hoofdstuk 46

(139)

‘Nadat Hij mijn oor had aangeraakt, kon ik beter horen dan ooit tevoren en het eerste wat ik na mijn doofheid hoorde, was zijn zware stem, die klonk als naderend onweer.’

Malchus had na een korte stilte zijn verhaal hervat. In zijn verbeelding was hij terug in de nacht, die hij nooit meer zou vergeten, de nacht van de arrestatie van de Rabbi van Nazareth. Vijf paar wijd opengesperde ogen waren op hem gericht. Hier en daar was ook een mond open gevallen van verbazing over de wonderlijke geschiedenis. Malchus probeerde de luide stem van de Rabbi na te doen, toen hij zei:

‘Zijn jullie er soms op uitgegaan om een rover gevangen te nemen? Met al die zwaarden en die stokken?’

Hij keek de tafel rond. Zijn blik richtte zich op de ogen van Vitellius en gleed via de ogen van het Essenen echtpaar naar de ogen van Maria en hij eindigde bij Matilda. Allemaal zwegen ze vol ontzag. En Malchus ging verder met de woorden van de Rabbi:

‘Dagelijks zat Ik in de tempel te leren en u hebt me niet gegrepen.’

Nog steeds keek hij in de ogen van de kleine Matilda, die dapper terug keek, zelfs toen Malchus met luide stem uitriep:

‘Maar dit is jullie uur en de macht van de duisternis!’

Daarna gingen zijn ogen naar die van Maria en hij dreunde de laatste zin op, die hij van zo dichtbij uit de mond van de Rabbi had gehoord:

‘Dit alles is echter gebeurd opdat de schriften van de profeten vervuld worden.’

Toen hij dat gezegd had, sloeg Malchus van schaamte en vertwijfeling zijn handen voor het gezicht en hij riep uit:

‘Wat hebben we gedaan? Wat hebben we toch gedaan? Wat hebben we dan toch gedaan? Wat?’

Even was het stil. Niemand durfde de vertwijfeling van Malchus te beantwoorden.

Vitellius keek de kring rond, benieuwd wie als eerste het woord zou nemen. Zijn ogen bleven rusten op Maria, die haar beker leeg dronk en met gedecideerde stem antwoordde:

‘Het lijkt me vrij duidelijk wat jullie hebben gedaan. Jullie hebben Messiah gekruisigd.’

Vitellius zag een spleetje ontstaan tussen de handen van Malchus dat zich richtte op Maria. En hij hoorde hem zeggen:

‘Maar hoe kon onze leiding dan zo blind zijn voor wie Hij was?’

Meteen antwoordde Maria:

‘Ze waren niet blind. Iedereen kon zien Wie Hij was. Hoe vaak heb ik niet horen zeggen: Als Messiah komt, zou Hij dan meer wonderen doen dan Deze gedaan heeft?’

Malchus zat nog steeds door de spleet tussen zijn handen te staren en vroeg:

‘Maar waarom hebben ze Hem dan niet erkend en Hem in plaats daarvan zo schandalig behandeld?’

Maria gaf geen antwoord maar stond van de tafel op, liep naar Malchus toe en trok zijn handen naar beneden, terwijl ze zei:

‘Precies hierom. Precies omdat ze deden wat jij nu deed. Ze hielden hun handen voor hun ogen om Hem maar niet te zien. Kijk me aan.'

Malchus liet haar zijn handen beneden trekken en legde ze op tafel. Gehoorzaam keek hij Maria in de ogen. Ondertussen sprak ze verder:

‘Ja, zo ja. Malchus, je kunt je niet verstoppen voor wat er is gebeurd. Je kunt je nog minder verstoppen voor Hem. Jij zult opnieuw een standpunt tegenover Hem moeten innemen. En waarom de overpriesters dit hebben gedaan, weet jij beter dan iedereen hier aan tafel. Jij bent de opperknecht. Jij kent hun motieven, hun doelen, hun principes. Dus vertel jij het ons maar. Waarom, Malchus? Waarom wilden de overpriesters Jezus van Nazareth niet erkennen als Messiah?’

Malchus was met stomheid geslagen na de heldere uiteenzetting van Maria en staarde versuft voor zich uit. Ineens sloeg Mattias langs zijn vrouw, die nog steeds op zijn schoot zat, met beide vlakke handen op de tafel, zodat alle bekers ervan schudden en hij riep:

‘Dapper gesproken! Helemaal mee eens. Het is precies zoals Jesaja ooit zei: het hart van dit volk is vet geworden en hun oren zijn hardhorend geworden en hun ogen hebben zij gesloten opdat zij niet misschien met hun ogen zien en met hun oren horen en met hun hart verstaan en zich bekeren.’

En terwijl Mattias triomfantelijk de tafel rond keek, antwoordde Vitellius:

‘Dat klopt dan precies met wat de Rabbi zei, over de schriften van de profeten die vervuld moesten worden.’

Verrast richtten alle ogen zich ineens op de Romeinse soldaat. De term ‘schriften van de profeten’ klonk heel vreemd uit de mond van een onbesneden heiden als hij. Het kwam er zo komisch en onverwacht uit, dat Mattias bulderend van het lachen met zijn handen op tafel sloeg en Anna lachte hartelijk mee. Direct gierde de hele tafel mee, behalve Malchus, die nog steeds vertwijfeld voor zich uit staarde.

- 26 oktober 2021 -


(140)

Voor het eerst in zijn leven liep Saraf door de poort van het enorme paleis in het Westen van de stad. Wat hij aan de andere kant van de poort zag, overtrof zijn stoutste verwachtingen. Vóór hem strekte zich een laan uit van palmbomen met op de grond marmeren tegels, waarin de prachtigste mozaïekstructuren waren ingelegd. Links en rechts van de laan zag hij tussen de palmbomen door schitterend aangelegde tuinen met klaterende fonteinen en een bonte verzameling van exotische gewassen, die met hun kleuren harmonieus op elkaar waren afgestemd. Bevallige bossages omgordden fraaie houten kooien met hagelwitte duiven. Doordat alle tuien omzoomd waren met statige cipressen, was van de paleismuren bijna niets meer te ontdekken. Saraf kreeg de indruk dat het paleis midden in landelijk gebied lag, in plaats van in het drukke Jeruzalem.

Saraf keek weer recht voor zich uit en zag achter de begroeiing van de tuinen een enorme zuilengalerij opdoemen die zich naar links en naar rechts uitstrekte. Met het betreden van de zuilengalerij aan zijn rechterhand, wist Saraf niet waar hij moest kijken om zo veel mogelijk schoonheid te bewonderen. De pilaren van de galerij waren stuk voor stuk voorzien van smaakvolle patronen. De mozaïeken van de vloeren volgden één duidelijk herkenbare stijl maar veranderden voortdurend van vorm en kleur. Tussen de zuilen door zag Saraf indrukwekkende pleinen en intieme binnenplaatsjes, afgewisseld door elegante gazons en oogverblindend mooie bloemperken. De waterpartijen vormden samen met de structuur van de marmeren terrassen een prachtig lijnenspel dat nog verlevendigd werd door sierlijk geknipte hagen. Boven zich zag hij op de onderkant van het dak van de zuilengalerij de ene na de andere fijnzinnige fresco. Boven de betoverende begroeiing van de tuinen uit, zag hij in de verte de andere delen van het paleis. Het waren stuk voor stuk kunstwerken, overgoten met het licht van de late middagzon. Draaiend met zijn hoofd keek hij voortdurend langs de soldaten heen, die af en toe zijn uitzicht op alle briljante architectuur hinderlijk ontnamen. Ineens klonk de stem van Publius:

‘Ja, jongen, geef je ogen maar eens goed de kost. Ha, wie het paleis van Herodes niet heeft gezien, heeft nog nooit een smaakvol gebouw gezien.’

Zonder zijn ogen af te wenden van alle schoonheid, antwoordde Saraf:

‘Zeggen we dat niet terecht van Jeruzalem en van de tempel?’

Publius lachte en reageerde:

‘Zeker. Maar je bent het toch met me eens dat die uitspraak op dit paleis nog veel meer van toepassing is?’

Het duurde even voordat het antwoord van Saraf kwam.

‘Vanavond sta ik in de tempel. Dan zal ik nog eens goed om mij heen kijken en later mijn antwoord laten weten.’

‘Daar hou ik je aan. Kom me maar opzoeken in het fort.’

Intussen waren ze aan het einde van de zuilengalerij gekomen en sloeg Saraf samen met Publius linksaf, een andere zuilengalerij in. De andere soldaten liepen rechtdoor. Ineens hoorde Saraf achter zich zijn naam roepen:

‘Saraf!’

Saraf bleef staan en keek achter zich. Het was Flavius, de soldaat die de ingang van de graftuin had bewaakt. Hij stond met opgeheven arm en hij vroeg met luide stem:

‘Kom je ons binnenkort nog eens opzoeken in het fort? Vertel dan nog wat meer over je ontmoeting met die Rabbi.’

Saraf knikte direct en zei:

‘Dat zal ik zeker doen.’

Daarna draaide hij zich om en hij liep met Publius verder over de nieuw ingeslagen zuilengalerij. Het viel Saraf op dat zowel de vloer als de zuilen als de fresco’s op de zoldering een andere stijl hadden. Korte tijd later sloegen ze weer rechtsaf. Saraf betrad weer een andere zuilengalerij, waarbij opnieuw een wisseling van stijl optrad. Toen Saraf de indruk kreeg dat er geen einde zou komen aan alle pracht en praal, liepen ze door twee openstaande deuren een gebouw binnen. Saraf bevond zich in een enorme hal waarop een groot aantal deuren uit kwam. Saraf draaide zich een paar keer om zijn as terwijl zij hoofd langzaam op en neer ging, zo veel was er opnieuw te bewonderen. Er stonden prachtige beelden van melkwit marmer. Aan de muren hingen robuuste armaturen voor fakkels. Rondom stonden op regelmatige afstanden zilveren tafels, uitgedost met enorme gouden schalen, die gevuld waren met exotisch fruit. Publius was doorgelopen naar een van de deuren die zich meer centraal in de hal bevonden en bonsde op de deur terwijl hij riep:

‘Avé, decanus Publius, vierde contubernium onder Centurio Maximus, meldt zich.’

Saraf hoorde aan de andere kant van de deur een stem maar hij kon niet horen wat er werd gezegd. Hij zag Publius de deur open trekken en een groot vertrek binnengaan. Op de vloer van het vertrek zag hij opnieuw bekoorlijke mozaïekstructuren. De deur ging weer dicht. Saraf wachtte geduldig, terwijl hij genoot van alle schittering om hem heen. Net wilde hij het uitzicht vanuit de geopende deuren richting de tuinen gaan bekijken, toen Publius weer tevoorschijn kwam. Saraf schrok, toen hij ineens de stem achter zich hoorde:

‘Saraf, kom je! De stadhouder heeft nu even tijd voor je verhaal.’

- 27 oktober 2021 –


(141)

Annas ging met zijn ogen langs de prachtige fresco’s op de muren van zijn kamer. Maar hij zag niets omdat hij in zijn hoofd druk was, de punten voor de speciale avondzitting van het Sanhedrin te ordenen. Toen hij weer iets waarnam, bleven zijn ogen rusten op een cherub. Hij dacht terug aan de hof van Eden, die door een cherub met een flikkerend zwaard werd afgesloten voor de mens. Die engel was voor Adam voldoende afschrikwekkend om zich nooit weer in de buurt van de hof te wagen. Geen wonder dat de soldaten het op een lopen hadden gezet. Bij die gedachte ging de linker mondhoek van Annas plots heel even naar boven. Maar toen verstarde hij. De overweldigende manifestatie van de God van Israël paste niet in zijn politieke agenda en hij schudde de gedachte van een ontzagwekkend hemelwezen van zich af.

Zijn ogen gingen verder langs de fresco’s en vonden opnieuw houvast in de afbeelding van een leeuw. Meteen schoot hem het bekende gedeelte van aartsvader Jacob te binnen: ‘Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen.’

Met zijn ogen op de leeuw gevestigd ging een gedachtenstorm door Annas heen, die liep van leeuw naar koning en via de heerschappij voor Juda naar de scepter, die niet zou wijken voordat… Ineens was hij met zijn herinnering twintig jaar terug in de tijd. De Romeinse Keizer Augustus had Archelaüs afgezet. Het was een politieke omwenteling. In plaats van een koning kregen ze een Romeinse prefect en werden ze deel van de provincie Syrië. De Syrische Procurator Quirinius had besloten om tevens de hogepriester Joazar ben Boëthos uit zijn ambt te zetten. En zo kwam de belangrijke post vrij, de post, waar zijn familie jarenlang op had geaast en vermogen voor apart had gezet. Het was zo’n gebeurtenis waarvan iedereen nog precies wist waar hij was, toen hij het hoorde. Hij was als priester net klaar met zijn dienst op het grote brandofferaltaar. Met één van zijn voeten stond hij op de helling naar beneden. Onderaan de helling zag hij plotseling zijn vader staan met een brede lach om zijn lippen. Nieuwsgierig daalde hij de helling af en hij liet zich door zijn vader bij de armen grijpen en heen en weer schudden, terwijl die uitriep:

‘Boëthos is afgezet! Dit is onze kans!’

Zittend in zijn stoel dacht Annas terug aan het kritieke ogenblik. Opnieuw ging er een schok door hem heen. Hij voelde weer die enerverende druk van het moment, dat direct tot actie moest worden overgegaan en dat iedere minuut te laat kon zijn. In zijn herinnering liep hij weer in een razend tempo naast zijn vader over de voorhof, door de in aanbouw zijnde poort van Nicanor, de trap af naar de voorhof van de vrouwen. Ze spoedden zich door de zuilengalerij van Salomo en langs de grote trap naar beneden. Het was een behoorlijke maar noodzakelijke omweg want de poorten in het Westen en Zuiden waren allemaal onder constructie en voor lange tijd ontoegankelijk. Ook waar ze liepen waren overal om hen heen bouwwerkzaamheden in volle gang.

In zijn geheugen zag Annas zichzelf weer met grote haast voor zijn vader uit rennen, langs de Zuidkant van het tempelterrein. Korte tijd later kwamen ze uit bij het kaasmakersdal. Dat had zich intussen gevuld met een uitzinnige menigte. Hysterisch klagende en woedend schreeuwende volksgenoten liepen langs, terwijl ze onstuimig uitriepen dat ze geen Romeinse stadhouder accepteerden. Omdat hij samen met zijn vader op dat moment iets anders zijn hoofd had, was er bij hem zelfs geen zweem van empathie met zijn volksgenoten. Ook nu, terwijl hij in zijn stoel zat, voelde hij opnieuw de irritatie omhoog komen, dat ze opgehouden werden door een irrationele mensenmassa. Het was onmogelijk zonder kleerscheuren door de woeste menigte heen te breken en kostbare minuten gingen verloren. Eindelijk deed zich een gelegenheid voor vanwege een kort hiaat in de menigte. Het volgende moment repten ze zich over de trappen van de benedenstad en daarna de bovenstad, op weg naar het paleis van Herodes waar Quirinius zetelde. Hij moest zich bij het jakkeren door de stad af en toe inhouden omdat zijn oudere vader hem anders niet kon bijhouden.

Annas keek weer naar de afbeelding van de leeuw. De woedende kreten, die de menigten schreeuwden op die gedenkwaardige dag, klonken weer in zijn oren: ‘De scepter is van Juda geweken en Silo is niet gekomen!’ Zoveel jaren later schoot het heel even met een flits door zijn geweten dat die Silo wel degelijk was gekomen. Alleen Hij paste niet in hun politieke agenda. Als Silo het voor het zeggen zou krijgen, was het met hun familiefortuin gedaan. Hij wist zelf dondersgoed dat zijn dynastie niet van de zuivere lijn van Zadok was en dat hij die dynastie alleen te danken had aan het vermogen van zijn familie. Het ambt van hogepriester moest elk jaar weer worden gekocht. Maar de prijs die ze betaalden was slechts een fractie van de enorme rijkdommen die het beheer van de schatkist en de vrucht van het land hen opleverden. Hoe zouden ze dat ooit opgeven voor ‘Silo’?

De ogen van Annas gingen naar de bloesemknop en hij dacht aan de nieuwe geruchten over de Silo vanuit zijn graf. Die geruchten moesten in de knop worden gesmoord. En direct schoot Malchus hem weer te binnen. Voordat de zitting van die avond van start ging, moest hij eerst zijn opperslaaf spreken. Annas vroeg zich af waarom hij geen bericht kreeg van Dina. Ze had al lang en breed terug moeten zijn.

Met die gedachte verhief Annas zich uit zijn stoel om zelf poolshoogte te nemen.

- 29 oktober 2021 -

paasroman

De Heer is werkelijk opgstaan

Hoofdstuk 47