hoofdstuk 16

(49)

Zittend op zijn knieën kon Vitellius, tussen de wijnranken door, nog net Malchus zien staan. Malchus was in gesprek met de groep van Romeinse soldaten, die vanuit de verte was aan komen lopen en waarvoor hij zichzelf tussen het gebladerte van de druiven verborgen hield. Hij probeerde te zien hoeveel Romeinse soldaten er waren maar in zijn positie lukte dat niet en hij durfde niet met zijn hoofd boven de ranken uit te komen. Om te voorkomen dat hij ontdekt zou worden, was hij een behoorlijk eind bij Malchus uit de buurt gekropen. De afstand was te groot om iets van het gesprek te kunnen horen.

Omdat hij toch weinig kon zien of horen veranderde Vitellius van positie. Hij ging op zijn achterste zitten en sloeg zijn armen om zijn knieën. Zo staarde hij enige tijd voor zich uit. De absurditeit van zijn situatie werd duidelijker naarmate hij zich vaker voor zijn eigen kameraden van het legioen moest verstoppen. Even vroeg Vitellius zich af of dit allemaal wel nodig was en of hij zich niet aanstelde. Maar de keiharde werkelijkheid van hun vlucht uit de graftuin, vroeg in de morgen, liet geen enkele ander handelswijze toe. Hij kon geen enkele Romein ooit nog onder ogen komen, zonder gevaar te lopen voor zijn leven.

Vitellius staarde even naar de twee houten borden die hij naast zich op de grond had neergelegd, met de aanklachten van gekruisigde rovers. Zo erg zou het niet worden. Maar om in het fort door een cohort soldaten gestenigd te worden, was ook geen pretje. En het werd steeds moeilijker om dat lot te ontlopen. Zelfs op het wijnrankenpad, dat alleen door boeren werd betreden, kwam hij Romeinse soldaten tegen. De omgeving werd volledig uitgekamd.

Vitellius zuchtte diep. Het was nog voorjaar en toch was het halverwege de dag bloedheet tussen de wijnranken op een van de zuidhellingen van Jeruzalem. Hij keek omhoog. De lucht was strakblauw en het leek wel zomer. Het duurde lang. Hij vroeg zich af of Malchus er al in was geslaagd om de soldaten van zich af te schudden. Hij ging weer op zijn knieën zitten. Met zijn ogen net boven de wijnranken uit, speurde hij richting het pad. Maar hij zag niemand meer. Hij vroeg zich af waar Malchus was gebleven. Hij draaide zijn hoofd.

Ineens zag hij de Romeinse soldaten tussen de wijnranken door zijn kant op lopen. Wild keek hij om zich heen op zoek naar een vluchtweg. Maar die was nergens te vinden. Hij zat als een rat in de val. Hij bukte weer en vroeg zich af of ze hem gezien hadden. Zo niet, dan kon hij zich misschien op handen en voeten voor hen verborgen houden. Het schoot door hem heen dat hij de houten bordjes niet moest vergeten. Dat pleitte in ieder geval nog voor zijn plichtsbesef. Hij nam ze onder zijn arm en probeerde ongezien verder weg te kruipen. Maar dat was lastig. Hij kon op deze manier geen vaart maken zonder boven de wijnranken uit te komen. Achter zich hoorde hij voetstappen en geritsel van bladeren steeds dichterbij komen. Hij raakte in paniek en begon in gebukte houding te rennen. Ineens hoorde hij een stem achter zich.

‘Stop Vitellius, niet wegrennen. Wij zijn het, je kameraden van de wacht.’

Vitellius herkende direct de stem van Claudius. Hij richtte zich op uit zijn gebukte positie en keek heel even dankbaar naar de blauwe lucht. Toen draaide hij zich om en keek in het lachende gezicht van Claudius. Die liep naar hem toe en zei:

‘Wees maar niet bang. Wij zitten in hetzelfde schuitje.’

‘Ik… ik dacht echt dat mijn laatste uren hadden geslagen’, zei Vitellius met een zucht. Hij zag nu dat ze met z’n vieren waren. De andere drie stonden iets verder bij hem vandaan. Op het wijnrankenpad zag hij Malchus weer. Die stond schaterlachend te kijken hoe hij van de schrik stond te bekomen. Door de enorme opluchting kon Vitellius er ook om lachen en hij schudde zijn vuist met gemaakte boosheid in de richting van Malchus.

Even later stonden ze alle zes op het wijnrankenpad met elkaar te praten, Vitellius, Malchus en de vier andere soldaten van de wacht, die net als Vitellius die ochtend naar het paleis van de priesters waren toegekomen.

‘Maar, hoe zijn jullie hier verzeild geraakt?’, vroeg Vitellius.

‘Dat is een heel verhaal. Daar kan Gajus je meer over vertellen, hè Gajus?’

Gajus liet een schuchter lachje horen en zei:

‘Ik was het wachten in dat paleis meer dan beu. Zeker na de schaamteloze ondervraging door die dienstmeid, die ons het ontbijt bracht.’

Vitellius keek verbaasd en vroeg:

‘Ondervraging? Door een dienstmeid? Niet door één van de priesters?’

‘Nee, door een dienstmeid! En ze bleef maar vragen stellen, alsof ze de prefect zelf was.’

‘Maar hoe kwamen jullie dan het paleis uit en op dit boerenpad?’

‘De deur van onze kamer zat niet op slot dus hebben we al onze spullen gepakt en zijn naar buiten geslopen. Er was bijna niemand in het hele paleis.’

‘Maar die muren zijn behoorlijk hoog en de poort zat vast op slot.’

‘Daar wist Claudius raad mee. Of niet soms, Claudius?’

Claudius zette een onverschillig gezicht en antwoordde:

‘Ik zag een ladder tegen een van de bomen staan. Die kun je ook tegen een muur zetten. Toen we met vier man op de muur zaten, hebben we de ladder naar de andere kant van de muur gehesen. Zo zijn we ontsnapt.’

‘En dat heeft niemand gezien?’

‘Jawel. Maar toen zaten we al op de muur met de ladder aan de ander kant. De dienstmeid die ons zag, liet ons trouwens gewoon onze gang gaan.’

‘Maar wat waren jullie dan van plan?’

Claudius dacht even na en antwoordde:

‘Het kruisverhoor door die meid in het paleis zat ons niet lekker. Na overleg besloten we om net als de anderen toch maar een nieuw leven in Syrië te beginnen.’

‘Dus jullie wilden mij hier alleen voor alles laten opdraaien?’, concludeerde Vitellius onthutst.

Claudius keek Vitellius even aan en legde zijn rechterhand als teken van verbondenheid kruislings op diens rechterschouder.

‘Vitellius, vergis je niet. Wij vieren hebben het uitgebreid over jou gehad en we hebben ook jouw kansen gewogen. Jij zou als enige uit zestien deserterende soldaten veel minder snel worden terechtgesteld dan wij vijven bij elkaar.’

Vitellius keek nadenkend in de ogen van Claudius en antwoordde:

‘Hm, misschien heb je gelijk. Ga verder. Hoe kwamen jullie hier?’

Claudius liet zijn arm weer zakken en vertelde:

‘We zaten in de bovenstad. De Noordelijke route naar Syrië, ten Westen van de stad via Essenenpoort, was het meest logisch. Zeker als we uit de buurt van het fort wilden blijven. Eenmaal buiten de poort kwamen we telkens Contubernia tegen. Bovendien waren alle wegen afgeladen met boerenoptochten. Het leek wel of het voltallige Legio X Fretensis samen met heel Judea in de omgeving van Jeruzalem rondliep.’

Hier viel Gajus hem in de rede en hij zei:

‘Ja, en gelukkig zagen de boeren geen verschil tussen ons en de dienst doende Contubernia want ze gingen allemaal keurig aan de kant.’

Claudius wierp een verstoorde blik op Gajus en even was het stil. Toen ging hij verder:

‘Maar ergens in de buurt van het graf van Herodes waren we ingesloten met een patrouille voor en achter ons. We zijn toen van het pad af de wijnvelden ingelopen. Na enige tijd door de wijnranken struinen, kwamen we op dit pad terecht.’

De mannen zwegen. Ze stonden nog steeds op het hoogste punt van het wijnrankenpad. Het uitzicht naar Jeruzalem vormde een schitterend panorama en als hun situatie niet zo nijpend was, zouden ze er met volle teugen van genieten. Maar het zicht op bepaalde gebouwen bezorgde hen eerder hoofdbrekens. Aan de andere kant van de muur konden ze met enige inspanning achter het Paleis van Herodes, tussen de rode zee van daken door, richting het Zuiden de enorme woning van de oude hogepriester zien liggen. Keken ze in Westelijke richting, dan vulde het gigantische fort Antonia het zicht op de horizon. Claudius draaide zich weer naar Vitellius en zei:

‘Al met al zijn we sinds vanmorgen vroeg geen snars opgeschoten.’

Vitellius draaide zich met enige ingehouden trots richting zijn kameraden en merkte op:

‘Toch wel. Weet je wat ik bij het graf allemaal heb ontdekt?’

Hier bemoeide Malchus zich plotseling met het gesprek en voordat Vitellius iets kon vertellen, zei hij:

‘Bespaar je de moeite, Vitellius. Ik heb ze alles al verteld over jouw ontdekkingen bij het graf.’

- 25 juli 2021 -


(50)

Hoopvol waren de ogen van Maria en Matilda gericht op Saraf. Achter hem rees de enorme hoektoren van Jeruzalems Zuidelijke muur omhoog. Om hen heen klonken de op fluitspel begeleide psalmen van de pelgrims over de poorten van de stad. De meisjes voelden zich al de hele middag opgeslokt door een luidruchtige, deinende, zwetende mensenmassa en verlangden daar eindelijk uit verlost te worden. Saraf keek tegen de zon in en wees met zijn hand in Zuidwestelijke richting, terwijl hij zei:

‘Voorbij de slangenvijver loopt een smal boerenpad over de zuidelijke hellingen ten Westen van de stad. Het staat bekend als het wijnrankenpad. Dat kennen alleen de plaatselijke boeren uit de directe omgeving ten Westen van de stad. Pelgrims kennen het niet en het is er waarschijnlijk rustig. Het loopt parallel aan de stad in Noordelijke richting, zodat we het graf spoedig kunnen bereiken.’

‘Laten we dan snel die kant op gaan’, stelde Maria voor. ‘Hoe eerder we uit deze drukte zijn, hoe beter.’

De kinderen moesten eerst nog een stuk hoofdweg volgen. Langzaam maar zeker schuifelden ze tussen de stroom van pelgrims onder het vijftig el hoge aquaduct door, dat Herodes jaren geleden had laten aanleggen. Iets verderop zagen ze de enorme watermassa van de slangenvijver als een diep donkerblauwe uitnodigende verkoeling tussen het geboomte liggen. Een slingerpad tussen cipressenhagen leidde erheen. De kinderen kwamen even in de verleiding om het verfrissende water op te zoeken. Maar toen ze de enorme drukte langs het pad en bij de vijver zagen, besloten ze om door te lopen richting het wijnrankenpad. Net waren ze de tweede keer onder het hoge aquaduct doorgekomen of Saraf zag een smal pad tussen olijfbomen door. De kinderen wisten niet hoe snel ze het pad in moesten lopen, zodat ze de bedrukkende massa’s achter zich konden laten. Het pad liep tamelijk steil omhoog. Al snel liepen ze tussen de wijnranken. Een blijde opgewektheid overviel hen toen ze iets hoger waren geklommen.

‘Wat een uitstekend idee van jou, dit pad, Saraf!’ juichte Maria, terwijl ze achterom keek naar Saraf, die achteraan liep.

Saraf keek haar verlegen aan, vanwege het plotselinge compliment. Ze lachte tegen hem en zei:

‘En nu snel het graf van de Profeet uit Nazareth opzoeken. Ik wil getuige zijn van de weggerolde steen.’

Saraf keek in stilte omhoog, in dank aan God, die hen deze uitweg had gegeven. Toen vroeg hij Maria:

‘Denk je niet dat Jezus, behalve Profeet ook Messiah ben David is?’

Het leek of ze daarover had nagedacht want direct antwoordde ze:

‘Als ik de steen van zijn graf weggerold zie, geloof ik dat.’

Saraf was even stil. Toen zei hij:

‘Ik snap het niet. Een week geleden dacht zowat heel Galilea en Judea dat Hij Messiah ben David was, bij zijn intocht in Jeruzalem. Wie van al die mensen gelooft dat nu nog?’

Er kwam een abrupt einde aan hun gesprek want Matilda, die al die tijd voorop liep, vroeg ineens:

‘En nu, waar moeten we nu heen?’

Het pad waarop ze liepen, kruiste een ander pad. Het was onduidelijk welk pad het wijnrankenpad was, dat in Noordelijke richting liep.

Saraf twijfelde en stond enige tijd om zich heen te kijken. Matilda werd onrustig en vroeg:

‘Saraf, je wist toch waar het wijnrankenpad liep?’

Maria zei niets maar sloeg haar arm om Matilda en keek Saraf bemoedigend aan. Ineens wist Saraf hoe hij het moest oplossen. Hij keek naar de stand van de zon. Hij schatte de tijd halverwege de dag. De zon stond pal in het zuiden. Dat betekende dat ze hun schaduw zoveel mogelijk voor zich moesten houden, als ze in Noordelijke richting wilden lopen. Direct zag Saraf dat ze rechtsaf moesten slaan. Het andere pad liep te veel Westelijk en van de stad af.

‘We moeten die kant op’, zei Saraf terwijl hij met zijn hand naar rechts wees. Hij liet de meisjes weer voorop lopen. Het pad liep heel geleidelijk tussen de wijnranken door omhoog en even liepen de kinderen zwijgend achter elkaar.

‘Hoe wist je welk pad het juiste was?’, vroeg Maria nieuwsgierig.

Saraf legde haar zijn tactiek uit, waarop Maria reageerde:

‘Dat is wel fijn, dat je aan de stand van de zon kunt zien, hoe je moet lopen. Dat zal ik onthouden’, zei ze.

‘Je moet wel het moment van de dag in de gaten houden’, waarschuwde Saraf haar. ‘De zon draait van het Oosten via het Zuiden naar het Noorden.’

‘Ja, dat weet ik’, zei Maria. ‘Maar hoe kan ik daar dan rekening mee houden?’

‘Stel dat het op dit ogenblik ergens achter in de middag zou zijn. Dan zou de zon in het Westen staan en dan zouden we onze schaduwen aan de rechterkant moeten hebben in plaats van recht voor ons.’

Maria, die even naast Saraf had gelopen, knikte begrijpend en ging weer voor hem lopen. Even liepen de kinderen zwijgend achter elkaar aan over het pad, dat als een smalle strook door het glooiende landschap van wijngaarden liep. Het was een prachtige wandeling. Het pad liep vrij vlak, evenwijdig aan de helling van de heuvel. Links strekten zich tot aan de horizon boven de heuvel de groene wade van wijngaarden uit. Rechts lag Jeruzalem achter een haag van cipressen en olijfbomen. Ineens riep Matilda, die de omgeving scherp in het oog hield, verrast uit:

‘Daar! Rechts beneden. Daar staan Romeinse soldaten!’

Saraf en Maria keken op en zagen onderaan de heuvel waar ze liepen, enkele helmen en speren tussen de begroeiing.

‘Oh, dat is het graf van Herodes’, wist Saraf. ‘Waarschijnlijk wordt dat gedurende de feesten bewaakt. Misschien wel voortdurend, in verband met grafroof.’

‘Het is dus niet het graf waar wij naar op zoek zijn?’, vroeg Maria lachend.

Saraf schoot in de lach en terwijl hij verder liep zei hij:

‘Nee. Ik denk niet dat het graf van Jezus van Nazareth wordt bewaakt. Hij was niet rijk. In ieder geval niet op de manier van Herodes.’

‘Hoe bedoel je dat laatste?’

‘Ik bedoel, is er een groter verschil denkbaar dan tussen Herodes en Jezus? Bij Herodes draaide alles om pracht en praal. Om macht, om geld, om gebouwen. Allemaal uiterlijk vertoon. Bij Jezus draait alles om het innerlijk, om geestelijke rijkdom, eerlijkheid, oprechtheid, barmhartigheid.’

Maria was stil en liet Sarafs woorden tot zich doordringen. Het pad begon weer wat te stijgen. Ze liepen tegen één van de wijnhellingen omhoog. Af en toe keken ze om zich heen. Aan de rechterkant zagen ze de stadsmuur langzaam achter een rij boomtoppen vandaan komen. Ze hadden de zon in de rug en genoten van het landschap. Saraf genoot vooral van de aanwezigheid van Maria. Hij probeerde te verduidelijken wat hij zojuist had gezegd en zei:

‘Ik denk dat het ‘Shema Yisrael’ de kiem is van wat Jezus van Nazareth leerde.’

Als vanzelf begon Maria de eerste regels van het bekende gedeelte uit de Torah uit haar hoofd te citeren:

‘Luister, Israël! De Here, onze God, de Here is één! Daarom zult u de here, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht. Deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart zijn.’

Saraf was blij verrast met die plotselinge uiting van de Torah door Maria en hij vroeg:

‘Is de liefde tot de Here, onze God, niet de grootste rijkdom die bestaat?’

Daarop citeerde Maria opnieuw een gedeelte uit de Tenach:

‘Welzalig is de mens die wijsheid vindt, de mens die inzicht verkrijgt, want haar opbrengst is beter dan de opbrengst van zilver en haar inkomen beter dan bewerkt goud, zij is kostbaarder dan robijnen. Mishlei, Sectie één. Afdeling vijf.

‘En de vreze des Heren is het begin van alle wijsheid’, vulde Saraf haar aan.

Maria keek glimlachend achterom. Saraf stelde voldaan vast dat ze elkaar goed aanvulden. Intussen bereikten ze de top van de wijnheuvel. Daar boog het pad naar rechts en begon het langzaam te dalen. Plotseling kregen ze het paleis van Herodes met daarachter het immense Romeinse fort in het vizier. Maria kwam terug op de vraag die Saraf kort daarvoor had gesteld en vroeg, opnieuw achterom kijkend:

‘Saraf, je vroeg je daarnet af waarom er nog maar zo weinig mensen zijn die achter de Rabbi van Nazareth staan. Heb je zelf een idee?’

Saraf reageerde enthousiast omdat Maria op zijn probleem terug kwam en hij zei:

‘Wat goed dat je erover begint. Ja, ik vind het vreemd dat mensen Hem de rug toekeren, gezien zijn enorme populariteit van vóór het Pascha.’

‘Maar je hebt dus geen idee hoe dat zo kon komen?’

‘Nee, jij wel?’

‘Eigenlijk is het best vreemd, ja. Wij hadden het thuis de laatste tijd bijna alleen maar over de Rabbi van Nazareth. Wie Hij is. Wat we van Hem konden verwachten.’

‘Vanaf wanneer begon Hij bij jou thuis interessant te worden?’, vroeg Saraf.

Maria dacht even na. Toen antwoordde ze: ‘Ik denk dat Hij echt het gesprek van de dag werd vanaf afgelopen Sukkot. Was jij daar ook bij?’

‘Waarbij?’

‘Bij Hoshana Rabbah, de zevende dag van het loofhuttenfeest. Ik weet het nog goed. Ik stond in de voorhof van de vrouwen en kon door de Poort van Nicanor het grote altaar zien met daarop de priesters, één met de wijn en één met het water.’

‘O, je bedoelt toen plotseling die diepe luide mannenstem door alle voorhoven van de tempel echode met de uitnodiging tot Hem te komen als je dorst had?’

‘Ja, precies. Dat moment vergeet ik nooit meer. Wat een stem, als een bazuin, als het brullen van een leeuw. Aan de ene kant schrok ik maar aan de andere kant doorstroomde mij een diepe vreugde, toen ik Hem zo hoorde roepen.’

Saraf zweeg geëmotioneerd. Hij herinnerde het zich ook. Hij stond nog dichter bij dan Maria. Hij kon de Rabbi zelfs zien staan, vlakbij de Nicanor-poort, op de smalle strook langs het altaar op de binnenste voorhof. In zijn geheugen zag hij het weer gebeuren, precies op het moment van het uitgieten van het water en de wijn, bovenop het altaar in twee zilveren schalen. Hij voelde opnieuw het diepe verlangen dat toen in hem opwelde, om bij de Rabbi te horen en naar Hem toe te gaan. Dat was op dat moment onmogelijk vanwege de op elkaar gepakte mensenmenigte in de tempel. Saraf wendde zich weer tot Maria en vroeg:

‘Heb je de dag daarna ook nog meegemaakt?'

‘Nee, wat gebeurde er toen?’

‘Je kent het ritueel van de lampen en de fakkels in de tempel die de hele nacht branden en Jeruzalem en omgeving in een helder licht zetten?’

‘Ja, daar ben ik een paar keer bij geweest.’

‘Nou, op de achtste dag van het feest presenteerde Hij Zichzelf als het Licht van de wereld. Dat vonden de Farizeeën veel te ver gaan en er ontstond toen een twistgesprek. Mijn vader heeft daarbij gestaan en hij hoorde…'

Saraf stopte middenin een zin met praten want hij schrok. Hij liep bijna tegen Maria op. Matilda, die al die tijd voorop liep, was plotseling stokstijf blijven staan. Ze deinsde terug van iets dat opdoemde in de verte.

-26 juli 2021 -


(51)

Met stijgende verbazing leunden Annas, Kajafas en Jonathan voorover. Ze stonden bovenop de colonnade rondom de binnenste tempelvoorhof, terwijl hun handen de balustrade gespannen omklemden. Vanwege geluiden uit de voorhof waren ze zojuist van schrik uit de kamer van de hogepriester naar buiten gesneld.

Vanaf hun positie, hadden ze een uitstekend zicht op de commotie, die zich in de voorhof afspeelde. Niet één maar twee levietenkoren stonden opgesteld, één op de dukan, de drie treden tussen de hof van Israël en de hof van de priesters, en, in weerwil van alle verordeningen, een tweede koor op de vijftien treden die in een halve cirkel afdaalden vanaf de poort van Nicanor naar de voorhof der vrouwen. Luidkeels werd op dit afwijkende tijdstip door honderden levieten de inwijdingspsalm voor de tempel ten gehore gebracht, en niet alleen het vers dat gebruikelijk was met Bikkurim maar een veel groter gedeelte:


‘Ik zal U roemen, Anonai, want U hebt mij opgetrokken

en mijn vijanden over mij niet verblijd.

Adonai, mijn God, ik heb tot U geroepen

en U hebt mij genezen.

Adonai, U hebt mijn ziel uit het graf opgehaald;

U hebt mij in het leven behouden,

zodat ik in de kuil niet ben neergedaald.’


De pelgrims begonnen met een ritmisch handgeklap de levietenzang te begeleiden en het duurde niet lang of de volledige menigte had het overgenomen. Alle fluiten die in de voorhof aanwezig waren, werden ingezet als begeleiding. Het gezang, geklap en gefluit begon steeds meer aan te zwellen tot een oorverdovend spektakel. Enkele pelgrims zetten een geestdriftige dans in en steeds meer volgden hun voorbeeld. Zelfs enkele priesters werden erdoor aangestoken en lieten hun armen en benen onstuimig over het marmer en door de lucht zwaaien. De drie voorname priesters op de colonnade zagen de anders zo ordentelijke voorhof voor hun ogen veranderen in een uitzinnige, deinende en juichende massa.

Met een bezweet voorhoofd en een gespannen blik in de ogen keek Kajafas in de richting van Annas. Die keek met een totaal ontstemde blik terug en maakte, terwijl hij Kajafas bleef aankijken, een korte maar heftige hoofdbeweging richting de commotie beneden hen. Kajafas keek verbaasd en wees aarzelend naar zichzelf. De norse blik van Annas verdiepte zich en hij maakte nogmaals dezelfde heftige hoofdbeweging richting de ongepaste vertoning in de laagte. Kajafas zuchtte en zei tegen Jonathan:

‘Ga je mee Jonathan? We gaan om opheldering vragen.’

‘Om opheldering vragen?’, klonk de boze stem van Annas. ‘Jullie gaan hier ogenblikkelijk een eind aan maken!’

Kajafas rechtte zijn rug en met zichtbare weerzin begon hij van de wenteltrap af te dalen, gevolgd door Jonathan. Annas sloeg het duo hoofdschuddend gade en volgde hen op hun route door de voorhof. Hij zag het tweetal eerst naar een priester lopen, degene die het meest uitbundig van allemaal stond te dansen. Annas stelde goedkeurend vast dat de priester plotseling ophield met dansen in aanwezigheid van de statige gestalte van Kajafas. Hij zag Kajafas proberen met de man te praten. Dat was in het tumult vrijwel onmogelijk. Kajafas stond met zijn oor bijna tegen de mond van de priester. Het duurde even voordat Annas zag dat Kajafas bij hem wegliep. Tot groot ongenoegen van Annas zag hij dat de priester die door Kajafas was aangesproken, zijn danspassen gewoon hervatte. Bij de volgende priester verging het Kajafas al niet veel beter.

Annas stond zich danig op te winden over de slappe houding van de hogepriester. Veel minder doortastend dan Annas lief was zag hij Kajafas in de richting van de koordirigent lopen die de circa 150 levieten op de drie treden van de dukan aanstuurde. Annas zag de dirigent half achterom kijkend doorgaan met zijn armbewegingen en in de beleving van Annas ging het volume van het Levietenkoor eerder omhoog dan omlaag. Annas moest zich inhouden vanaf zijn positie geen bevelen naar omlaag te gaan schreeuwen. Terwijl het eerste koor gewoon doorging, zag Annas de hogepriester richting het koor in de vrouwenvoorhof schuifelen en de disciplinaire missie zonder zichtbaar resultaat afsluiten.

Ineens zag Annas een jonge priester langs het tweede koor door de poort van Nicanor snellen en direct herkende hij hem als Matthias, die hij die ochtend al twee keer had weggestuurd. Hij zag Matthias iets roepen in de richting van Kajafas en Jonathan. Die bleven staan en even stonden ze met de hoofden dicht bij elkaar. Annas zag ze zich omdraaien en weer richting de colonnade lopen waar hij zelf stond. Hij zag het drietal hun hoofden opheffen. Alle drie keken ze hem aan. Hij meende zelfs een lach op hun gezichten te zien. Kajafas had ook nog de euvele moed een hand naar hem op te steken. Even later stonden de drie priesters tegenover een withete Annas en Kajafas zei:

‘Luister Annas. Wat wij nu hebben gehoord, verklaart alles. Hier heb zelfs jij niet van terug.’

- 27 juli 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgestaan

Hoofdstuk 17