‘Niets te danken’, klonk het stoer, ‘ga jij die wachtmeester maar eens goed controleren.’

- 23 oktober 2022 -


(252)

Annas keek Ezra aan met een een blik, die een mengeling was van humor en minachting, en hij legde zijn hand op de schouder van de oude priester. Even keek hij hem met een spottend lachje aan en toen zei hij:

‘Nou, je hebt je in ieder geval goed van je taak gekweten, beste Ezra. Het is mooi dat we naast de jonge wachters rond de binnenste voorhof, hier bij de vrouwenvoorhof ook nog een wachter hebben in jouw persoon. Fijn dat je de omgeving goed in de gaten hield, zodat we die voortvluchtige Romein, waar we het tijdens de zitting nog uitgebreid over zullen hebben, kunnen inrekenen.

Annas keek in de stomverbaasde blik van Ezra. Toen het stil bleef, zei Annas:

‘Ga je je ook nog voor inzetten voor zijn arrestatie of zullen we dat iemand anders opdragen?’

Ezra ging niet in op die laatste vraag maar vroeg in plaats daarvan:

‘Maar, hoe wist jij dat allemaal? Jij was toch de hele avond in je paleis?’

‘Ja, mijn beste Ezra. Als jij zo snel aan informatie wist te komen, was uit jouw familie de dynastie van hogepriesters gegroeid.’

Terwijl hij Ezra nog even in zijn verbazing liet staan, richtte Annas zich tot zijn zoon Jonathan:

‘Jij, Jonathan. Jij loopt direct even naar het haardgebouw met de volgende boodschap. Er zit daar een boom van een wachtmeester, waarschijnlijk in die zijkamer, vlakbij de slaapvertrekken. Die moet jij even melden dat de Romein in de pannenkoekenkamer zit en je moet hem opdragen de man in te rekenen en hem zolang op te sluiten in een kamer van het lager Sanhedrin naast de poort van de buitenste voorhof.’

Het gezicht van Jonathan betrok direct. Het was duidelijk dat hij weinig zin had in deze plotselinge opdracht en hij reageerde:

‘Ik zie dat u een priester mee hebt, die niet eens tot het Sanhedrin behoort. Kan hij dit karwei niet even opknappen?’

Annas trok een zo geringschattend mogelijk gezicht, terwijl hij zijn zoon bleef aankijken en zei:

‘Nee, Jonathan, deze priester kan dat karwei nu even niet opknappen. Jij gaat dit karwei opknappen en wel direct. En laat ik geen enkel weerwoord meer van je horen.’

Met een mokkende houding stapte Jonathan uit de kring der priesters en hij liep de voorhof der vrouwen op. Meteen riep Annas hem terug:

‘Ho wacht eens even jij. Ik was nog niet uitgesproken.’

Tegen het achterhoofd van zijn zoon aankijkend, zag Annas dat deze de blik omhoog hief als om bijstand van de Allerhoogste te vragen. Toen draaide hij zich om en vroeg:

‘Ja, wat nog meer, dan?’

Maar voordat Annas verder ging, vroeg hij:

‘Zag ik jou daarnet de Almachtige om hulp vragen omdat jij een simpele boodschap moet overbrengen voor je vader?’

Annas zag dat hij zijn zoon had waar hij hem hebben wilde. Jonathan wist heel even niet waar hij moest kijken. Er kwam geen enkel antwoord op de vraag, waarop Annas doorbeet:

‘Ja, dus. Wie zwijgt, stemt toe. Wil je dat nooit maar dan ook nooit weer doen? Als je de Almachtige hier al voor nodig hebt, hoe moet het dan, als je ooit zelf hogepriester bent en voor belangrijke beslissingen staat?’

Jonathan zweeg nog steeds en Annas wist dat hij zijn opdracht kon aanvullen:

‘Nadat je de wachtmeester instructies hebt gegeven over de Romein in de pannenkoekenkamer, ga je naar de wachtpost boven de kamer van de vlam. Weet je waar dat is?’

‘Ja, ik denk het wel. Is dat die wenteltrap vanaf het haardgebouw omhoog en dan helemaal aan het eind ergens rechts?’

‘Precies. Daar staat een priesterjoch op wacht, dat ik had uitgenodigd als toehoorder bij de zitting van vanavond. In plaats van dankbaar mee te gaan, ging hij er ineens vandoor. Wrijf hem allereerst zijn ondankbaarheid in. Vervolgens geef je aan hem door, dat het afslaan van een uitnodiging van het Sanhedrin alle toekomstige carrièrekansen afkapt.’

Jonathan bleef verbaasd staan vanwege de hardvochtige boodschap die hij moest overbrengen, waarop Annas zei:

‘Ja, wat sta je daar nu te treuzelen? Je kunt gaan. We willen de zitting beginnen.’

Terwijl Jonathan zich aarzelend omdraaide, reageerde Ezra met:

‘Dat zou ik denken. Het wordt altijd later dan verwacht met die incidentele overleggen.’

Annas keek Ezra even aan en zei met een minzaam lachje:

‘Je bent niet alleen wachter maar ook nog profeet. Het wordt zeker laat vanavond. Je bent voor middernacht zeker niet thuis.’

Annas draaide zijn hoofd van Ezra naar Kajafas en zei:

‘Kijk, daar hebben we de hogepriester met de efod. Dat is mooi, dan kunnen we de urim en de tummim mogelijk gebruiken als we er onderling niet uitkomen.’

Annas had de opmerking als grap bedoeld maar die leek verkeerd te vallen want Kajafas keek bijzonder nors. Daarop vroeg Annas:

‘Wat is er? Heb ik iets verkeerds gezegd?’

Even keek Kajafas zijn schoonvader donker aan. Toen zei hij:

‘Je had Jonathan meteen wel kunnen opdragen een fakkel te ontsteken bij de kamer van de vlam.’

Annas keek in het bezorgde gezicht van Kajafas en toen sloeg de schrik hem om het hart terwijl hij uitriep:

‘Wat? Is hij alweer uit? Maar dat kan toch niet?’

- 25 oktober 2022 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 84